'De vroege poëticale opvattingen van Gerrit Kouwenaar'
(1985-1986)–C.W. van de Watering– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |||||||
De vroege poëticale opvattingen van Gerrit Kouwenaar IIC.W. van de WateringIn het eersteGa naar voetnoot1 van een reeks van drie artikelen besprak ik Kouwenaars beschouwing ‘Poëzie is realiteit’ uit Reflex 2 na een aanloop via twee programmatische beschouwingen van Constant Nieuwenhuys en een inleiding waarin ik het kader van deze artikelenreeks schetste en enkele aspecten van mijn werkwijze verantwoordde. In dit tweede artikel vervolg ik mijn analyse met de bespreking van Kouwenaars beschouwingen ‘Maar wat willen die experimentele jongens dan?’Ga naar voetnoot2 en ‘Pegasus heeft vleugels’.Ga naar voetnoot3 In het voorbijgaan komt Vinkenoogs inleiding bij de bloemlezing Atonaal ter sprake.Ga naar voetnoot4 | |||||||
1. ‘Maar wat willen die experimentele jongens dan?’De omstandigheden waaronder dit artikel van Kouwenaar geschreven is, maken het min of meer tot een gelegenheidsstuk. Omdat dat gevolgen heeft voor aard en strekking van de standpuntbepaling, besteed ik kort aandacht aan die omstandigheden. De aanleiding ertoe was de rel die ontstond tijdens de poëzie-avond in het Stedelijk Museum Amsterdam, die daar gehouden werd in het kader van de Cobra-tentoonstelling in november 1949, en nog meer de enorme publiciteit die er het gevolg van was. Bijna de hele landelijke pers stortte zich op het incident en maakte van de gelegenheid gebruik om de experimentele beweging belachelijk te maken en vooral haar in een politiek kwaad daglicht te stellen. Op uitnodiging van de redactie van De vrije katheder probeert Kouwenaar nu een antwoord te geven op de vraag die in de titel is gesteld. Hij is dus bij voorbaat in de verdediging gedrongen, en het is dan ook begrijpelijk dat de teneur van het stuk overwegend politiek-strategisch is. Dit te meer omdat er nog een andere complicatie was, namelijk het feit dat er een breuk was ontstaan in de Experimentele Groep. Naar aanleiding van het incident hebben alle dichters en enige schilders zich uit de groep teruggetrokken.Ga naar voetnoot5 Niet van belang ontbloot is, dat Kouwenaar er in dit verband uitdrukkelijk op wijst ‘dat ik hier niet meer als woordvoerder van de Experimentele Groep optreed.’ Dat zegt met terugwerkende kracht iets over de status van zijn bijdrage in Reflex 2, waar hij zichzelf blijkbaar dus wel als woordvoerder beschouwde. Overigens realisere men zich het ongewone van de situatie, waarvan in de Nederlandse literatuurgeschiedenis moeilijk een parallel te vinden zal zijn: een groepje beginnende dichters is al op uitgebreide schaal en landelijk in de publiciteit op een moment dat | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
van hun nieuwe poëzie nauwelijks meer dan een handvol gedichten is gepubliceerd in niet-officiële tijdschriften met een zeer beperkte verspreiding en van één van hen één ‘kunstboekje’ in een oplage van 30 exemplaren: Gerrit Kouwenaar en Constant Nieuwenhuys, Goede morgen haan. Amsterdam, voorjaar 1949. Kouwenaar staat dan ook voor de ondankbare, zo niet onmogelijke taak, iets te verdedigen en waar te maken dat nagenoeg onbekend is. Zijn tactiek is die van weerlegging van de verwijten die men de experimentele kunst maakt. Het element ‘tegenaanval’ is wel aanwezig, maar ondergeschikt aan de weerlegging van verwijten.
In plaats van het betoog op de voet te volgen, haal ik er datgene uit, wat van belang is voor de eigen positie-bepaling en de kunstopvatting. De poëzie komt in dit stuk slechts incidenteel aan de orde; het gaat - algemener - over experimentele kunst en experimentele kunstenaars. Het verwijt dat de experimentelen alleen maar herhalen wat in het buitenland tussen de twee wereldoorlogen als experiment al mislukt is, geeft Kouwenaar de gelegenheid om zijn opvatting over Dada, surrealisme en expressionisme te formuleren. Hij noemt ze experimenten die bronnen hebben aangeboord die zelf allerminst zijn uitgedroogd, ook al zijn de bewegingen die eruit ontstaan zijn, verstard doordat ze zelf tot formalisme vervielen. Een vergelijkbaar standpunt nam ook Constant in in zijn ‘Manifest’. Bovendien liggen hier volgens Kouwenaar speciaal voor de Nederlandse poëzie gebieden braak, aangezien Nederland tot nu toe vrijwel geheel gespeend is gebleven van elke vorm van surrealisme. Het exploreren van deze gebieden is héél iets anders dan het overdoen van het surrealisme-pur. Met het verwijt dat de experimentele kunst onbegrijpelijk is voor het volk en derhalve zinloos, zijn we aangeland, zoals Kouwenaar zelf zegt, op ‘een precair punt’. Uit het feit dat hij daar onmiddellijk aan toevoegt dat hierbij het socialistisch-realisme in het geding is, èn uit zijn daaropvolgende onomwonden verwerping van dit socialistisch-realisme, zou men kunnen opmaken dat het genoemde verwijt afkomstig was uit communistisch-populistische hoek, en dat het punt dáárom precair is. Onmogelijk is dat niet, want in drie artikelen in De waarheid (van 7, 8 en 11 november 1949) kregen de experimentelen ook van partij-communistische zijde de wind van voren. Maar ook los daarvan kan het verwijt van onbegrijpelijkheid voor het volk een precair punt genoemd worden, en wel omdat èn Constant èn Kouwenaar de nieuwe kunst herhaaldelijk als volkskunst betiteld en gepropageerd hebben. Kouwenaars verdediging van de term is - evenals die van Constant - onmiskenbaar marxistisch. Zonder de standaardterm ‘vals bewustzijn’ te gebruiken, schampt hij er langs door te zeggen dat ook het bewustzijn van de arbeider nog steeds bepaald wordt door zijn maatschappelijk zijn en dat dáárom ook de vooruitstrevende, klassebewuste arbeider, net als de bourgeoisie, zich krom lacht om de moderne experimentele kunst. (Constant in het ‘Manifest’: ‘Een volkskunst echter, is niet een kunst die aan door het volk gestelde normen beantwoordt, want het volk verwacht niet anders dan datgene waarmee het is opgevoed [...]’.) En al herkent de arbeider het volgens Kouwenaar misschien niet, ‘volgepropt als hij is met het verdovende afval van de heersende klasse: ook zijn verlangens zijn woede en zijn liefde brengt de experimentele kunstenaar tot uitdrukking.’ | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
Aan het slot van zijn artikel komt Kouwenaar nog eens terug op de belangstelling van de experimentele kunstenaars voor ‘een waarlijk levende volkskunst [...], zoals die (nog) aanwezig is in Oost-Europa, Scandinavië, Spanje en Zuid-Amerika.’ Die kunst ‘die zich dwars tegen de (worgende) draad van de “officiële” cultuur in heeft ontwikkeld, is een krachtveld, waar de menselijke drang tot expressie zich met een verrukkelijke schaamteloosheid is blijven openbaren.’
‘De menselijke drang tot expressie’ brengt ons terug bij de omschrijvingen van aard en functie van de poëzie. Erg uitvoerig is Kouwenaar daar deze keer niet over, hetgeen verklaard kan worden uit de eerder geschetste aard van het artikel. Het weinige dat wordt gezegd, voegt niettemin elementen toe aan het totaalbeeld. In het eerste artikel van Kouwenaar vonden we de reeks: ‘mededelen’ (in verhevigde, geconcentreerde vorm), ‘openbaren’, het pregnante ‘zeggen’ en ‘een manifestatie zijn van het leven’. Daar komen nu nieuwe termen bij. In de eerste plaats ‘expressie’, dat eerder wel door Constant maar tot hier toe niet door Kouwenaar werd gebruikt. Het staat in het zojuist gegeven citaat, maar ook in het eerder geciteerde: ‘ook zijn verlangens zijn woede en zijn liefde brengt de experimentele kunstenaar tot uitdrukking’ (curs. van mij). Dit expressie-aspect van taal en poëzie, dat hier bijna terloops wordt genoemd, zal in het volgende artikel duidelijk meer accent krijgen. Ik stel mijn commentaar erop tot later uit. Verder valt uit het onderhavige artikel nog te noteren, dat de experimentele kunst ‘niet wil reproduceren, maar suggereren’. De eerste van deze twee termen kan verklaard worden in het licht van de verwerping, enkele zinnen daarvóór, van ‘een naturalistische verhalende weergave’. De term ‘suggereren’ zijn we eerder tegengekomen bij KouwenaarGa naar voetnoot6; hij komt vaker voor bij Constant, maar verschijnt daar meestel in een andere context en met een andere betekenis. Zo in wat ik eerder de hoofdstelling van het ‘Manifest’ noemde, waar de ruwe materie aan de menselijke geest de vormen en ideeën suggereert. Dat heeft onmiskenbaar betrekking op het scheppingsproces, het proces dat zich afspeelt in de kunstenaar. Pas in tweede instantie transponeert Constant de suggestie naar de werking van de kunst op de (scheppingsdrang van de) beschouwer. De moeite van het signaleren waard is, dat Kouwenaar het socialistisch-realisme verwerpt onder andere ‘omdat het een theorie is zonder achtergronden’. Dit argument is interessant in verband met de vraag of aan de experimentele kunst nu wel of niet een theorie ten grondslag heeft gelegen. Zoals bekend, en zoals hierna ook nog zal blijken, doet Kouwenaar daarover nogal eens tegenstrijdige mededelingen. Later zal hij - meestal - een theoretische grondslag ontkennen. Tenslotte: uit dit artikel blijkt opnieuw niets van een bijzondere aandacht voor de taal als materiaal. | |||||||
2. Intermezzo: Simon Vinkenoog, ‘Bij wijze van inleiding’Ga naar voetnoot7In zoverre in deze materiaalbeschrijving en de analyse ervan meer aan de orde is dan | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
alleen Kouwenaars opvattingen - en dat is het geval omdat hij, deels tegen wil en dank, nu eenmaal een woordvoerder is, ook voor de groep - moet ook melding gemaakt worden van Vinkenoogs inleiding tot de bloemlezing Atonaal, verschenen in oktober 1951. Voor de beeldvorming van de experimentele dichtkunst bij een groter publiek zijn deze inleiding en deze bloemlezing ongetwijfeld belangrijker geweest dan Kouwenaars beschouwingen. Maar zeker de inleiding kan dat uitsluitend in negatieve zin zijn geweest. De kortste karakteristiek is die van Lucebert, die de inleiding al meteen ‘niks & 0’ heeft genoemd. Daar valt weinig aan toe te voegen en al helemaal niets op af te dingen. Met een enkele uitzondering reageren ook andere betrokkenen negatief, evenals de pers.Ga naar voetnoot8 Van de zijde van Kouwenaar wordt geen kritiek op de inleiding vernomen, ook niet in het artikel dat hierna besproken zal worden en dat mede naar aanleiding van het verschijnen van Atonaal is geschreven; het is er voor een deel zelfs een directe bespreking van. Volledigheids- en eerlijkheidshalve moet worden opgemerkt dat Kouwenaar ook niets positiefs zegt over de inleiding; hij vermeldt haar eenvoudig niet... Over iets als een poëzie-opvatting worden we van Vinkenoog niets wijzer. Toch is er één lichtpuntje. Vinkenoog wijdt enkele woorden aan het taalgebruik (‘eenvoud van spreken’, ‘beperking van het vocabulaire’, ‘een minder gladde verstechniek’), opmerkingen die op zichzelf niet veel om het lijf hebben, maar die er misschien toch de aanleiding toe zijn, dat Kouwenaar in zijn bespreking voor het eerst iets zegt over de taal als materiaal van de dichter, met zelfs een bijna-aanhaling van Vinkenoog. | |||||||
3. ‘Pegasus heeft vleugels’‘Pegasus heeft vleugels’ is meer dan de voorgaande stukken een algemene beschouwing over de stand van zaken in de Nederlandse poëzie na 1945 met een terugblik op het recente verleden en een plaatsbepaling van het nieuwe ‘in zijn verhouding tot hetgeen er aan voorafging.’ In de eerste alinea wordt melding gemaakt van ‘een onlangs in Elsevier gehouden enquête’, en hoewel deze op het moment dat Kouwenaars artikel verschijnt, al meer dan een jaar geleden (in november 1950) is gepubliceerd, kan ‘Pegasus heeft vleugels’ beschouwd worden als een reactie op de enquête en op de discussie die naar aanleiding daarvan is ontstaan. Dat geldt voor het eerste, ongeveer tweederde, deel van het artikel. Het laatste derde deel is gewijd aan de ‘dezer dagen’ verschenen bloemlezing Atonaal. Vooruitlopend op een gedetailleerder bespreking constateer ik dat ‘Pegasus heeft vleugels’ op drie punten een koerswijziging inhoudt ten opzichte van de voorgaande artikelen: 1. Kouwenaar komt niet meer op voor de experimentele poëzie, maar voor de ‘jonge nederlandse poëzie.’ 2. In betoogtrant en woordgebruik is nauwelijks meer iets te bespeuren van de marxistische preoccupaties uit het recente verleden. 3. Er is voor het eerst sprake van aandacht voor de taal als materiaal, waarbij even- | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
eens voor het eerst duidelijk en uitsluitend gekozen wordt voor het expressie-aspect van taal en gedicht.
‘Pegasus heeft vleugels’ handelt over ‘de jonge nederlandse poëzie’, en dat is eigenlijk de grootste verrassing, omdat tegelijk, direct en indirect, afscheid genomen wordt van de experimentele poëzie. De aanduiding ‘de jonge nederlandse poëzie’ staat de eerste keer tussen aanhalingstekens omdat ze deel uitmaakt van een citaat, een aangehaalde uitspraak van Remco Campert. Maar verderop neemt Kouwenaar de aanduiding voor eigen rekening en hij varieert haar nog met: jongerenpoëzie, deze jongeren, en: de jonge dichter. De manier waarop hij tegelijk afscheid neemt van de experimentele poëzie, is de moeite van het nauwkeurig volgen waard, ook al verloopt de redenering langs soms wat kronkelige wegen. Ik zal in het hiernavolgende veel aandacht besteden aan deze koerswijziging en Kouwenaars betoog op het muggezifterige af ontleden, omdat hier mijns inziens begin en eerste oorzaak liggen van de verwarring en de sindsdien niet meer geëindigde discussie over de vra(a)g(en), wie nu wel of niet tot welke groep behoorde, of er überhaupt sprake was van een groep of van meer groepen, of er nu wel of niet verschil bestaat tussen experimentelen en Vijftigers enzovoorts. Te beginnen met dit artikel zal Kouwenaar deze kwestie bijna steeds opnieuw te berde brengen, tot in de jaren zeventig toe, en daarbij - meestal - nogal schamper doen over dat wat anderen erover gezegd of ervan gemaakt hebben.
Het artikel begint met een vrij omstandige schets van de stand van zaken in de Nederlandse poëzie na 1945. Forum voorbij, Criterium voorbij, algemeen erkende malaise, algemene roep om vernieuwing en creativiteit. Maar ‘waar iets werkelijk creatiefs viel waar te nemen’, werd het volgens Kouwenaar niet onderkend. Dat was het geval met het tijdschrift Het Woord dat in de ogen van Kouwenaar ‘een soort voorhof is geworden van wat thans in de jonge, de zogenaamde “experimentele” poëzie tot vastere vormen is gekomen.’ Het is dat geworden doordat het de verdediging op zich nam van het irrationele (verderop: het anti-rationele) in de poëzie. Van Het Woord komt Kouwenaar - volgende stap in zijn schets van de voorgeschiedenis van de jonge Nederlandse poëzie - op het surrealisme dat hij op nagenoeg dezelfde manier verdedigt als in zijn eerdere artikel: als school, als beweging ging het aan zichzelf en zijn eenzijdige formalistische dogma's kapot, maar ‘in zijn zuiverste vorm heeft het een gebied opengestoten, dat zowel in beperkt-artistiek als in menselijk opzicht een ontdekking van de eerste rang betekent [...] het gebied, dat de wetenschap het onderbewustzijn noemt.’ Inmiddels is ook de Experimentele Groep in beeld gekomen, die één keer zelfs ‘de zogenaamde Experimentele Groep’ wordt genoemd, hetgeen een vorm van distantie inhoudt die overdreven genoemd moet worden, aangezien die groep gewoon zo heette. Eveneens wegens de distantie maar ook nog om een andere reden interessant is de volgende karakteristiek: De Experimentele Groep had haar streven theoretisch gegrondvest en al mag er dan een kloof zijn geweest tussen theorie en practijk, het was een theorie, die het experiment als be- | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
wust middel voorstond om aldus te geraken uit het slop, waarin de Westerse kunst is geraakt - een theorie ook, die de mens vooropstelde als creatief wezen zonder te goochelen met halfzachte menselijkheid. Driemaal het woord ‘theorie’ plus nog een keer ‘theoretisch gegrondvest’ in één zin, en dat over een richting en een kunstopvatting die er zich op liet voorstaan, dat ze antitheoretisch was! Wanneer de karakteristiek afkomstig zou zijn van een buitenstaander, zou men nog kunnen veronderstellen dat die er niet veel van begrepen had, maar Kouwenaar heeft het hier over... zijn eigen opvattingen van enige jaren tevoren. Immers, waarop kan dat ‘theoretisch gegrondvest’ slaan? Natuurlijk in eerste, instantie op Constants theorie; maar die van Kouwenaar in ‘Poëzie is realiteit’ week daar niet van af, zoals we hebben gezien. Hij heeft het dus wel degelijk over zijn eigen theorie uit het recente verleden. Hoezeer hij zich daar nu van distantieert, blijkt nog eens extra uit de werkwoordstijden in de aangehaalde zin: de Experimentele Groep had... gegrondvest, er mag een kloof zijn geweest, het was een theorie die... voorstond, die... vooropstelde. Natuurlijk is het waar dat de Experimentele Groep als groep historie was, maar de betrokken dichters, waaronder Kouwenaar, waren toch nog springlevend? En hun poëzie was in die amper twee jaar toch niet zodanig veranderd dat de bestaande terminologie nu ineens niet meer van toepassing was? Hier tekent zich al duidelijk de tendens af, die in het vervolg van het artikel helemaal manifest zal worden: de experimentele poëzie wordt opgeofferd aan het belang van de grotere groep (!), in casu die van de elf Atonaal-dichters.
Alvorens dat verder te volgen kijk ik nog even terug naar de geciteerde karakteristiek van de Experimentele Groep. Er is daar sprake van ‘haar streven’ en van de theoretische grondvesting ervan. Men kan aarzelen, of de nadere omschrijvingen die daarop volgen, omschrijvingen zijn van het streven dan wel van de theorie (en dan in zekere zin die theorie zíjn). Hoewel het niet precies valt uit te maken - en misschien ook niet veel verschil maakt - ben ik geneigd ze als omschrijvingen van het streven op te vatten en als (dan ongenoemd) theoretisch fundament de marxistische theorie te zien, die immers zo duidelijk bepalend was voor de vroegere beschouwingen van Constant en Kouwenaar. Het niet met name noemen van die theorie ligt in ieder geval in de algemene lijn die ik al even aanstipte: van de marxistische preoccupaties uit het recente verleden is in dit artikel nauwelijks meer iets te bespeuren. Alleen wie van die achtergrond op de hoogte is en ernaar op zoek gaat, vindt hier en daar een zwakke echo. Er is maar één plaats die meer is dan een echo en zelfs tamelijk pertinent. Dat is waar van de (on)verstaanbaarheid van de nieuwe poëzie wordt gezegd dat we daarmee bij een problematiek terechtkomen ‘die het ganse gebied van de moderne kunst in zijn greep houdt, en die zich eerst zal kunnen oplossen in een samenleving, waarin ook op andere gebieden de kwestie van vraag en aanbod geregeld zal zijn.’ (Curs. van mij.) Mogelijk is Kouwenaar (ook) van zijn marxistisch geloof afgevallen. Waarschijnlijker is, dat het vermijden van de marxistische terminologie en redeneertrant een onderdeel vormt van de strategie die zoëven al genoemd is en die gericht is op de grotere | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
groep ‘jongeren’. Voor een aantal van hen golden niet alleen de marxistische beginselen niet, ze zouden ze zich ook niet hebben laten aanleunen.
In het nu volgende deel, dat een directe bespreking is van de bloemlezing Atonaal (minus de inleiding), neemt Kouwenaar nog op een andere manier afscheid van de experimentele poëzie, en wel door - zij het indirect - te laten uitkomen dat de term ‘experimenteel’ onbruikbaar is geworden. Nadat hij al eerder die term tussen aanhalingstekens had geplaatst en hem bovendien voorzien had van de toevoeging ‘zogenaamde’, zegt hij nu van de dichters van Atonaal, dat de goegemeente hen ‘tot hun aller ergernis als “experimenteel” of nog afschuwelijker als “experimentalistisch” betitelt, omdat sinds de Groep van die naam alles wat een beetje buiten de kantlijn loopt zo genoemd wordt’. Zonder het met zoveel woorden te zeggen verwijt hij hier de goegemeente een oneigenlijk gebruik van de term ‘experimenteel’. Een mooie gelegenheid, zou men zeggen, om nu eens uit de doeken te doen, wat het verschil is tussen eigenlijk en oneigenlijk gebruik van die term. Dat moest mogelijk zijn, omdat Kouwenaar het tot aan dit artikel over niets anders gehad heeft dan over experimentele kunst en dito poëzie, en we bovendien inmiddels weten dat daaraan zelfs een theorie ten grondslag lag. Kouwenaar laat echter die gelegenheid voorbijgaan, zoals hij dat een paar jaar later, in de ‘Inleiding’ tot Vijf 5 tigers, nog een keer zal doen. Naar de reden kan men alleen maar gissen. Is het zijn eigen onzekerheid over wat die experimentele poëzie nu eigenlijk is of geweest is? Wil hij voor zichzelf afstand scheppen tot het recente experimentele verleden, hetzij uit de zojuist genoemde onzekerheid, hetzij omdat zijn poëzie en poëzie-opvatting aan het veranderen zijn? De andere mogelijkheid is, dat hij de gelegenheid bewust voorbij laat gaan, en wel uit politiek-strategisch oogpunt. Misschien moesten de gelederen gesloten worden (denk aan de Elsevier-enquête), maar om naar buiten toe sterker te staan moesten die gelederen eerst worden uitgebreid; daartoe wordt zoveel mogelijk binnengehaald van wat nieuw en anders was en dat zich verzette tegen de poëzie van de traditie. Op zichzelf genomen is daar niets oneerbaars aan, maar het leidt wel tot de paradoxale, om niet te zeggen contradictoire, situatie dat Kouwenaar op hetzelfde moment dat hij, in dit artikel, zegt: ‘Wie deze elf dichters als een soort groep beschouwt, heeft het mis’, druk doende is met (nieuwe) groepsvorming of althans de groepsvorming die door Atonaal tot stand is gekomen, fiatteert en bestendigt. Want er staat, nog steeds binnen ditzelfde artikel, wel een en ander tegenover de bewering dat de Atonaal-dichters geen groep vormen. Bijvoorbeeld: deze elf jonge poëten ‘zijn niet zomaar jonge dichters [...], maar ze hebben allen bepaalde elementen in hun streven, die dit gezamenlijk voor het voetlicht treden rechtvaardigen.’ En: ‘wat in verzet tegen het vermolmde oude een verheugende gemeenschappelijkheid kon opleveren, zal in de toekomst wellicht weer versplinteren’; ... in de toekomst wellicht, maar nú is er een verheugende gemeenschappelijkheid. Het meest saillant is - bij goed toezien - de volgende wending: [...] men dient ze te zien als een veelkantig verschijnsel dat voortkomt uit de noodzaak de poëzie te bevrijden (en daarmee zichzelf) op een ingrijpende manier, welke uiteraard ver- | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
schillende punten van overeenkomst met het streven van Het Woord en de Experimentele Groep moet vertonen. Men moet zich afvragen waar de modaliteit vandaan komt, die in de woorden ‘uiteraard’ en ‘moet’ ligt opgesloten. Er is mijns inziens maar één interpretatie mogelijk: een dichter moet voldoende punten van overeenkomst met het genoemde streven vertonen om... tot de groep te mogen behoren. Anders gezegd: Kouwenaar beschrijft hier niet, hij stelt een norm. Nogmaals: het gaat er mij niet om of Kouwenaar dit wel of niet mag doen, het gaat er mij zelfs niet om of hij wel of geen gelijk heeft met de stelling dat niet van een groep gesproken kan worden; ik wil alleen laten zien dat Kouwenaar hierover tegenstrijdige mededelingen doet. Hij doet dat bínnen dit artikel, men ziet het ook als men uitspraken uit verschillende artikelen naast elkaar legt. Om dat te demonstreren zet ik eerst nog eens bij elkaar wat hij in dit artikel met de term ‘experimenteel’ doet:
Ik stap nu even óver de ‘Inleiding’ in Vijf 5 tigers heen naar het artikel ‘Geheel namens mijzelf’.Ga naar voetnoot9 Sprekend over wat er de laatste jaren aan behoorlijke poëzie is geschreven, zegt Kouwenaar daar: Ik denk daarbij niet alleen aan het op zichzelf al sterk uiteenlopende gezelschap ‘orthodoxe’ experimentelen: de mensen die Vinkenoog opnam in zijn bloemlezing Atonaal, maar ook aan dichters als Charles, Vroman, Tergast, Diels, Van der Graft, Buddingh', die dichters dus, die Rodenko in zijn ‘Nieuwe griffels, schone leien’ met de eigenlijke experimentelen samenbrengt onder de noemer: avant-garde. Welnu, ‘het op zichzelf al sterk uiteenlopende gezelschap’, dat lijkt nog consequent in de lijn van ‘Pegasus heeft vleugels’. Maar dan: ‘orthodoxe’ tussen aanhalingstekens: ze waren dus niet allemaal orthodox, maar het waren wel allemaal experimentelen, zónder aanhalingstekens. En inderdaad, op het eind van de zin zijn het zelfs: de eigenlijke experimentelen! Let wel: dit wordt gezegd van de elf dichters van Atonaal die in 1951 volgens Kouwenaar ‘tot hun aller ergernis’ door de goegemeente als ‘experimenteel’ worden betiteld. Hieruit blijkt overigens dat het afscheid van de (term) experimentele poëzie slechts tijdelijk is geweest; maar dat maakt de zaak er alleen maar nog verwarder op.
Terug bij ‘Pegasus heeft vleugels’ schets ik samenvattend nog één keer de zigzagkoers die Kouwenaar vaart. Hij begint met het onderscheid tussen de drie dichters van de Experimentele Groep en de elf van Atonaal. Vervolgens veegt hij nu eens allen op één hoop (de argumenten en formuleringen hebben we hiervóór gezien) en meet dan | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
weer de verschillen breed uit. Terwijl hij de opvatting dat van een groep gesproken kan worden bestrijdt, formuleert hij - impliciet - voorwaarden voor het ‘erbij horen’. Hij eindigt met een indeling die nagenoeg dezelfde is als die waarmee hij is begonnen, maar hij geeft er nu wel een andere grond voor: Elburg, Lucebert, ‘in zeker opzicht ook Schuur’ en - uit bescheidenheid niet genoemd, maar ongetwijfeld tot déze formatie behorend - Kouwenaar, hebben de meeste kansen, omdat hun instelling het sterkst sociaal gericht is; de anderen lopen het gevaar van een zweverigheid die aan halfzachtheid grenst, omdat hun humanisme niet sociaal gefundeerd is.
De passage die gewijd is aan de taal als materiaal, is betrekkelijk kort, maar omdat het de eerste keer is dat Kouwenaar er überhaupt iets over zegt, trekt ze niettemin de aandacht. De jongere of jongste Nederlandse poëet is intens bezig met zijn materiaal, niet uit aesthetische overwegingen, maar omdat de taal zijn expressiemiddel is. Waar een bepaald brok lastige taaltraditie zijn gevoelens dreigt te verminken, schroomt hij niet de grammatica aan te tasten, de redelijk-logische zinsbouw zo nodig door elkaar te gooien: alles is geoorloofd, wanneer het gedicht, de expressie van zijn gevoelens, dit vergt. Ik wil niet op alle slakken zout leggen, maar moet toch constateren dat hier een beschrijving van het afwijkend taalgebruik wordt gegeven, die zo omzichtig en terughoudend is, dat de feitelijke dichtpraktijk er nauwelijks in te herkennen is. Wie niet beter zou weten, zou uit deze beschrijving de indruk kunnen krijgen dat alleen soms en onder vrij strenge condities ‘zo nodig’ enigszins wordt afgeweken van grammaticaal taalgebruik. Wie de gedichten van Elburg en Lucebert uit deze zelfde jaren ernaast legt, komt tot andere bevindingen. Voor deze discrepantie dient zich als mogelijke verklaring - opnieuw - het grotere-groepsbelang aan. De formulering moest wijd en vaag genoeg zijn om alle Atonaal-dichters eronder te kunnen vangen. Misschien ten overvloede stel ik vast, dat wat Kouwenaar zegt over de taal als materiaal, nog steeds in geen verhouding staat tot de centrale rol en functie die in Constants schilderkunstige theorie worden toegekend aan materie en materiaal. Op zijn hoogst in de verte herinnert daaraan Kouwenaars opmerking dat de dichter ‘het “toeval”, het woord, de woorden en het beeld, dat zonder inmenging van het logische denkproces het papier gevonden heeft’ niet schuwt.
Over de taal- en poëzie-opvatting als zodanig wordt in dit artikel weinig gezegd, maar dat weinige is wel eensluidend. Taal (poëzie, kunst) is een middel, en wel een middel tot expressie. In een eerder gegeven citaat stond het al twee keer: de jonge dichter is intens bezig met zijn materiaal ‘omdat de taal zijn expressiemiddel is’, en: ‘alles is geoorloofd, wanneer het gedicht, de expressie van zijn gevoelens, dit vergt.’ Al eerder, in verband met de theorie van de Experimentele Groep, is sprake geweest van: ‘de kunst als expressiemiddel van menselijke drift, droefheid of vrolijkheid.’ Niet alleen middel tot expressie, maar meer in het bijzonder: tot expressie van gevoelens. Zie daarvoor ook nog: het brok lastige taaltraditie dat de gevoelens van de dichter kan verminken. Drie of vier plaatsen in een tamelijk omvangrijk artikel met een verscheidenheid aan | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
besproken aspecten is niet veel. Daar staat tegenover dat in het hele artikel ook niets voorkomt, dat duidelijk op iets ánders wijst dan op een expressie-poetica. De enige reden om een dergelijke opvatting niet zonder meer aanwezig te achten bij Kouwenaar, is dat ze nadien niet bevestigd wordt. Maar dát komt doordat we hierna geruime tijd helemáál niets beschouwelijks van Kouwenaar vernemen. Tussen deze en de eerstvolgende theoretische uiteenzetting liggen ruim drie jaar. Als Kouwenaar na drie jaar weer van zich laat horen, spreekt hij zich uit tégen een expressie-poetica.
(Wordt vervolgd) |
|