| |
| |
| |
De dood van Willem den Eersten.
Treurspel.
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Aarssens. Van Dijck. (Opkomende.)
(Hij houdt een brief in de hand.)
Ja, ligt nog in dit uur, geloof mij, vriend!
Zien wij 's Lands Vader weêr. - Mijn broeder schreef
Mij, gistren reeds, die maar. Dáár, lees het zelf!
Ik weiger geen geloof; maar kon niet denken,
Dat, in een tijd zoo zorglijk, vol gevaren,
| |
| |
Die 't hart met schroom, maar schaars met hoop vervullen,
Oranje, reeds zoo spoedig, Hollands Staten
Vaartwel zou groeten. - Ja, hier schuilt iets onder!
Sinds lang reeds mompelt men en gaat de spraak,
Dat 's Lands bestuur Vorst Nassau wil verheffen
Tot Graaf en Heer. Dit, vriend! wie zal 't ontkennen?
Vereischt bedaard en zorglijk overleg:
Gewis, hiertoe wordt niet zoo ras besloten!
Nu zegt men: 's Prinsen togt naar 's Gravenhage
Staat met de huldiging in naauw verband.
Dan, hoe dit zij, het stuk is zeker wigtig
En vordert kloek beleid. - 's Lands wijze vaadren
Gevoelen nog van Spanjes Gravenjuk
De napijn; ja, ook wij, als onderzaten,
Wij weten, wat het zegt, wanneer wat wetten
En voorregt heet verkracht wordt en geschonden!
De laatste Graaf zal Holland eeuwig heugen!
En daarom, 'k zeg u, rond en vrij, mijn meening,
Ik had den Prins zoo ras niet weêr gewacht.
Lees zelf den brief! - 't is waarheid wat ik zeg.
Het wondert mij. - Mijn nicht Amelia,
| |
| |
Gij kent haar toch? die, sinds mijn dochters sterven,
Mijne Agatha tot troost en hulp verstrekte,
En, naar 'k vermoed, voor Jonker Malderé
Een teedre neiging voedt, ontving ook gistren,
En uit den Haag, van hem, een breeden brief,
Gelijk verliefden schrijven; maar geen teeken
Noch taal van 's Prinsen weêrkomst.
Dat Malderé, in zijn verliefde droomen,
Aan Vaderland, aan Prins of Graaf zal denken?
Van Dijck! waar dwaalt gij heen?
Maar, stil! ... daar valt me iets in! ... mij dacht, wij moesten
Die wandeling naar 't Woud, voor heden, staken,
En toeven hier, en zien den Prins verschijnen!
Gij weet, zijn komst wekt altoos groot gejuich
En welkomgroet en heilwensch. - 'k Mag dat gaarne,
Dat schoon tooneel: als Vorst en Volk te gader,
Eendragtig en in liefde, zamenwonen!
Dát schouwspel doet mij goed aan 't Hollandsch harte!
Als ik dan Nassau zie, 's Lands dierbre Vader,
| |
| |
En wij, gelijk zijn kindren, om Hem heenen,
Dan denk ik vaak: ‘Het gaat toch in den Staat
Ook zóó, gelijk in 't kleenste huisgezin,
Waar allen, elk om strijd, den vader minnen,
En aller liefde ook aller heil bedoelt.’
Och! tweedragt, vriend! verwoest de rust der Staten;
Waar vrede en liefde wonen, dáár woont God!
Zoo is 't. - En nu, ik keur uw voorslag goed.
Kom! zetten wij ons in de schaduw neêr
Van gindschen eik! Dáár is het uitzigt schoon,
En loopt, zoo ver het starend oog kan reiken,
Langs 't welig groen van Delflands klaverweiden;
Dien vetten grond, waar ros en rundren grazen,
Den rijkdom van dees mildgezegende oorden!
Ook zien wij straks, genaakt de dierbre Vorst,
Zijn hofstoet reeds van ver, bij gindschen molen.
Intusschen drinken wij, op zijn behouden komst,
Een beker moutwijns. O! die is hier goed,
En vrij wat beter dan het twistziek wijf
Van Jaap de Vrij, den waard der witte lelie!
Zij draagt zich stiller, naar ik onlangs hoorde,
| |
| |
Sinds Vader Willem zelf den twist beslechtte,
En ernstig haar tot rust en vreê vermaande.
Maar neen - gij schertst.
'k Zal u 't geval verhalen: -
Op zeekren dag had Jaap weêr veel te lijden
Van Lijsbet, en het ging er vreeslijk toe,
Met twist, getier, en vloeken en krakeelen;
Zóó dat het huis schier als op stelten stond.
Dáár komt de Prins, vermoeid van 't staatsbestieren,
Gelijk Hij daaglijks pleegt, zijn geest verkwikken,
Door d' aanblik der Natuur, en treedt naar buiten,
Het woelig hof en moeite en zorg ontweken.
Hij hoort den twist, die, buitenshuis vernomen,
Hem klaar vertoont wat vuur daarbinnen blaakt.
| |
| |
Hij klopt; men hoort Hem niet. - Hij klopt nog eenmaal -
Ja, twee- en driemaal; maar men heeft geene ooren
Voor Nassau, bij dit wild en woest getier.
Thans opent Hij de deur en ziet naar binnen:
Hij ziet, hoe Lijsbet, vol van nijd en gramschap,
Een schenkkan grijpt en d' armen waard wil treffen,
Die snel terugdeinst, en, den slag ontwijkend,
Zijn Hoogheid schier was tegen 't lijf gestort.
Hij ziet dit. - Spoedig zien ook Hem de twisters,
En staan ontzet, beschaamd, verbleekt en zwijgend.
Nu spreekt de Vorst, en maant tot rust en vrede;
Bedaard en toch vol ernst, maalt Hij de pligten
Van man en vrouw; - nu schetst Hij beider regten;
Het streelend zoet van eendragt, liefde en vrede,
En 't bittre van verdeeldheid en haar vruchten.
Men zwijgt; elk voelt zijn schuld maar durft niet spreken,
Uit eerbied voor den Vorst en zijn gezag.
Dan Deze doet straks vrouw en man beloven,
Voortaan, aan dezen twist niet meer te denken;
Voortaan, voor nieuwe tweespalt zich te wachten,
En thans het woord ‘verzoening’ uit te spreken. -
't Geschiedt. - De Vorst vertrekt; maar sinds dien morgen
Is Lijsbet niet zoo twistziek, als voordezen.
| |
| |
Gelukkig Land, waar zulk een Vorst mag wonen! -
Maar 'k zie daar onzen waard....
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. De Vrij. (Hij komt uit de herberg.)
Ook u! - zijt welkom! - wat mogt gij verlangen?
Wij wilden zaam uw moutwijn wel eens proeven,
En wachten op de blijde komst van Nassau.
Zijn Hoogheid komt? - wat vreugd! - Hoe dank ik Hem
De rust, die ik geniet. - Geen braver Vorst
Leefde ooit op de aard! - Wij zijn de Spanjaards kwijt;
En, wat mij meer dan alle Spanjaards drukte
En 't hart benaauwde, is, dank zij Hem! verdwenen.
Dáárbinnen schiep Hij rust! - 'k Zal, Hem tot dank,
In 't aanstaand jaar, mijn herberg, wijd vermaard
Door Delfland, sieren met een uithangbord,
Waarop geen ‘lelie’ maar ‘de Prins’ zal prijken.
| |
| |
Dat 's braaf! - Gij stelt dus prijs op Nassaus deugden?
Op Hem en op zijn deugd! - Reeds lang verloren
Was 't arme Land, had Hij ons niet geholpen;
Had Hij niet.... Maar, ik zou uw dienst vergeten....
Oranje komt! - 'k geef u mijn bier om niet!
(Hij keert naar huis.)
| |
Derde tooneel.
Aarssens. Van Dijck.
Een brave man, die Jaap! - Wat is hij dankbaar
En Nassau trouw verknocht! - Dat moest de Spanjaard
Eens zien! - Dat moest een Parma mede aanschouwen!
Hoe zou de hoop, voor altijd, hem ontzinken,
Om Neêrland weêr aan Spanjes kroon te hechten!
Door minzaamheid wint Nassau aller harten!
Maar Spanjaards? - Och! dat is een volk van ijzer!
Zij noemen, spottend, ons een volk van boter;
| |
| |
Ja, de indruk blijft, die liefde in 't hart kon prenten!
Het ijzer voelt slechts d' indruk van het staal!
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. De Vrij. Lijsbet.
(Eene kan met glazen in de hand, die hij op eene tafel plaatst.)
Ja, wijfje! ja, de Prins kan spoedig komen.
Bewaar mij! - 'k steek mij ras in zondagskleêren.
De Prins weêrom! - Wel, Jacob! wat ge zegt?
Zijn Hoogheid hier! - Ik groet u, meester Aarssens!
Ook u, van Dijck! - Komt ge ook Hem welkom heeten?
Maar, spoede ik mij! ... 'k verpraat den kostbren tijd.
(Zij keert naar huis.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Aarssens. Van Dijck. De Vrij. (Hij begeeft zich naar den achtergrond des tooneels; uitziende.)
Is dat nu nog hetzelfde twistziek wezen,
In Delft, alom, bekend als wrevelaardig?
Oranje! zie uw werk! door wijs beleid,
Door liefde en ernst wist Gij haar aard te temmen.
Dit, vriend! zegt nog iets meer, dan dat een veldheer
Op 't slagveld zegepraalt!
Zijn leven, ons tot heil, dit Land ten zegen!
Mogt Hij, in 't einde, op Spanje zegevieren,
De vrijheid grootsch herstellen op haar zetel,
De landzaat van Kastieljes juk bevrijden,
Gewetensdwang van Neêrlands grond doen wijken,
Verdraagzaamheid haar regten weêr hergeven,
En Godsdiensthaat verbannen uit dit oord!
Ja, mogt zijn oog eens al dit heil aanschouwen,
Tot loon voor al zijn waken, zorg en strijd,
En de offers, die Hij bragt aan onze redding!
| |
| |
Mogt de Almagt Hem, voor elk gevaar, behoeden;
Vooral voor Spanjes snood verraad en listen,
En wat de geest des kwaads...
(Die altijd in 't gezigt van den aanschouwer gebleven is, met spoed terugkomende.)
Vivat! Hoezee! ... dáár ginds! ... Hoezee! zij komen!
Kom, Lijsbet! spoedt u! kom, of 't is te spa!
Maar steek de Oranjevlag eerst uit, hoor, vrouw!
'k Had, door de vreugd, zoo waar, de vlag vergeten!
Ei zie, van Dijck! daar ginds, de Delvenaren!
Zij snellen aan, met kindren en met grijzen.
Wat bont gewoel! zie, zie hen vrolijk wuiven
Met doek en muts! zie, hoe het alles jubelt!
(Men hoort gejuich van achter het tooneel.)
Hoor! aller kreet is: ‘Vader Willem komt!’
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
De vorigen. Lijsbet. Delftsche burgers, waaronder Guyon.
Vivat, Oranje! leev' Wilhelmus van Nassauwen!
(De burgers scharen zich en zingen het bekende Wilhelmuslied.)
| |
Zevende tooneel.
De vorigen. Oranje. Van Malderé. Gevolg.
Uw liefde, trouwe schaar! verteedert mij het harte.
Mijn kindren! 'k deel de vreugd, die ik hier weêr aanschouw.
Uw hulde streelt mijn ziel, zij troost me in druk en smarte,
Zij is mijn gloriekrans op 't spoor van eer en trouw.
'k Aanvaard uw eerbetoon in dank. Maar schenkt uw hulde
Vooral aan Hem, die leeft, den Koning van 't heelal!
Wiens magt, al de eeuwen door, dit wereldrond vervulde;
Die onze God zich toonde en altijd toonen zal.
Op Hem, geenszins op mij, zij aller oog geslagen!
Ik ben het werktuig slechts door zijne hand gewrocht;
| |
| |
Door Hem werd ik gesterkt voor u den kamp te wagen;
Nooit wordt het heil des volks door mij te duur gekocht!
'k Heb deernis met uw lot; uw redding blijft mij heilig;
'k Bezwoer dit, maar blijf mensch en uw natuurgenoot;
Slechts in Gods hoede alléén ben ik, zijn we allen veilig;
Geen magt weêrstaat ooit d'arm, dien Hij ter hulpe ons bood.
Vest vrij uw hoop op mij - maar meer uw vast vertrouwen
Op Hem, die met ons is! Nooit wijkt die sterke Rots!
Het heil des Vaderlands, dat ge eenmaal wenscht te aanschouwen,
Rust bij geen sterveling, maar rust op de almagt Gods!
(Het Wilhelmuslied wordt andermaal aangeheven, en, onder het zingen daarvan, verlaat Oranje, zijn gevolg, de burgerschaar en Guyon het tooneel.)
| |
Achtste tooneel.
Aarssens. Van Dijck. (Zij zetten zich.) De Vrij. Lijsbet.
'k Weêrhield mijn tranen naauw bij dit tooneel
Van liefde en trouw en echte Christendeugd.
Dát is een Vorst geschapen tot regeren!
Wat eedle moed woont in zijn fiere trekken!
Wat zedigheid in zijn opregten boezem!
| |
| |
Voorwaar! dát is de Man - dát is de Vorst,
Die, zonder trots, tot zinspreuk zich mag kiezen:
‘De Hemel helpt hen, die zichzelven helpen!’
Geen leeraar kan ooit met meer stichting spreken;
En toch blijft Hij een krijgsheld in zijn hart.
En dan die minzaamheid! - Hij is toch Prins;
Zijn stamhuis telt een rij van achtbre vorsten!
Nóg hoor ik Hem. - Hij wil geen roem voor zich;
Eerbiedig schenkt Hij alle lof den Hemel!
Ja, braaf is Hij, en edel, wijs en groot!
Zijn goed en bloed schonk Hij voor ons behoud,
Toen andren, bang te moê, zijn zij verlieten;
Maar Hij bleef trouw. - Toen Egmonds dierbaar hoofd,
Naast dat van Hoorne, viel, en Alvaas woede,
Bij duizenden, hare offers, deed ontzielen,
Toen alles zonk, stond Hij voor onze regten,
Gelijk een rots in 't woên der baren, pal.
| |
| |
Voor eigen goud wierf Hij een talrijk leger,
En hield de magt des Kastieljaans in toom.
Hij was de ziel der vloot, die, in den Briel
De vrijheid bragt en 't uitzigt op verlossing.
Hij was, alom, op vloed, in raad en leger,
's Lands Redder, Neêrlands Steun en Regterhand!
Mijn vriend! gij raakt in vuur.
Bedenk den druk der doorgetreurde jaren!
Herinner u de dwinglandij van Spanje!
Herroep voor uw verbeelding al ons lijden,
Der vreemden smaad en moord- en gruwelkreten!
En blik dan om u! - Zie dit volk, wél lijdend,
Maar toch gelukkig! - Dit is 't werk van Nassau!
Mijn vriend! wie thans niet knielt, om God te aanbidden,
Hij is geen zoon van 't vrije Nederland!
Het Spaansch gebroed noemt, spottend, Hem den Zwijger.
Wij hoorden straks hoe fier Hij spreken kan.
En, zwijgt Hij, 't is uit wijsheid; ja voorzeker!
De vijand kan zijn doel dan nooit doorgronden.
| |
| |
Zoo is 't! - Heel Spanje kan geen held ons toonen,
Die, in beleid en moed, aan Hem gelijkt.
Maar Spanje telt te meerder moordenaren,
Bloeddorstig, wreed en God- en eervergetend!
'k Vrees altoos voor Oranje en voor zijn leven;
Verraad en list omringen Hem gedurig! ...
Mogt de Almagt toch zijn dierbaar hoofd bewaken!
Ginds naadren 's Prinsen knechten,
Met zang en snaar.... Zij trekken herwaards heen.
| |
Negende tooneel.
De vorigen. Soldaten, Burgers; onder hen Guyon, die zich op den achtergrond op eene bank plaatst en van daar alles bespiedt.
Blink nu de glans van 't heldenstaal! - Hoezee!
Het spelt ons Nassaus zegepraal. - Hoezee!
| |
| |
Den Kastieljaan verderf en dood!
Zóó wordt het Land weêr vrij en groot.
Juich, Neêrland! juich! uw Redder komt! - Hoezee!
De dwingland wijkt, zijn trots verstomt. - Hoezee!
De glorie reikt, in heldren glans,
Aan Hollands Maagd den zegekrans.
Op 't slagveld en op stroom en vloed, - Hoezee!
Toont Nassaus Leeuw zijn kracht en moed. - Hoezee!
Prins Maurits toont hem 't gloriespoor;
De nacht verzinkt, de dag breekt door.
(Zij begeven zich, gedeeltelijk, in de herberg, en komen, met kannen en drinkkroezen, terug.)
(Opgestaan zijnde en, nevens van Dijck, op den voorgrond.)
Hoe vrolijk zijn die krijgsliên! - In hun blikken
Kan elk hun trouw en hun opregtheid lezen.
Gewis, zóó zingt geen Spanjaard voor zijn Koning!
Hij dient zijn Vorst als slaaf, en - trotsche blikken
| |
| |
Zijn al zijn loon en dank! zijn trouwbetooning
Komt uit het hart niet voort. - 't Geweld alléén
Voert hem naar 't slagveld; nooit de moed van helden!
Lustig den beker gevuld en gedronken!
Lustig en rustig, als makkers, geklonken!
Waait op het slagveld de bloedige vaan,
Dan is 't met klinken en drinken gedaan.
Klinkt op de velden de klank der trompetten;
Dreunt langs de heuvels de knal der musketten;
Drinken wij, makkers! en doen wij 't in vrede!
Heden nog sluimert het zwaard in de schede;
Lustig en rustig, als makkers, geklonken!
't ‘Leve Oranje!’ tot driewerf gedronken!
(Onder het zingen van dit lied schijnt Guyon de krijgslieden aandachtig gade te slaan. Hij is schier tot den voorgrond des tooneels genaderd.)
| |
| |
Kom! gaan wij, vriend! - Maar, hoe! wie mag dat wezen,
Die mensch, dáár ginds? - Eerst zat hij afgezonderd
En eenzaam, als in diep gepeins verloren;
Thans slaat zijn oog het zingend krijgsvolk gade,
En langzaam treedt hij voort.
Een vreemdling, hier uit Frankrijk aangekomen;
Den Prins bekend; gehecht aan 's Lands belangen:
Hij toeft hier vaak. - Ditmaal nam hij zijn intrek
Bij mij aan huis. - Ik kon van Malderé,
Op diens verzoek, zoo klein een dienst niet afslaan.
En hij verzuimt zijn huiswaard aan te spreken?
Of is dit Fransche trant?
Wekt deernis. Ach! hij zag, in Besançon,
Op 't moordschavot, een dierbren vader vallen.
Hij redde alleen het leven door de vlugt.
Het wondert mij hem aan dees plaats te ontmoeten.
| |
| |
De vreugd schijnt, voor altoos, zijn hart ontweken. -
Maar, laat ons gaan! - De krijgsliên worden vrolijk.
(Ter zijde.)
Die vreemdling zou niet ligt mijn vriendschap wekken!
|
|