Siegfried
(1923)–Omer Wattez– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Siegmoend en Sieglind
BRUNHILD daalt van hooge rotsen
Met haar ros en schild en spere
Naar het land waar menschen wonen,
Vaart steeds voort, door wijde wouden;
Naar de hut des Welsings Siegmoend.
Op het mos vóór zijne woningGa naar margenoot+
Slaapt zijn gade, zoete Sieglind.
Nevens Sieglind zit de Welsing,
Blonde man in den bloei der jaren,
Overzalig haar beziende,
Weelde scheppend uit haar wezen.
Brunhild ziet ze beide zitten,
En ze gaat zich gauw verbergen
Om dien heilstond niet te storen,
Voelt een vonk van aardsche liefde
Dringen in haar godenharte.
Brunhild wil de rust niet rooven
Van de lieve gade Siegmoends
Onder 't vredig frissche loover;
Wil alleen met Siegmoend spreken.
En zij wenkt daartoe den Welsing,
Dat hij dichter bij zou komen.
Siegmoend ziet opeens de schildmaagd,
Voelt een huiv'ring in zijn harte,
Doch, gehoorzaamt, zonder dralen...
| |
[pagina 20]
| |
Zachte fluistert de Walkure,
Dat hij dra wordt heengeroepen
Naar den gouden burg der Goden,
Waar voortaan hij zal verblijven.
Siegmoend vat der woorden zin niet;
Vraagt haar vroom of zijne Sieglind
Ook zal zitten aan zijn zijde.
En op haar bezonnen zwijgen
Antwoordt hij, dat hij zijn echtg'noot
Niet alleen in 't leed wil laten.
Brunhild draalt en denkt aan 't euvel,
Dat het trouwe paar zal treffen.
Siegmoend gaat terug naar Sieglind,
Waar ze lief'lijk ligt te sluim'ren,
Doch heeft zorg haar niet te wekken.
Dan haalt hij zijn wapenrusting,
Gordt zijn slagzwaard, 't blanke Balming;
Trekt op jacht het wijde woud in,
Innig blij in 't jeugdig leven,
Dat hem schonk zijn schoonste gaven:
Lente, liefde, vrijheid, vreugde!
|
|