| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
Agatha. Amelia. (De eerste met eenig vrouwelijk handwerk bezig.)
(Zij heeft gelezen en sluit het boek digt.)
Ik ril op 't bloot verhaal! .... Wat moed de daad,
Het schouwspel zelf, in Naardens veege wallen,
Voor de arme burgerij, geweest zijn! .... Zeker
Geen menschlijkheid woont ooit bij Spaansche knechten!
'k Had 't avond dit verhaal niet moeten lezen;
Ligt kwelt het mij des nachts in bange droomen!
En toch is 't goed, dat wij de rampen kennen,
Die 't lijdend volk van Spanje moest verduren!
Mijn kind! dan wordt ons dankgebed meer innig
Aan Hem, die ons, uit nood en dood, verloste,
En, in Oranje, aan ons een Vader schenkend,
Geleden druk en kwelling wil vergoeden.
Zijn Hoogheid deelt ook wél in aller liefde.
| |
| |
En is die waard! - Wat lot ware ons beschoren,
Had niet zijn deugd dit Land ten schild verstrekt;
Had Hij, lafhartig, onze zaak verlaten,
Gelijk zoo menigeen, die, in den aanvang,
Zijn zijde koos; maar, toen Duc d'Alve naakte,
Terug week, en 't geschonken woord verbrak!
Dat deed Oranje nooit! - Hoe 't stond geschapen,
Hoe hagchlijk ook de kans scheen, Hij hield moed;
Hij bleef ons bij: zóó doet een trouwe Vader,
Die 't dierbaar kroost, meer dan zich zelven, mint.
Maar, zie! daar naakt uw Oom.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. Van Dijck. (De kamer intredende.)
Hoe! zoo alléén? - Is hier de Jonker niet?
Van Malderé niet hier? - Waar mag hij toeven?
Gewis aan 't Hof. - Maar zeker zal hij komen.
Geduld alzoo! - Van hem hoor ik iets naders
| |
| |
Van 't geen de Staat, zoo immers gaat de spraak,
In 't eind, besloot zijn Hoogheid op te dragen.
Mij dunkt het werd ook tijd! Ik wil het hopen.
Het strekt gewis tot heil van Stad en Land!
Maar, Vader! hoe weet gij dat toch zoo zeker?
Laat dit voor hen, die Land en Stad regeren!
Wél, wat gij zegt! - Schenk ik den Gravenhoed
Dan aan den Prins? - Hoe! mag ik niet, als burger,
Naar mijn begrip, vrijuit, mijn meening zeggen?
Hoor, Moeder! krijgt zijn Hoogheid meer gezag,
Dit mag geen kwaad! - Hij is geen Kastieljaan,
Geen eedverbreker, die, als Graaf gehuldigd,
Het regt vertrappen en zijn woord zal schenden;
Gewis niet, Vrouw! - Neen, Vader Willem zal
Zijn waardigheid gebruiken ons tot voordeel
En aller nut! - Geloof mij, Hij verstaat
De groote kunst van 't moeijlijk Landbeheeren!
Niet op zijn Alvaas; niet door moordtooneelen;
Maar met verstand, met zachtheid, met beleid
En trouw, die nooit bezwijkt! - Gewis, Oranje
Begeert het Graaflijk purper niet - om 't purper;
| |
| |
Dát waar voor Hem te kleen! - 't Geluk van allen,
Als 't roer van Staat mag rusten in zijn handen,
Zietdaar, zijn doel - en, kort en klaar, mijn meening!
Van Malderé spreekt even zóó als Oom.
Dan zal 't ook wel zóó zijn; want onze Jonker
Verkeert aan 't Hof en kent de staatsgeheimen.
Geheimen? - neen, die zijn aan 't Hof zoo zeldzaam:
'k Heb schaars iets nieuws van Malderé vernomen.
Bestendig - zegt hij - weet de Prins geheimen
Van andren; maar geen stervling kent de zijne.
Dát noem ik groot en wijs. - Stilzwijgendheid
Verzekert vaak ons d'uitslag van een zaak,
Die, ruchtbaar, aan mislukking onderworpen,
| |
| |
| |
Derde tooneel.
De vorigen. Van Malderé.
Ik groet u, vrienden! - Dierbre Amelia! ...
(De gelieven omhelzen en spreken met elkander.)
(Zijne huisvrouw op hen wijzende.)
Zie eens dat paar! ... Als kwam hij uit Brazielje! ...
't Bezoek des Jonkers geldt geene onde lieden
Vrouw! wij moeten 't ons getroosten!
Voor dertig jaar toen was het onze beurt.
Bedenk dit dan, en laat dit paar met vrede!
Gij leeft, als gij het lieve kind kunt plagen.
Verliefden hebben steeds zoo veel te zeggen;
| |
| |
Kom! laten wij hun onderhoud niet storen!
Gewis niet! - 'k Wil hem spreken.
'k Wacht Aarssens hier nog 't avond. - In zijn huis
Heeft weêr die vreemdeling verblijf genomen.
Dezelfde. - In dienst van Schoonewal
Kwam hij van 't Fransche Hof, belast met brieven
Aan Barneveld. - Voorzeker, weet de Jonker
Iets van den inhoud.... en....
(Omziende, tot van Malderé:)
Zijn spoediger geëindigd dan ik dacht. -
Wel, Jonker! wat goed nieuws uit 's Gravenhage?
Wat nieuws uit Frankrijk?
Nieuws, uit Frankrijk? hoe?
| |
| |
Ei! pas in Delft? - Wat is zij leerzaam, Jonker!
Zij volgt uw voorbeeld na in sluw te zwijgen.
Maar, scherts ter zij, mijn vriend! er moet iets wezen!
Dat, hier ter steê, Guyon is aangekomen,
Met brieven van gewigt. - Ja, 't is wel zeker!
Waarom toch Schoonewal dien vreemden knaap
Zoo voortrekt? - Mij heeft die Guyon iets stuitends;
Iets... 'k weet het niet, wat naam ik 't geven moet! ...
Ik twijfel of hij is hetgeen hij schijnt....
Onze afgezant kent hem voorzeker goed,
En gunstig staat hij hier aan 't Hof bekend.
En ik, ik moei mij schaars met vreemdelingen. -
| |
| |
Uit Frankrijk hebt gij alzoo niets te melden?
Dan iets uit 's Hage, Vriend! - Is 't reeds beslist,
En zal de Prins de Graaflijkheid aanvaarden?
Men zegt het; 't wordt verhaald in alle kringen;
Maar, of de Staten reeds dit stuk besloten,
Is me onbekend. - Van Dijck! ik ben soldaat,
En, door mijn ambt, naauw aan den Vorst verknocht;
Maar nimmer had ik zitting in zijn raad.
Dit voegt aan mannen, als een Marnix, en -
Dien 'k allereerst moest noemen - Barneveld.
Hij zou u deftig staan, die Raadsheerstabberd!
Spotster! zwijg! Ook gij hebt zaamgezworen
Mij niets te ontdekken wat het Hof moet weten!
Bedaar en draag uw lot en leed geduldig!
Nieuwsgierigheid wordt vaak der vrouw verweten;
De mannen zijn dit nooit? - Wél, Vader Maarten?
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. Aarssens.
Vriend Aarssens, wees ons allen welkom! - Zet u!
Wat was dees dag des Prinsen inkomst plegtig!
En dan die treffende aanspraak! Aller harten
Zijn diep geroerd. - Voorwaar! in bange tijden,
Doet dit den burger goed. Met ziel en zinnen
Hecht hij zich aan den Vorst van zijne keuze!
Men weet en voelt, dat, valt eenmaal Oranje,
De Staat ook valt en 's volks geluk verzinkt!
En thans vooral moet de eendragt ons verbinden,
| |
| |
Zelfs Malderé weet van zijn sterven niets.
Wie bragt die droeve maar? Of is 't welligt
Een los gerucht? Spreek, Aarssens! spreek, verhaal!
Die treurmaar bragt Guyon. Op uw verzoek,
Reeds vroeger mij gedaan, toeft hij tot mijnent;
Maar straks eerst deed hij mij het droef verhaal.
Het is dus waar! - Wat nieuwe bron van zorgen!
Een vaste steun is weêr den Staat ontrukt!
Hoe vrolijk zal het trotsch Kastielje juichen,
Dat Nassau zulk een trouwe bondgenoot
Ontviel! - Hoe zullen list en staatszucht beide
Een dood, zóó treurig, ons ten val doen dienen!
Wat nieuwe nood! - Nu vangen onze rampen,
Geliefde vrouw! eerst aan! ....
Heeft ook dit lot beschikt. - Maar, laat ons hopen!
De Alwijsheid weet toch altijd meer dan wij!
| |
| |
Geen schepsel kan de hand der Almagt keeren!
Hoe bleek dit ons, onlangs, bij Leydens nood.
Er was geen hoop, geen uitzigt meer op redding;
De honger had de stad schier prijsgegeven,
En Valdes stond ten laatsten storm gereed! -
Daar voerde Hij, die op de wolken wandelt,
Den stormwind aan; daar joeg, door de open dijken,
De vloed, en wies, hoog boven veld en akker: ...
De Spanjaard vlood en Leyden was ontzet!
En, Vrienden! weet, dat 's Prinsen wijs beleid
Zijn veldheerskunde zelfs te boven streeft!
Weet, dat Hij elke kans van 't lot berekent!
Bestendig staat zijn doel hem klaar voor oogen;
En wat dit doel, naar 't schijnt, kon doen mislukken
Leidt Hem, dikwerf, naar 't zelfgekozen wit.
Gelooft mij! elk biedt thans dien Vorst zijn hulde,
En zulks met regt; maar, als, eenmaal, zijn daden
In 't helder licht der toekomst blinken zullen,
Dan zal de Faam, tot in de verste tijden,
De kloekheid en 't beleid des Eedlen roemen,
En 't nageslacht zal, Hem ter eer, getuigen:
‘Oranje was de redder van den Staat! -’
Maar, Vrienden! gunt mij thans u zaam te groeten!
| |
| |
Die dood van Anjou heeft gewis gevolgen.
Ligt kon de Prins, dit uur, mijn dienst behoeven!
(Hij vertrekt met Amelia.)
| |
Vijfde tooneel.
Aarssens. Van Dijck. Agatha.
't Rondborstig, Hollandsch hart zweeft op zijn tong.
En deugdzaam ook, en stil en rein van zeden
Is hij in al zijn wandel en bedrijven.
Gelijk Guyon, is hij, met ziel en zinnen,
Zijn Hoogheid trouw; verknocht aan 's Lands belangen.
Van Dijck! gij moest dien vreemdeling eens hooren!
Hem zien, als hij van Anjous dood verhaalt!
Dan straalt zijn oog, dan schiet het vuur en vonken;
Dan kleurt de drift zijne anders bleeke wangen;
| |
| |
En, in die drift, verwenscht hij Spanjes Koning;
Verwenscht hij elk, die Neêrland kluisters smeedt.
Reeds spoedig schijnt gij met hem ingenomen,
Vriend Aarssens! - 'k zag hem vaak, maar sprak hem nimmer.
Hij heeft een blik, die mij geenszins behaagt.
Vertrouw hem niet te veel!
En heel zijn treurig lot. - Het hoofd zijns vaders
Viel op het moordschavot, en hij werd balling;
In armoê zag hij zich van elk verlaten;
Hij trok naar hier, en bood den Prins zijn diensten,
En Nassau, altoos goed en edelaardig,
Trok zich den vreemdling aan. Maar, hoe erkentlijk
Toont ook Guyon zich voor die liefdeblijken!
Aan 's Vorsten dienaars toont hij liefst vertrouwen:
Dees avond nog zag ik een paar soldaten
Der ruiterij bij hem; het waren Duitschers:
'k Versta hun taal wel niet, maar kon bemerken,
Dat vriendschap voor Guyon hen tot mij dreef.
De Godsdienst is zijn lust; op morgen zelfs
Wil hij ter vroegpreek gaan; daar ligt een ander,
| |
| |
Na zulk een togt, gemak en rust zou nemen:
'k Bragt dit in 't midden; maar zijn antwoord was:
‘Ik ga ter kerk; ik wil voor Nassau bidden!’
Dat 's braaf; maar, vriend! dat hij ons, dezen middag,
Ontweek, beviel mij niet.
Ligt was 't uit schaamte.
Behoefte drukt, naar 't schijnt, zijn hoofd ter neder;
Zijn reisgewaad is 't eenemaal versleten;
Zijn schoeisel slecht en schier niet langer bruikbaar;
Zijn beurs nog slechter. - 'k Zie met mededoogen
(Eenig geld aan Aarssens gevende.)
Dit treft mij. Dáár, vriend Aarssens!
Dát 's voor Guyon. - O, neen, geen dankbetuiging!
'k Voldoe alléén mijn pligt.
En voor een vreemden knaap!
Die vreemdeling; zijn staat wekt medelijden.
| |
| |
Voor mij is 't wel. - Nooit moog het u berouwen!
De vreemde brengt den landzaat schaars wat goeds!
Gij drukt te zeer op 't woord van vreemdelingen.
Gij acht den Prins: is Nassau niet een Duitscher?
En heeft zijn trouw ons ooit in nood begeven?
Oranje? ja, Hij moge een Duitscher wezen,
Dat zij zoo! maar Hij heeft een Hollandsch hart.
Wij zijn zijn kroost; Hij strekt ons tot een Vader;
Bij Hem en mij gaat Neêrland boven al!
En nu, mijn vriend! ga ik Guyon verheugen. -
Hoort gij welligt iets van de Graaflijkheid,
Of van de Fransche zaken, - deel het mede!
Wat ik verneem zal ik u gul ontdekken!
Guyon weet zeker meer, dan hij verhaalde;
En gij schept alles wis uit de echte bronnen.
(Ter zijde.)
Die voor nieuwsgierigen niet altijd vloeijen!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Neen, 'k moet in de eenzaamheid! De stad valt mij te bang;
Het huis van Aarssens te eng. - Ontzetbre strijd! niet lang
Verduur ik uw geweld. - Ik heb mijn woord gegeven.
Waak op, o nieuwe dag! - Gij ziet Oranje sneven!
Geen stervling, die in mij het needrig werktuig zoekt.
Ik heb mijn doel bereikt; de Duitsche trouw verkloekt;
Zij gaf mij 't wapentuig tot zijn verderf in handen;
De list is mij gelukt. - Verheugt u, Nederlanden!
Verheugt u nog één dag; zinkt dan in rouw ter neêr;
Smeekt Parma om genade en huldigt Flips, als Heer!
Maar, mogt mij eens de daad mislukken! - Hemelmagten!
Verleent me uw hulp, bestiert me en sterkt mijn zwakke krachten!
Voor U durf ik alleen het hagchlijk feit bestaan.
Het loon lacht mij eens hier, of in de toekomst aan!
(Men hoort den donder in de verte.)
Maar hoe! wat wil dat boezemjagen?
Wat doet mijn hart zoo angstig slaan?
Grijpt mij, gereed den slag te wagen,
De siddring van den bloodaard aan?
Wat kan die koude schrik verwekken?
Geen schepsel kan 't geheim ontdekken,
Waarvan mijn boezem zwanger gaat.
O, neen; mijn doel kan niet mislukken!
| |
| |
Verdwijn, o vrees! voor 't zoet verrukken
Van 't heil, dat mij te wachten staat!
En toch.... ik voel mijn leden beven,
Als schonk ik de aard mijn laatsten groet. -
Wat was dat? ... Zag ik spooksels zweven?
Gaapt dáár een afgrond voor mijn voet? ...
Wat wil die stem? - Houd op te spreken!
Zwijg eeuwig van het blijkbaar teeken,
Door mij, van Nassaus gunst, aanvaard!
Wijk, nachtspook! 'k wil uw taal niet hooren!
Maar neen:... Het dondert mij in de ooren:
‘Gij zijt een monster, 't licht onwaard!’
Ik kan dien gruwel niet volbrengen! -
't Is of me een pijl de borst doorboort! -
Ik, ik zou 't bloed van Nassau plengen?
Neen, 'k sidder voor een Vorstenmoord! ...
(Men hoort een donderslag.)
De donder dreunt... Wat angst en schrikken!
Ondraaglijk zijn deze oogenblikken! ...
Afgrijslijk! ... waar verberg ik mij? ...
Wat was dat? ... Wat staat mij te duchten?
Ik hoor gerucht... Waar zal ik vlugten,
Dat ik, ook voor mijzelf, kan 't zijn, onkenbaar zij!
(In hooge vervoering verlaat hij het tooneel.)
|
|