| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Louise. De Gravin. (De Eerste aan eene tafel gezeten, met borduurwerk bezig zijnde. De Tweede opkomende.)
Hij keert, uw dierbre Ga. - Louise! vreugd en leven
Zijn, door die wederkomst, aan 't stille Delft hergeven.
Ik hoorde 't volksgejuich het schel klaroengeschal
Vervangen; 't luid hoezee weêrgalmt langs muur en wal;
Men ziet de burgerij verzameld; - jeugd en grijzen
Den teêrgeliefden Vorst de streelendste eer bewijzen;
Ja, alles dankt en juicht.
Die toon verruimt mijn hart.
Hij loont mij menig uur gewijd aan zorg en smart
Om Hem, dien ik bemin, den wellust van mijn leven!
Zijn blijde wederkomst kan mij de rust hergeven.
De vreugd van d'oogenblik, zoo rijk in zielsgenot,
Schenkt mij de kalmte weêr, verzoent mij met mijn lot.
| |
| |
'k Beken, dat lot was bang en viel u zwaar te dragen;
Maar 't onweêr dreef voorbij; u wachten blijder dagen!
Gij vindt, op Batoos grond, een tweede vaderland;
In Nassau een Gemaal, getrouw aan u verpand;
En laat ge uw moederblik langs Hendriks wiegje dwalen,
Wat stout penseel kan dan uw zielewellust malen?
Gelukkig, boven peil, met Hem, die u bemint,
Voedt gij geen wenschen meer. - De band, die zielen bindt,
Weêrstaat de wisseling van 's werelds ebbe en vloeden.
| |
Tweede tooneel.
Mevrouw! op 's Prinsen last ziet gij mij herwaarts spoeden.
Zijn Hoogheid naakt dit hof, in welstand weêrgekeerd.
Dank, Hemel! angst en zorg zijn uit dit hart geweerd.
Hij mag dan nog voor mij, voor Fredrik Hendrik leven,
En voor dit dierbaar volk! - Mogt mij de Algoedheid geven,
Wat ik Haar daaglijks bid en afsmeek van omhoog,
De hoop in 't Christlijk hart, een traan in 't menschlijk oog,
| |
| |
Dan keere 't bloedig zwaard des krijgs haast in de schede!
Dan strale op Nassaus huis het licht van rust en vrede!
Dan daag de morgenstond eens uit een nacht van smart!
Maar, mijn Gemaal genaakt. - Hoe trilt en beeft mijn hart!
Kom, Zuster! spoeden we ons den wakkren Held te ontmoeten!
Met Hendrik in mijn arm wil ik Hem welkom groeten.
De Onnoozle voelt nog niet, als hem zijn Vader kust,
Dat Neêrlands volksbestaan op d'arm diens Vaders rust;
Maar eenmaal zal hij 't zien, en zijn geluk beseffen!
Hij zal zijn eedlen blik, in dank, ten Hemel heffen;
En dan... Maar neen, de vreugd vervoert mij! - Zuster! neen,
Niet langer hier getoefd! - 'k vlieg naar Oranje heen!
| |
Derde tooneel.
Wat zeldzaam voorbeeld van opregte huwlijkstrouwe!
Wat spiegel van de deugd vertoont ons de eedle Vrouwe,
Wel waard een Vorst zóó groot, zóó dapper, wijs en goed,
De glorie van zijn stam en zijn doorluchtig bloed!
Waar zóó opregte trouw op aarde wordt gevonden,
Waar liefde ziel met ziel, voor altijd, heeft verbonden,
Dáár tart zij 't schrikgeweld van tijd en lot en dood;
Dáár staat ze in d'onspoed pal en is het graf te groot!
| |
| |
Zóó, mijne Amelia! zóó zult ge ook mij beminnen;
Zóó min ik eeuwig u met hart en ziel en zinnen!
Nog riep mijn pligt mij hier; maar thans rigt ik mijn schreên,
Op vleuglen van de min, naar u, Geliefde! heen.
| |
Vierde tooneel.
Oranje. Louise. De Gravin.
(In het opkomen, Oranje omhelzende.)
Wees welkom, mijn Gemaal! waar liefde en eendragt wonen;
Waar ouderdom en jeugd, om strijd, hun eerbied toonen!
Daar hoorde ik slechts één stem: 't was die der trouw alléén.
Daar klonk mij (o, mijn God! ik dank U voor dien zegen!)
Het hartlijkst welkom en de blijdste heilgroet tegen.
Hadt gij me op reis verzeld, met vreugd hadt gij gehoord,
Dat zelfs de nood des Lands 's volks geestdrift niet verstoort.
Eerst klinkt het ver en dof, maar komt dan telkens nader,
Het daavrend volksgejuich: ‘Dáár is Hij, onze Vader!’
| |
| |
En als, soms voor een poos, die kreet der vreugd verstomt,
Verheft, op hoogen toon, zich 't: ‘Vader Willem komt!’
Ik hoor het, en besef het voorregt mij gegeven;
Ik voel het, wat het zegt: voor zulk een volk te leven,
En dan getuigt mijn hart, door liefde en trouw gespoord,
Dat alles, goed en bloed, geheel, dit volk behoort.
Ik voel een heilig vuur in mijnen boezem blaken,
En ik herhaal den eed, voor 't heil des Staats te waken.
Ja, wat uitheemsch geweld, tot mijn verderf, besloot,
Mijn kindren blijf ik trouw en trouw tot in den dood!
Louise! 't is een vreugd voor zulk een volk te leven;
Het kan niet smartlijk zijn, voor 's Lands behoud te sneven:
Behaagt de Hemel dit, ik schenk met vreugd mijn bloed!
Spreek niet van sterven! - neen; dit schokt mijn teêr gemoed.
Leef voor uw echtvriendin, uw kroost en volk te gader!
Blijf voor uw Land en huis de hoop, de steun, de Vader!
Dat eens, door 's Hemels gunst, uw moed en deugd ten loon,
De palmtak van den vrede uw wapenschild bekroon!
Ja, Broeder! schittrend praal de held in 't oorlogswapen;
Veel schooner siert, voor mij, de olijf zijne achtbre slapen!
| |
| |
Ook ik begeer den vreê; maar duurzaam en met eer.
Eerst dan leg ik, met vreugd, mijn zwaard en rusting neêr:
Maar, vrede met een Vorst, op mij zoo fel verbolgen;
Met hem, die mij, alom, door moorders doet vervolgen;
Met hem, die, door de list eens Alvaas, snood misleid,
Dan, als hij vrede biedt, mij strik op strikken spreidt;
Die vrede, Dierbren! neen, het blijve u niet verborgen,
Baart, meer dan veete en krijg, mijn hart de bangste zorgen!
Hij voert bedekte list in 't voetspoor van 't geweld.
Blijft Gij niet aan de spits des woesten krijgs gesteld?
Dan, wat spreek ik van krijg! Hoe kleen zijn die gevaren!
Zie ik U niet gestaâg omringd door moordenaren?
Denk slechts aan Jaureguy! Wél werd die slag gekeerd;
Maar Spanje is in verraad en treken uitgeleerd.
Uw hoofd, op prijs gesteld, is 't lokaas van die snooden,
Die, schendend deugd en eer, vertrappend Gods geboden,
Door gouddorst voortgezweept, door dweepzucht meer verwoed,
Zich waapnen tot uw val, en haken naar uw bloed!
Zwaarmoedigheid is vaak aan groote zielen eigen,
En 't valt haar ligt de ziel tot sombren ernst te neigen;
| |
| |
Vaak zoekt men dan vergeefs naar raad en artsenij,
Staat niet een Hooger Magt ons, in ons pogen, bij.
De Godsdienst kan alléén ons rust en troost verleenen;
Zij wischt de tranen af, die stille smart doet weenen.
Louise! voed geen vrees voor 't geen toekomstig is,
En denk, in Floraas hof, niet aan een wildernis!
Ligt onder 't schoonst gebloemt niet vaak een slang verborgen?
Dit zij zoo! maar, mijn Ga! wat baat geeft angstig zorgen?
Ons lot is in Gods hand; Hij kent het, Hij alléén.
Louise! spoeden we ons naar onzen Hendrik heen!
Kom, Dierbare! aan uw zij en naast zijn wieg gezeten,
Wil ik gelukkig zijn, en alle leed vergeten!
Zijne onschuld kent geen vrees, ze is vreemd aan elke smart;
Geen zorg voor nakend wee knaagt aan zijn argloos hart:
Zóó zij ook ons gemoed, wat heil ons hier ontvliede! -
Geliefde! God regeert. - Zijn wil alléén geschiede!
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen. Een Bode.
(De Bode luistert den Prins iets aan het oor. Deze vervolgt tot de Vorstinnen:)
De komst van Barneveld wordt mij daar aangemeld.
de Gravin en de Bode vertrekken.
| |
Zesde tooneel.
Wat of die komst voorspelt?
Een bode uit Frankrijk is op heden aangekomen.
Wat tijding brengt hij ons? Van dáár valt niets te schromen.
De wakkre Schoonewal won, door beleid en trouw,
In Anjou, ons een steun voor 't wanklend staatsgebouw.
(Na eenig zwijgen.)
Vereent in doelwit en belangen,
Wacht ons, voor 't minst, van dáár geen kwaad.
Dáár kent men Spanjes looze gangen,
En waakt voor list en snood verraad.
| |
| |
Kastielje! 't zal u niet gelukken
Den band der vriendschap los te rukken,
Die Anjou thans aan Nassau hecht!
Hier spreken eeden en verbonden;
Neen, nimmer wordt een trouw geschonden,
Elkaar zoo plegtig toegezegd!
Zwicht ooit dit Land in 't hagchlijk strijden,
Die neêrlaag staat aan Frankrijk duur;
De Spanjaard brengt er wee en lijden,
En Flips ontsteekt er 't oorlogsvuur.
Neen, Anjou zal mij niet verlaten;
Of straks ziet hij zijn eigen staten
Bedreigd en woedend aangerand.
Door eendragt schraagt thans de een den ander;
't Belang verbindt ons aan elkander,
Tot heil voor 't zuchtend Nederland.
Maar kon eens Frankrijk avregts kiezen,
En zegepraalt ook dáár 't verraad;
Geen nood doet mij den moed verliezen;
De hoop blijft mij ten toeverlaat!
En zien we ons ook die hoop ontrukken,
En wil de Hemel dat wij bukken,
En rest aan ons geene uitkomst meer;
| |
| |
Dan doen wij Neêrlands vaste dijken
Voor 't woeden van de golven wijken,
En geven 't Land aan d' afgrond weêr!
| |
Zevende tooneel.
Oranje. Oldenbarneveld.
Wat spelt uw komst, dit uur, zoo vreemd aan staatsbelangen?
(Een brief vertoonende.)
Dees brief, Doorluchtig Vorst! van Schoonewal ontvangen.
De Hertog leeft niet meer!
Is dan aan snood verraad het schandlijk feit gelukt?
Spreek! deed musket of staal, door Spanjaards opgeheven,
Dien trouwen bondgenoot van Neêrland droevig sneven?
Wat schrijft onze afgezant?
| |
| |
Is in der ijl gesteld en meldt slechts 's Vorsten val.
(Den brief aannemende.)
Die slag treft onverwacht! (Hij leest, en hervat daarna:)
Is u niets meer gebleken?
Bij de aankomst van dees brief ging ik den bode spreken.
Gij kent hem; 't is Guyon. - Hij gaf me een kort berigt;
Maar dit - 'k beken het vrij - schonk mij nog weinig licht.
Hij sprak: ‘Chateau Thierrij zag Anjou 't leven derven;
Nog gist men, maar vergeefs, naar de oorzaak van zijn sterven. -
Zijn kwaal was d' artsen vreemd; zijn lijden zwaar, maar kort,
En snel zijn dood: zóó valt, door 't onweêr neêrgestort,
Een eikstam. 't Bloed ontvloeit, ja, stroomt uit 's Vorsten aadren;
Geneeskunst peinst vergeefs. Men ziet het einde naadren;
Geen voedsel schraagt de kracht, die wegsterft en verkwijnt,
Tot dat ook de adem vliedt - en alle hoop verdwijnt.’
Dus luidt het kort verhaal mij door Guyon gegeven. -
Men mompelt van vergif, als de oorzaak van dit sneven;
't Kan zijn. Maar 't wufte volk denkt altoos streng en straf:
Men wacht dus, op dit stuk, meer zeker narigt af!
Het hoe verandert niets, en wat kan 't gissen baten? -
| |
| |
Gewigtig is die maar voor ons en voor 's Lands Staten.
Beraden we ons, mijn vriend! 't zwaarwigtig staatsbeleid
Eischt trouwbetoon en moed, vooral voorzigtigheid.
'k Beslis voor heden niets. - Ik wil den loop der dingen
Bespieden, kan dit zijn, in al zijn kronkelingen!
Een overhaast besluit faalt meest het regte doel;
Men wikke en weeg bedaard, van hart en zinnen koel!
En staat ons oordeel vast, en is 't besluit genomen,
Dan moet omzigtigheid én tong én blik betoomen!
Men zwijge, opdat geen list ons, op ons spoor, verkloek,
En, kennende onzen weg, daarmeê haar voordeel zoek!
't Beleid won vaak den strijd op 't woên van leeuw of tijger.
(Ter zijde.)
'k Versta die taal geheel: zóó handelt de eedle Zwijger!
Op morgen wacht ik u, met Marnix, in den raad,
Bij de aanbraak van den dag. En zij het roer van Staat,
Aan ons beleid vertrouwd, bestuurd met vaste vingren!
Het noodweêr dreige of treffe en doe de staatshulk slingren,
De poolstar van de hoop wijk nimmer uit ons oog!
Den blik op Hem gerigt, die boven zonneboog
En poolstar zetelt! - Vriend! zoo zijn wij in gevaren
Gerust, als de Alcyon te midden van de baren. -
| |
| |
Één woord nog van Guyon! hoe is zijn toestand thans?
Niet beter dan voorheen: Fortunaas wisselkans
Schijnt hem nog ongeneigd! Geen klagt deed hij mij hooren;
Maar van behoefte en druk draagt zijn gewaad de sporen,
En sombre droefheid staat op zijn gelaat geprent.
Zijn treurig levenslot bleef mij niet onbekend.
Hij droeg zich altoos trouw; 'k wil zijn verkleefdheid achten,
En zijn verdriet, kan 't zijn, door gunstbetoon, verzachten.
(Oldenbarneveld vertrekt.)
| |
Achtste tooneel.
Oranje. Maurits. (Met drift, door eene zijdeur, opkomende.)
(Ter zijde.)
Hoe, Maurits hier! ook hij? -
Ik woonde de oefning bij van onze ruiterij,
| |
| |
En dacht een wending uit, die ons de Spaansche knechten,
Aan 't oud gebruik gewoon, met voordeel doet bevechten.
't Slaagde al naar wensch; de proef voldeed mij boven maat,
En droeg de lofspraak weg van hopman en soldaat.
Mijn zoon! Schoon staat den held een krans van krijgslaurieren,
Maar volken juichen als hem vredeolijven sieren.
Ja, palmtak en olijf omslinger 't heldenstaal!
Hoe grootsch blinkt Cesar uit, bij Romes zegepraal!
Der helden dapperheid verwierf den roem der aarde;
Maar schrander staatsbestuur blinkt schoon door eigen waarde;
En, Maurits! schonk men mij de keus, wat ik woû zijn:
Dan, eerend Cesars moed, poogde ik een Antonijn,
Of een Aurelius voor Land en volk te wezen!
'k Verklein geen krijgsroem, dien 't geschiedblad ons doet lezen:
Ook ik ben oorlogsheld. Maar, wikkend staatsbeleid
Is min van 't krijgsgeluk afhanklijk; 't overspreidt
Den held met lauwren, die 't geweld des tijds braveren,
En hem, zelfs na zijn dood, bij 't nageslacht vereeren.
Denk echter, Maurits! niet, dat ik de heldendeugd,
| |
| |
Waarvoor uw boezem gloeit, zou laken! - Neen, uw jeugd,
Ik weet dit, voedt die vlam. Het brieschen der genetten,
't Geklikklak van het staal, het schittren der helmetten,
De donder van 't geschut - dit alles blijft u waard:
Zóó voegt het aan uw stam, door zege en strijd vermaard!
Maar, krijg zij nimmer doel, noch hartstogt van uw leven!
En wordt ge eens, na mijn dood, hier, op mijn stoel, verheven,
Beschouw dan, rukt geweld het slagzwaard uit de scheê,
Den oorlog, dierbre zoon! als middel tot den vreê!
De volken zien met vreugd op Numaas oorlogsstander;
Maar siddring grijpt hen aan bij 't zwaard van Alexander!
(Oranje vertrekt.)
| |
Negende tooneel.
Mijn Vader! 'k wensch uw lessen te eeren;
Maar thans ontvlamt in 't jeugdig bloed
De zucht voor strijd en oorlogsmoed:
'k Bemin den klank van zwaard en speren.
'k Heb aan Belloon mijn dienst gewijd;
Voor 't Vaderland snel ik ten strijd,
En red het, met Gods hulp, uit d'afgrond van gevaren.
De raadzaal hoor mijns Vaders taal!
| |
| |
Ik roep het ‘Voorwaarts!’ uit, aan 't hoofd van legerscharen,
En win den krans der zegepraal.
Neen, Spanje! 't zal u nooit gelukken
Dit volk weêr in uw boei te slaan!
Ik zweer voor Neêrland pal te staan;
Geen vreemd geweld zal mij doen bukken!
Dat, blakende in zijn overmoed,
Een Parma, als een tijger, woed!
'k Zal hem, met al het vuur eens jongen leeuws, bestrijden.
Oranje! ja, uw glorievaan
Is waarborg van mijn zege! - En zorgen, nood en lijden,
Zij vuren meest mijn geestkracht aan.
Doorluchtig Vader! 'k hef mijn handen,
Voor uw behoud, tot God omhoog.
Algoedheid! sla uw gunstrijk oog
Op Hem, den Numa dezer Landen!
Schraag, Almagt! sterk mijn kracht en jeugd
Op 't spoor van eer en heldendeugd!
Omgord mijn ziel met moed, dien geen gevaar doet vreezen!
Dat Neêrlands heilzon helder schijn!
Ja, mogt, voor 't Vaderland, een Parma Brennus wezen;
Ik - ik wil zijn Camillus zijn!
|
|