| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Oranje. Oldenbarneveld. (Aan eene tafel gezeten.)
Ons blijft geene andre keus. - Het raadsbesluit staat vast.
't Berigtschrift maakt gij op; belangrijk is de last,
Maar kan, in elk geval, zich naar ons voordeel rigten.
De wakkre Schoonewal zal niet zoo spoedig zwichten,
Waar 't Neêrlands welzijn geldt. - Maar hebt Gij 't opgemerkt,
Hoe telkens, meer en meer, het denkbeeld zich versterkt,
Aan U, in 't Staatsbestuur, een hooger rang te schenken?
(Opstaande).
Gij kent mij, Barneveld! Gewis, nooit zult gij denken,
Dat zucht naar rang, of eer, of rijkdom me aandrijft? Neen;
Gij weet het, 't heil des volks bekoort mijn hart alléén.
Maar, hoe veel goeds mislukt door nutloos tijdverspillen,
In 't vruchtloos onderzoek, wat vele hoofden willen!
Hoe dikwerf wordt een zaak, die de een verheft en roemt,
Door de ander, als een bron van wis verderf, gedoemd?
| |
| |
Men raadpleegt, weegt en wikt, verschilt in keuze en oordeel,
En zie! de vijand trekt, uit dat verschil, zijn voordeel.
Men raadslaagt en hij werkt; vaak, vóór men nog besluit,
Kent hij ons doelwit - peinst - en voert zijn oogmerk uit.
Door eenheid in 't beheer, door vastheid in 't besluiten,
Kan men een rijke bron van leed en kwelling stuiten.
't Kon nooit mijn toeleg zijn de vrome burgerij,
Veel min de Staten nog, aan de opperheerschappij
Te kluistren; maar een magt, altoos door enge perken
Bepaald en ingekort, kan nooit 's Lands heil bewerken!
De vastheid van 't bewind bestaat in de eenheid, en
Die eenheid, op haar beurt, schenkt vastheid. - Ik beken
Een dwingland kan die magt misbruiken; maar de wetten
Vermogen elken Vorst, hoe hoog, een grens te zetten;
Zóó hangt de groote schaal van Vorstenregt en pligt,
Tot heil van d'onderzaat, altoos in evenwigt!
Zóó wensch ik Graaf te zijn. De gang der Staatsbelangen
Zij in één punt vereent; en, hoe de draden hangen,
Die 't groot geheel te zaam verbinden, dit gezigt
Zij Hem alléén vertrouwd, die alles leidt en rigt! -
Wie van een treflijk werk één deel zich stelt voor de oogen,
Faalt in zijn oordeel ligt, of wordt door schijn bedrogen;
Maar hij, die 't zamenstel van alles overziet,
Kent oorzaak en gewrocht en faalt in 't handlen niet;
Zoo ver dit werd gegund aan zwakke stervelingen.
| |
| |
Te regt, Doorluchtig Vorst! peilt Gij den aard der dingen;
En 't strekt mijn ziel tot vreugd te ontdekken, keer op keer,
Dat ons geliefd ontwerp bekroond wordt, meer en meer!
Het denkbeeld wint thans veld bij velen van 's Lands Staten,
't Voornaam bewind aan U en uwen raad te laten;
't Vond minder bijval eerst; maar, door bedaard beleid,
Is thans de weg gebaand en alles voorbereid:
Ik vrees geen tegenspraak, en ducht niet, iets te wagen,
Bij 't voorstel, om 't gezag des Lands U op te dragen. -
Daarbij is Anjous dood, die veler hart met schrik
Vervulde, ons gunstig, en, mijn Vorst! dit oogenblik
Van spanning meest gepast, om tot het doel te naadren. -
Dat ons een bondgenoot ontviel wekt bij 's Lands vaadren,
En ook bij 't volk de vrees, dat Spanjes krijgsgeweld,
Met dubble wapenmagt, zich toonen zal in 't veld,
En Parma, tuk op roem, welhaast ons zal bespringen! -
Men ziet de hulk van Staat door nieuwen nood omringen;
Men hoort alreeds d'orkaan, die 't vlak der zee beroert,
De kiel naar d'afgrond sleurt of weêr ten hemel voert;
Men beeft voor bank en klip langs kusten nooit bevaren;
Men siddert; bange zorg doet de een op d'ander staren,
En vragen: ‘Wie stuurt thans de kiel door 't noodgetij?’
Men slaat den blik op U. - Gij zult dit, Prins! ja, Gij!
| |
| |
Ik zal 't - met God! - Is 't nood, ten koste van mijn leven!
Ik heb dit volk te lief! - Ik zal het nooit begeven!
De Hemel zij uw schild, zijn almagt uw banier!
Dat zij zoo! - Thans vaarwel! Ik wacht Prins Maurits hier.
(Oldenbarneveld vertrekt.)
| |
Tweede tooneel.
Gij beeft niet voor 't geweld;
Ook Nassau zal niet beven.
Ja, bang en zorgvol zij 't verschiet:
Dáárboven staat mijn lot geschreven!
Liep in de Maas, uit nood;
Maar 't oog der Almagt waakte.
De Vrijheid koos in elke kiel
| |
| |
Een tempel, waar haar vuurgloed blaakte,
Wrocht grootscher heldendaden:
Volharding heeft haar taak voltooid,
En burgerdeugd haar vruchtbre zaden
Wij worstelen met zijn vlagen.
Eens, Neêrland! bloeit uw volksgeluk!
Dit troostrijk denkbeeld moet ons schragen,
| |
Derde tooneel.
Oranje. Maurits. (De laatste bedaard optredende.)
Mijn zoon! de staat des Lands is zorglijk, vol gevaren.
Ik weet, dit kan uw ziel geen schijn van vrees zelfs baren;
Uw geestkracht, jeugd en moed ducht geen gevaar, hoe groot. -
Maar wijsheid wraakt het steeds, wanneer een Vorst den nood,
| |
| |
Die dreigende op hem woedt, verbloemt of poogt te ontveinzen;
Zoo ooit, 't is dan de tijd tot denken; tot bepeinzen
Van middlen, meest geschikt tot afbreuk van het kwaad. -
Wie weet, waarvan de dood van Anjou zwanger gaat?
Maar zeker is 't, zijn val moet onze magt beperken,
En zal de legerkracht van Spanjes koning sterken.
Ons wacht een harde strijd met Parma, wiens beleid
Ligt meer te duchten valt dan wel zijn dapperheid;
Zijn staatkunde en geweld zal tevens ons begrimmen.
Intusschen - dierbre zoon! zie ik uw jaren klimmen,
En wacht van u mijn steun in 't moeilijk Staatsbewind.
Ik weet, hoe vurig gij de school des krijgs bemint,
Daar de adel van uw stam uw borst van moed doet blaken:
Een Nassau kan dien gloed niet in een Nassau laken!
Weet echter, dat hoe hoog de veldheer bij mij staat,
't Meer rustig staatsbeleid mij na aan 't harte gaat!
Waar ligt de krijgsman zwicht, aan 't hoofd van dappre scharen,
Braveert een wijs beraad het barnen der gevaren!
Gelukkig, als de held en staatsman zijn vereent,
En wijsheid aan den moed haar krachtig steunsel leent!
Het voegt u, daarom, zoon! het voegt uw rang en jaren,
In tijds, een rijken schat van kennis zaam te garen,
Van al wat 's Lands bestuur kan vordren van een Vorst,
Die, willig, 't knellend juk der zware staatszorg torscht.
U voegt dit. - Maurits! ja, 'k wil u mijn doel ontvouwen,
| |
| |
Wie heeft meer aanspraak ooit, dan gij, op mijn vertrouwen?
U is een plaats bestemd, naast Marnix, in mijn Raad.
Doorluchtig Vader! Steun van Neêrlands volk en Staat!
'k Aanvaard dit eerbetoon met blijdschap; jeugd en krachten
Zijn U alleen gewijd. - Met vreugd zal ik betrachten
Al wat me uw wijze raad en edel voorbeeld leert.
Nog eens: mij streelt een keus, die tevens mij vereert!
De dank, die 't hart vervult, kunt ge in mijn blikken lezen;
Uw wil is mij een wet; ik zal dien waardig wezen.
En, Maurits! als gij zoo, hoe fel 't rondom ons stormt,
Op 't u geopend spoor, tot Staatsman zijt gevormd,
En 't eenmaal God behaagt, dat ik mijn loopbaan ende,
Blijf dan, als ik, dit volk getrouw in zijne ellende!
Begeef, verlaat het nooit! - En zij, in elken nood,
Uw ziel tot Hem gerigt, die me altijd bijstand bood!
Zorg voor mijn dierbaar volk! die braven - die getrouwen
Aan mij en aan mijn huis! - Wat ik niet mogt aanschouwen,
Dit, Maurits! schenke u God! - 's Lands heil en zegepraal!
Hoor, Vader! hoor mijn eed, gezworen op dit staal!
| |
| |
Ik blijf dit volk getrouw; 'k zal voor zijn heilstaat waken;
Wat nacht mijn pad omgeef, wat ramp mij moog genaken,
'k Zal pal staan in den nood! - En - als 't geluk me ontvliedt,
Dan moge ik vallen, ja; maar bukken zal ik niet!
(Oranje reikt Maurits de hand en beide vertrekken, terwijl Louise en de Gravin, door eene zijdeur, opkomen.)
| |
Vierde tooneel.
Louise. De Gravin. (De Eerste in eene droefgeestige houding.)
(Altoos bedaard en met waardigheid.)
Mijn Zuster! ban uw smart! - Kom! dat wij 't schoon genieten,
Dat ons de morgenstond, zoo rein, doet tegenvlieten!
Dáárbuiten praalt natuur in al haar tooi en pracht;
Die aanblik troost de ziel en geeft bedrukten kracht.
Herstel u! laat den storm in uw gemoed bedaren!
Poog dit, voor 't minst, Louise! en wil u zelven sparen!
Vertrouw mij wat u drukt en balsem zóó uw smart!
Kort vóór mijn Teligny ontrukt werd aan dit hart,
Kort vóór den bangen nacht, den bangsten van mijn leven,
| |
| |
Die aan een Vader, mij zoo waard! den dood zou geven,
Kort vóór dien gruwelnacht, en nog rampzaalger dag,
Die me een verlaten wees en droeve weduw zag,
Gevoelde ik (nooit voorheen, in smartvolle oogenblikken,
Werd dit door mij bespeurd) een zeldzame onrust; schrikken
Voor iets, mij onbekend, bestormden mijn gemoed;
Een angstig voorgevoel joeg me, als een koorts, door 't bloed;
De kalmte ontvlood mijn hart, en 't sloeg mij telkens banger:
In 't eind verscheen de nacht van 't schriklijkst misdrijf zwanger,
En trof de afgrijsbre slag, zoo donker mij voorspeld! -
Helaas! ik voel mijn borst door d'eigen band omkneld!
Vergeefs is 't wat ik poog; ik kan dien band niet slaken.
Neen: 't is geene ijdle vrees; iets schriklijks zal mij naken;
Iets daar mijn hart voor gruwt; een nieuwe zegepraal
Van 't onregt. - Zuster! beef, met mij, voor mijn Gemaal!
Waar dwinglandij beveelt, wat mag de deugd daar hopen?
Ik moest, voor dierbaar bloed, die droeve ervaring koopen;
Ik ken geen wanbedrijf, hoe gruwzaam ook en snood,
Geen daad zoo zwart, waartoe de dweepzucht niet besloot.
't Gedurig peinzen op dien droevigst aller nachten
Wekt u die bange zorg en doet u 't ergste wachten.
Ook ik denk aan dien nacht, rampzalig boven maat,
Met kille huivering. - Wanneer de Godsdiensthaat
| |
| |
Den broedermoord beveelt, dan is geen onschuld veilig;
Dan is geen vorstentroon, ja, zelfs geen tempel heilig;
Waar, in den naam van God, de mensch den mensch ontzielt,
En dan den Hemel dankt en juicht, in 't stof geknield,
Daar kan de onmenschlijkheid, gewis, niet hooger klimmen!
Maar, denk, een blijder dag rees uit de donkre kimmen!
De storm heeft uitgewoed, en 't zwijgen van d'orkaan,
Louise! schenkt reeds rust en biedt verkwikking aan.
Wel heerscht de kalmte niet op felberoerde baren,
Maar, Dierbre! 't zegt reeds veel - wij zien den storm bedaren!
Wacht alles van den tijd! - Het hopen schenkt genot;
Uw tweede Vaderland verbeidt een heilrijk lot.
Wat lot dit edel volk verbeide en zij beschoren,
Als ik mijn Echtvriend mis, is alle hoop verloren!
Ach! dat dit zwakheid waar! - Hoe bang heb ik den nacht,
Bestendig rusteloos en wakend, doorgebragt!
En, sluimerde ik een poos, dan werd mijn geest bestreden
Door droomen, droef en naar, ja, vol afgrijslijkheden.
Nu zag ik Teligny, mijn boezem wreed ontscheurd,
Den dood reeds op 't gelaat, door monsters weggesleurd! ....
'k Zie nog zijn brekend oog en hoor zijn jongste zuchten! ....
Nu poog ik dit tooneel, in aller ijl, te ontvlugten;
Onmooglijk! 't is vergeefs, al wat ik mag bestaan;
| |
| |
'k Ontwaak, en hoor mijn hart, van angst en siddring, slaan!
'k Bezef, het was een droom! - In 't eind, weêr ingeslapen,
Daar vangt mijn oor den kreet: ‘Te wapen! op! te wapen!’
De noodklok dreunt; 't is nacht; bij 't maanlicht vlieg ik voort...
Dáár ligt iets; 't is een mensch, met wond op wond doorboord!
Ontwijken kan ik niet; ik treed den doode nader;
Een achtbre grijsaard is 't; 't is Colignij, mijn Vader! ....
Ik zie 't; ik geef een gil; ontwaak, en... vind me alléén.
Kon dus een droomgezigt uw rust verstoren?
Geen droom verstoort mijn rust! - Neen, hoor mij verder spreken
De slaap luikt weêr mijn oog. - In onbekende streken,
In een bekoorlijk oord en mildgezegend land
Dool ik, in eenzaamheid, en naak een rustig strand;
Ik zet me en hou den blik op 't vlak der zee geslagen,
Waaruit de dagtoorts rijst; in 't groen van woud en hagen
Is alles stil en kalm; geen enkel koeltje zucht. -
Kort is die zoete rust. - Op eens betrekt de lucht,
De kim wordt aaklig zwart; de schorre donders klaatren,
En 't schokken van d'orkaan beroert het vlak der waatren;
Het strand beeft van 't geweld der golven; baar op baar
Verheft zich; maar nu wordt mijn oog een boot gewaar:
| |
| |
Zij nadert; 'k zie haar, nu op 't lillend schuim verheven,
En dan weêr, uit mijn oog, naar d'afgrond voortgedreven;
Een stuurman staat aan 't roer, hij keert, met vaste hand,
De slingerende boot van 't bar en rotsig strand:
Daar stort een nieuwe golf op 't ranke vaartuig neder;
't Verrijst; maar hij die 't stuurt rijst, met de kiel, niet weder! ...
Toch volgt mijn blik de boot.... Wat noodkreet rijst dáár op!
Schrik, angst, vertwijfeling bereikt den hoogsten top! ...
Maar zie! - Neen, Zuster! neen, ik kan dit niet vergeten! ...
Daar wordt... schier voor mijn voet... een lijk aan 'tstrand gesmeten.
Ik nader... groote God! ... ik sidder bij 't verhaal......
De doode, dien 'k aanschouw, is Nassau... mijn Gemaal!
Nog eens: laat toch geen droom uw geest zoo bang ontstellen!
Geloof, geen nachtgezigt kan 't nakend lot voorspellen!
Bedrieglijk is een droom, wanneer hij ons verschrikt -
Bedrieglijk als hij ons, in ramp en smart, verkwikt!
Verbeelding is 't alléén, die, buiten 't spoor geweken,
Uw angst en onrust voedt.
Ach! kon ik u weêrspreken!
Maar neen, mijn denkkracht wijkt; verstand en rede zwicht!
'k Erken uw trouw voor mij, mijn Zuster! - Maar geen licht
| |
| |
Verrijst van uit mijn nacht! Het duister dekt mijne oogen!
Zij 't ook, van rondom, nacht, toch praalt, aan 's hemels bogen,
Het zacht, vertroostend licht van Gods Voorzienigheid!
Voor mij is geen geluk op aarde meer bereid!
Ik voel dit aan mijn hart. Geen uitzigt blijft mij open.
Neen, ik bedroog mij niet!
Blijf dan, voor 't minst, nog hopen!
't Geloof verwerft de kroon op 't graf van lot en tijd.
Denk, dat Gij Nassaus Gade en Hendriks Moeder zijt!
Hoe! - Hendriks Moeder, zegt ge? Ik voel mij kracht hergeven;
Die naam, die teedre naam verzoent mij met het leven!
'k Ben Moeder! - o Herhaal nog eens dat tooverwoord!
Het klinkt voor mij zoo zoet, als hoorde ik 't harpakkoord
Der englen. - Zuster! ja, wat kan mij siddring baren?
'k Ben Moeder! - Neen, geen leed, geen ramp, geen doodsgevaren
Omneevlen thans mijn blik! - Ik zie mijn Zoon alléén! -
Vergeef mijn zwakheid slechts, mijn zuchten, mijn geween!
| |
| |
Ik draag mijn lot getroost; mijn boezem slaat geruster....
Gij spraakt mij moed in 't hart; ik dank u!
Uw geest is diep geschokt. - Kom! zij dit morgenuur,
Der zustertrouw gewijd! - Mogt de aanblik der Natuur
En 't zinbetoovrend schoon van akkers, veld en dreven,
De kalmte weêr aan 't hart - uw ziel de rust hergeven!
(Zij omhelzen elkander en vertrekken.)
|
|