Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
De jonge Siegfried
| |
[pagina 33]
| |
Als hij Mimer niet moet helpen.
Met de jaren wordt hij jolig;
Siegfried loochent zijn geslacht niet,
't Uitverkoren volk der Welsings.
Dagelijks gedijt en groeit hij.
Uit den grond rukt hij een boomstam,
En met eenen enk'len vuistslag
Plettert hij en stok en steenklomp,
Weert zich tegen al wat wild is,
Kent in 't woud gevaar noch vreeze.
- Maar zijn heldenziel is zachte
Jegens al wat jong en lief is:
't Vogeltje, zijn nest ontvallen,
Raapt hij op, en spreekt het toe met
Teêre woorden, aait en streelt het,
Warmt het diertje met zijn adem
Om in leven het te houden.
't Wassend woud in al zijn weelde,
't Zoet gezang der vele vogels,
Treffen diep de ziele Siegfrieds,
Wekken wondere gevoelens.
Door de dreven loopt hij lustig,
Blijde blikkend, zachte zinnend.
Moede rust hij op den bodem;
Dan weer levensvroo ontwakend,
Luide zingend op zijn tochten,
't Zonnegloren gul begroetend,
Dravend achter ree en herten,
Worst'lend met den beer der wouden.
Als hij in de woon moet werkenGa naar margenoot+
Staat hij stevig nevens Mimer;
Smeedt het ijzer in de smidse,
Dat de sprankels wijde spruiten,
Storten als een starrenregen,
| |
[pagina 34]
| |
Lichtend 't groene bladgeleuter
Vóór de smidse van den Neev'ling.
Door den slag van Siegfried's hamer
Dreunen heind' en verre d'echo's.
't Lied dat uit zijn boezem bonsde,
Hoort hij in het woud herhalen
Bij het bonken op het aambeeld.
't Is alsof hij door zijn smeden
Meester wordt van 't woud der wereld;
Of er wijd en zijd gesmeed wordt
Om het aard'rijk t'onderwerpen,
Door de macht van vuur en ijzer,
Aan het kloek geslacht der Welsings.
Door het zware werk der smidse
Meende Mimer hem te temmen,
Maar geen werk vermoeide Siegfried.
Ga naar margenoot+ Mimer stak hem toe de stukken
Van het zwaard, de gift der Goden.
Mimer kon het nooit hermaken.
Nijdig blikt de dwerg naar Siegfried,
Ziet hoe deze haastig hamert,
Wringt en vijlt en altijd voortwerkt.
Balming, 't zware zwaard van Wodan,
Door zijn vader eens gedragen,
Zal weerom te voorschijn komen,
Zuiver in de zonne schitteren,
Siegfried heldenkracht verleenen.
Door het woud weerklinkt voortdurend
't Lied op maatslag van het smeden.
Ga naar margenoot+ Gloeiend glijden uit de haardsteê
Felle vlammen, roode slangen,
Dreigend alles te verslinden.
Nooit zag Mimer zulk een vuurwerk,
Hoorde nooit zulk krachtig kloppen.
| |
[pagina 35]
| |
Telkens als op 't stalen aambeeld
Neerploft Siegfrieds zware hamer,
Huivert Mimer in zijn harte.
Stom staat hij als hij het staal ziet
Glorend uit den gloed verrijzen.
't Moest zoolang in ruste roesten
't Godenzwaard dat hem deed zwichten.
Siegfried laat het zwierig zwaaien;
Vuur'ge kringen doet hij kronkelen
Rondom zich met roode stralen,
Wijl de bult'naar staat te beven.
Siegfried spot met Mimers vreeze,
Want hij kan den dwerg niet lijden,
Wil hem spelend eens verschrikken.
Met een slag van 't vreeselijk wapen
Klieft hij 't aambeeld van den Neev'ling,
Doet het in het diep verdwijnen,
Heeft vermaak in 't vreemde schouwspel,
Schatert schel het uit van vreugde.
Doch opeens wordt hij weer ernstig,
Boort zijn blik in Mimers oogen,
Dwingt den sluwen dwerg te spreken,
En de waarheid niet t' ontwijken;
Want hij wilde nooit gelooven,
Dat die dwergsmid was zijn vader.
Mimer, vreezend voor zijn leven.
Stamelt met gestokte stemme
Zijn ervaren aan den jong'ling:
- Sieglind, zegt hij, was uw moeder.Ga naar margenoot+
Hier in 't woud is zij gestorven
Na den dood van dapp'ren Siegmoend,
Koen in heldenkamp gevallen.
Uwe moeder heeft de stukken
Van zijn zwaard, een gift der Goden,
| |
[pagina 36]
| |
Trouw bewaard; aan mij gegeven
Om ze weer aaneeen te werken
Voor haar zoon, die, wees geworden,
Mij als vader zou aanvaarden...
En de dwerg wou verder stotteren,
Doch ontwaarde dat zijn woorden
Bij den jong'ling woede wekten.
- Leugen spreekt gij, looze dwergsmid!
Riep hem Siegfried, hem bedreigend,
Dat niet langer hij zou leven,
Zoo geen waarheid hij wou spreken.
Nu vertelde sluwe Mimer
Hoe hij 't worst'len van den Welsing
Met den jager afgespied had;
Hoe een schitterende schildmaagd,
Op een strijdros met een spere,
Siegmoend was ter hulp gesprongen;
Hoe toen Wodan uit Walhalla
Nederdaalde; hoe hij Hoending
Hielp den held ter aarde vellen;
Hoe hij, Mimer, zat verholen
In het woud, nauw ademhalend,
't Vreeslijk vechten kon aanschouwen;
Hoe hij Siegmoend plots zag vallen
En het zware zwaard zag breken
Door een zwenk van Wodans wapen.
Hoe de jonge schoone schildmaagd,
Ongehoorzaam aan de Goden,
Wijl zij Siegmoend wilde helpen,
Toen door Wodan zelf gestraft werd
Om op aarde rond te zwerven,
Ga naar margenoot+ Maar door kermen had bekomen
Slapend op een rots te rusten,
Rondom haar een vloed van vlammen,
| |
[pagina 37]
| |
Tot een held haar zoude halen,
Die gevaar noch vreeze kende.
Alles wat hij wist zei Mimer,
Vreezend voor de woede Siegfrieds.
|
|