| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
Van Malderé. Guyon.
(Van Malderé zit aan eene kleine tafel, waarop eenige boeken en papieren. Guyon verschijnt door eene zijdeur.)
'k Ben thans reisvaardig. - Is mijn vrijgeleî gereed? -
Zóó spoedig weêr van hier! - 't verwekt mij altijd leed,
Dit Land, dit volk en u, voor 't laatst, vaarwel te groeten. -
'k Hoop echter, vóór ik ga, Zijn Hoogheid nog te ontmoeten!
Veelligt stelt Nassau zelf u 't vrijgeleî ter hand.
'k Herhaal 't u, steeds met smart verlaat ik Nederland.
Ligt klinkt het vreemd, mijnheer! van mij die taal te hooren;
Maar ik bemin dit oord, als ware ik hier geboren!
De vrijheid, die dit volk, door Nassaus trouw, geniet;
De Godsdienst, die in 't hart, maar zonder dwang, gebiedt,
| |
| |
Dit al, en nog veel meer, kon mij voor Neêrland winnen.
Helaas! aan 't Fransche Hof, waar 't wuft gestreel der zinnen
Den geest aan de aarde boeit, waar dartelende lust
't Geweten sluimren doet, de driften wakker kust,
Waar alles jaagt en dorst naar zondige vermaken,
Dáár moge een wereldling genot en wellust smaken;
Voor mij, ik heb mijn wensch aan hooger doel verpand!
Wat is de wereld toch bij 't beter Vaderland? -
Een moordhol voor de ziel! Wél hem, die, vóór zijn sterven,
Het zalig burgerschap dáárboven mag verwerven!
Ach! wat is rang en eer en rijkdom? - Nietig slijk,
Bij reine Godsdienstvreugd, de vreugd van 't hemelrijk,
Die eens als loon mij wacht! ...
(Onder het spreken, meer en meer opgewonden, poogt hij zich te herstellen, en zegt, ter zijde:)
Verberg ik mijn vervoering,
Vanwaar die zielsontroering?
Het is de smart der aard, de last van tegenspoed,
Die op mijn schouders drukt, die mij zóó haken doet
Naar 't ongestoord genot der zaalge hemelkringen!
| |
| |
Gij weet niet wat al leeds en nooden mij omringen!
Gij kunt gelukkig zijn bij 't heil dat de aarde u biedt;
Voor u bestaat nog vreugd, voor mij bestaat zij niet!
Mijn vader! ja, gij mogt de kroon der zaalgen erven,
En 't vol genot van 't heil, dat nog uw zoon moet derven;
Ach! waarom is uw dood zoo foltrend voor mijn hart? ...
De dood eens vaders blijft den zoon een bron van smart!
Dan waartoe, in dit uur, 't herdenken op te wekken
Aan 's grijsaards treurig lot? - 't Moet u tot troost verstrekken,
Dat hij, dien gij beweent, het hoogst geluk geniet!
Gewis blijft dit een steun te midden van 't verdriet!
Hoop slechts! - 't Gelukte u reeds bescherming hier te vinden;
Gij zult u nooit vergeefs aan Nassaus dienst verbinden;
Welligt dat nog uw druk u eens tot heil verstrekt!
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
(De vorigen. Een Bode, die aan van Malderé een papier ter hand stelt. Deze, hetzelve ingezien hebbende, vertrekt, met den Bode, onder 't uitspreken dezer woorden:)
Guyon! wij zien ons nog, vóór gij van hier vertrekt!
Vaarwel! mijn dienstpligt roept.
(Hij verwijdert zich.)
| |
Derde tooneel.
(Hem naoogende.)
Van hem is niets te schromen!
Het heeft mij strijd gekost mijn driften in te toomen. -
Zij spoedt naar 't eind de taak, die ik met roem begon.
Wat dwaasheid ging mij aan, dat ik nog aarzlen kon?
Rampzaalge twijfelzucht! uw boei had mij omgeven;
Gij deedt mij voor schavot, voor smart en foltring beven;
Thans beeft mijn hart niet meer. Een onwaardeerbaar loon
Is hier welhaast mijn deel; of ginds de martelkroon!
Een enkel oogenblik kon ik mijn pligt vergeten!
Thans prangt de wroeging mij, en pijnigt mij 't geweten!
Ik sprak den Muiter vrij! - Och! werd die schuld geboet,
| |
| |
En 's Hemels toorn verzoend door 't stroomen van zijn bloed!
Een Koning vraagt zijn hoofd. Ik zal dat hoofd doen bukken!
(Hij haalt een der zinkroers, onder zijnen mantel verborgen, te voorschijn en verbergt hetzelve daarna zorgvuldig.
Gij, doodlijk wapentuig! Gij zult Hem 't licht ontrukken.
't Verachtlijk gunstbewijs, door mij, van Hem, aanvaard,
Beladen met mijn vloek, was die bestemming waard.
Hij sneve! ... Ééne enkle vonk, en alles is vervlogen!
Een Koning loont mij, of... de Hemel kroont mijn pogen!
Ik hoor het harpmuziek der geesten.... 't snarenspel
Der englen treft mijn oor! ... Ja, Muiter! vaar ter hel!
Dáár stort Hij in den poel des afgronds! ... 'k Zie Hem zinken!
Wat eer is mij bewaard! .... Ik zie de palmen blinken! ...
Waar ben ik? .... hoe! .... nog hier? .... was dit dan zinsbedrog?
Ja, Parma! 'k zwoer zijn dood, en... 't Monster ademt nog!
Hij ademt.... maar dit uur zal Hem mijn hand doen sneven,
En 't muitend Nederland den laatsten hartslag geven! ...
(Het openen eener zijdeur stoort hem in het voortzetten van zijne alleenspraak. Hij wijkt ter zijde, uitroepende:)
Men komt.... Vertoeven wij! ... gereed om toe te slaan!
(Maurits en Oldenbarneveld bemerkende, gaat hij van het tooneel.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Maurits. Oldenbarneveld.
(Een voorafgegaan gesprek vervolgende.)
- 't Geluk, mijn Prins! kroone u, op de ingetreden baan!
Het vorstelijk besluit vereent ons, brengt ons nader.
Ook ik acht mij verëerd; 'k dien, in den zoon, den Vader
En 't dierbaar Vaderland, waaraan, in vroeger tijd,
Mijn jeugd, mijn strijdbare arm, mijn leven was gewijd.
Bij 't wijken van den nood verliet ik Nassaus vanen,
En zag, door Gods bestel, me een ander voetspoor banen,
Wél min gevaarvol, ja; maar moeijlijk, en, gewis,
Afmattend voor het oog, omringd door duisternis,
't Gewrocht van snoode list, of sluwe staatskunst beide.
Uw Vader ging mij voor, en aan zijn trouw geleide
Is Holland elke dienst, door mij betoond, verpligt.
Hoe hoog de nood ook steeg, in 't hagchlijkst tijdsgewricht,
Schonk Hij ons hulp of raad. - Wat lot ons was beschoren,
Nooit deed Hij, in 't gevaar, de taal der wanhoop hooren.
Was Hij, als oorlogsheld, een bolwerk voor den Staat,
Hij toonde, als staatsman, zich een Cato, in den Raad.
Teregt rust dus op Hem 's volks liefde, en 't vast vertrouwen,
Dat eens dit oord den dag der vrijheid zal aanschouwen! -
| |
| |
Zij ook onze erfgrond kleen, door eendragt wordt hij groot,
Wat ook de magt der aard, tot ons verderf, besloot.
't Beleid zal aan den moed - moed aan 't beleid zich paren,
En Neêrland zegeviert op Spanjes legerscharen:
Zoo stortte Xerxes troon, eenmaal, in puin en asch,
En Sparta zegepraalde, al zonk Leonidas.
De Staatkunde is mij vreemd. - Maar zou mij dit doen zwichten?
Neen, 'k volg mijns Vaders stem; ik ken en voel mijn pligten.
Baan gij mij slechts het spoor! - Ik heb aan 't Vaderland
Mijn eed, mijn trouw, mijn bloed, ja, 't leven zelfs verpand.
Biedt Parma ons den krijg, ik zal dien krijg niet schromen!
Ligt is, door wijs beraad, die krijg nog vóór te komen.
Ken thans ons doel geheel! - Uw eedle Vader zocht
Bij bondgenooten steun, waar Neêrland niets vermogt,
Door Alvaas boei omklemd. Hij koos alom zich vrinden;
Den Duitscher wist Hij reeds aan ons belang te binden;
En, beurtlings, als de kans tot slagen gunstig scheen,
Sloeg Hij naar Seine of Theems de schrandre blikken heen.
De felle krijg te land schonk d'onzen luttel voordeel;
Maar Nassaus kloek beleid en zorglijk wikkend oordeel
Voert, met gewenscht geluk, den strijd op d'oceaan:
| |
| |
Geen Spaansche trots kan daar der Zeeuwen moed weêrstaan;
Medina Celi moest, met schaamte en schande, wijken;
De dappere Westfries deed Bossuus magt bezwijken,
En waait nog, hier en ginds, de vaan der dwinglandij,
De zee is ons geweer, en Hollands kust is vrij!
Is thans uit Frankrijk ligt ons luttel hulp beschoren;
Dit wek geen bange vrees, als waar de hoop verloren!
Of wantrouwt reeds de Brit de trouw der Spanjaards niet?
En, Prins! als men van dáár aan Neêrland bijstand biedt
Is ons verlies vergoed! - Door onderhandelingen
Zij thans dit doel bereikt! - Zóó kan men Spanje dwingen!
Zóó kan dees kleene Staat een magtig Vorst weêrstaan,
Die nooit, in zijn gebied, de zon ziet ondergaan!
'k Bewonder, meer dan ooit, de grootheid van mijn Vader.
Ja, schrander staatsbeleid is als een stroomende ader,
Die bloei en leven wekt, schoon ze ook onmerkbaar vloeit!
'k Bezef dit thans geheel en mijn bewondring groeit.
Met eerbied wil ik steeds op 's Vaders voorbeeld staren;
Voor 't minst het volgen; nooit kan ik het evenaren!
Bewondring zij het loon van d'ongelijkbren Held,
Die Hollands dierbren grond verlost heeft van 't geweld!
| |
| |
En schonk de Algoedheid Hem, aan d'avond van zijn leven,
Zijn zielswensch; zag zijn blik de vrijheid weêr verheven!
Thans is dat schoon verschiet met duistren nacht bedekt.
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen. Oranje.
'k Wil nog den bode zien, voor hij van hier vertrekt,
En een geheimen last hem mondling toevertrouwen:
Het kon gevaarlijk zijn dien op 't papier te ontvouwen,
En.... Maurits! Barneveld! verzelt mij!
(Terwijl zij willen vertrekken, komt de Gravin, met drift, op.)
| |
Zesde tooneel.
De vorigen. De Gravin.
(Snel opkomende, tegen Oranje:)
Één enkel oogenblik! ... Vergeef, zoo ik U stoor! ...
Wie is die vreemdeling, dit uur, aan 't Hof vernomen?
| |
| |
Op last van Schoonewal, uit Frankrijk aangekomen,
Toeft hij, sinds gistren, hier. - Een telg des tegenspoeds!
Maar, waartoe dit gevraagd? ...
Zijn oog spelt mij niets goeds!
Beklaag veeleer zijn lot! - Ik ken hem en zijn rampen.
De bittre druk des tijds deed hem met d'onspoed kampen;
Thans dient hij ons belang.
Spoor toch zijn gangen na,
Mijn Broeder! 'k smeek het U! of ligt is 't reeds te spa;
Te spa voor U en ons, voor Echtgenoot en Vader!
'k Lees in den schuwen blik diens vreemdlings den verrader,
Den tweeden Jaureguy! - Ja, Nassau! ja, hij is 't!
Gij twijfelt? ... hoor mij aan! ... ik heb mij niet vergist.
Zorg voor uw leven, Prins! ... doe Hof en poort bewaken!
Hadt Gij dien blik gezien! ... iets schriklijks zal ons naken!
Bedaar... en ban uw vrees! - Het smart mij, dat Guyon,
| |
| |
Of wel zijn blik alléén, uw argwaan voeden kon.
Maar weet, en 't moge uw hart tot rust en troost verstrekken,
De vreemdling, dien gij vreest, zal nog dit uur vertrekken.
Dank Hemel! - Nog dit uur? Vertraag dat tijdstip niet!
Hoor thans den raad alléén dien liefde en vriendschap biedt!
Uw Ga voelt haar gemoed door zorg en angst bezwaren;
Ja, thans kan ik geheel haar bangen droom verklaren!
Is hij slechts ver van hier, en, Prins! ben ik bewust,
Dat Gij behouden zijt, dan eerst hervind ik rust!
Thans doolt hij hier nog rond en doet mij 't ergste vrezen.
Kon de achterdocht aldus uw fier gemoed belezen,
En heeft een bange droom Louises hart ontsteld,
Mijn ziel is zonder vrees....
(Tot Oldenbarneveld en Maurits.)
Ik smeek, Heer Barneveld!
'k Bezweer, o Maurits! u: Blijf voor Oranje waken!
't Verraad ontziet geen list om tot zijn doel te raken!
Een Zuster smeekt het u: blijft toch haar Broeder bij!
Zoo lang de vreemdling toeft wijkt niet van Nassaus zij!
(Zij omhelst Oranje teederlijk en vertrekt.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Oranje. Maurits. Oldenbarneveld.
Wat treffend voorbeeld van opregte en trouwe liefde!
Wat teedre zorg voor mij! - Al wat mijn hart ooit griefde
Was haar een bron van smart. Wat mij den geest verheugt
Schenkt haar een rein genot en onvermengde vreugd....
De liefde kon alléén die vrees bij haar verwekken.
| |
Achtste tooneel.
Guyon verzoekt gehoor. - Hij wil met spoed vertrekken,
En wacht uw laatst bevel.
(Na het stuk geteekend te hebben, tot Malderé, die daarna vertrekt.)
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Oranje. Maurits. Oldenbarneveld.
Het Fransche Hof ons doel! Maar, hoe de kans moog keeren,
Zij zal, gewis, ons vriend of vijand kennen leeren!
Voor mij, ik heb altijd verbond en trouw bewaard;
Ik schond mijne eeden nooit, schoon ook de magt der aard,
Door Spanje zaamgeprest, dit vreedzaam Land verheerde,
En Flips als dwingeland en niet als vorst regeerde. -
Toen schoot ik 't harnas aan, het oog gerigt op God
En niet op 's vijands magt, en troostte mij mijn lot.
Tot hiertoe stond ik pal, dank Gods genabetooning!
Oranje siddert niet voor Spanjes trotschen Koning!
Mijn dienst blijft aan dit Land, voor altoos, toegewijd,
Wat lot de toekomst bare!
(In edele vervoering.)
Zult Gij mij naast U zien. 'k Zal me Uwer waardig toonen.
Het eind zal uw beleid en mijn volharding kroonen.
't Geweld zal bukken en geen dwingland ons weêrstaan!
Eenmaal wordt Neêrland groot! - Die toekomst lacht mij aan.
| |
| |
De glorie offert dan haar reukwerk op de altaren
Der vrijheid. 't Heilig regt vindt hier zijn priesterscharen,
En de aangebeden Vorst is van dat regt de tolk!
| |
Tiende tooneel.
De vorigen. Van Malderé. Guyon.
(Van Malderé stelt Guyon aan den Prins zwijgend voor. Deze is naar den achtergrond getreden en overhandigt aan Guyon het vrijgeleide. Een schot valt. Oranje waggelt en wordt door Malderé in de armen gehouden. De Moordenaar ontvliedt.)
(Thans ook door Oldenbarneveld ondersteund.)
Genade, o God! voor mij! ... Ontferming.... voor mijn volk! ...
(Hij sterft.)
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, uitgezonderd Guyon. Soldaten.
(Tegen de Krijgslieden:)
Men zett' den moorder na! .... Vliegt! ...
| |
| |
(Tegen Maurits:)
Uw Vader leeft niet meer! ...
(Diep getroffen.)
Mijn Vader! ... zóó me ontrukt! ... voor immer! ... 'k sta verstomd.
(Zich herstellende.)
Vlieg heen, van Malderé! vlieg! eer hij 't nog ontkomt,
De booswicht! vlieg! en stel hem levend in mijn handen!
(Men plaatst het ligchaam in een leunstoel op den achtergrond des tooneels. Van Malderé verwijderd zich snel, onder den uitroep:)
Driewerf gevloekt verraad van gruwbre dwingelanden!
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen. Louise. De Gravin. Staatjuffers. Edellieden. Daarna van Malderé.
(In wanhoop.)
Wáár is het dierbaar lijk? ... Dit is mijn laatste smart! ...
Nog eens... nog eens... Hem zien! ... en dan... bezwijk, mijn hart! ...
(Oldenbarneveld geleidt haar naar den Doode. Zij stort aan de voeten van Oranje neder, in sprakelooze smart.)
| |
| |
(Getroffen, maar altoos met waardigheid.)
Reeds 't hooren van den slag deed mij het ergste vreezen.
Ik zie, het is gedaan! - Uw blikken doen 't mij lezen!
'k Heb dan vergeefs gesmeekt; vergeefs mijzelf gevleid!
Hoe gruwzaam, valsche hoop! hebt gij de vrees misleid!
Algoedheid! kon uw magt zoo zwart een daad niet stuiten?
O Hemel! welk een nacht bedekt uw raadsbesluiten!
Ik zag de waarheid dan... Mijn Broeder! Gij den schijn.
Gij moest het offer, en... ik moest Cassandra zijn!
Mevrouw! wat sterveling kan 's Hemels raad doorgronden?
Denk, waar de Alwijsheid slaat, heelt Goedheid weêr die wonden!
Wat wordt er van den mensch, hoe hoog in eer en staat,
Wanneer, op Hooger wenk, voor hem de doodklok slaat?
(Meer opgewonden.)
Ziet zóó de deugd zich loonen? ...
Verwerft zij 't ijsslijkst lot voor roem en zegekroonen?
Waarvoor dan meer gevreesd? - Hij naakt de schrikbre tijd,
Het uur der duisternis.... De hel verwint den strijd!
| |
| |
In snood verraad doorslepen,
Verwin de boosheid; maar...
(Met drift opkomende.)
Met spoed, tot op den wal, in 't vlugten, nagezet,
Ziet hij zich achterhaald en 't wijken hem belet.
Nu roept de booswicht uit: ‘Zóó moest mijn doel gelukken!
Zóó, Parma! hield ik woord, Oranje 't licht te ontrukken.
Ik heb des Hemels wil volbragt; Hij stond mij bij;
En 'k deed het anderwerf was mij de keus nog vrij!
Voert mij naar 't moordschavot! mijn sterven kroont mijn hopen.
Mij wacht de martelkroon! - Ik zie den hemel open!
Mijn lijden eindigt haast, en - bij der englen stoet,
Zie ik mijn korte smart, door eeuwig heil, vergoed!
Mijn Koning zegepraalt!’ Zoo roept hij, en zijn handen
Biedt hij gewillig aan het knellen onzer banden.
Hem wacht de straf der wraak!
(In hooge geestdrift.)
Der wraak? - helaas! wat baat
Hier wraak en foltering? - De laatste hoop ontgaat
Ons in Oranjes dood! - Wáár toeft gij thans, o helden?
Op! schiet het harnas aan! Snelt heen naar Mavors velden!
| |
| |
Verkondigt krijg en dood aan al wie Nassau haat!
Stort Spanjes troon in puin! - Verlost den veegen Staat!
(Die onder alles zijne bedaardheid blijft behouden:)
Mevrouw! het schriktooneel, dat allen moet ontroeren,
Bedwelmt uw geest geheel; kon u uzelve ontvoeren!
(In vervoering.)
Ontvoeren, zegt gij? - ja, mijn boezem schokt en hijgt!
(Tot Maurits, die, gedurende dit gansche tooneel, roerloos en in gedachten verzonken, zwijgend gestaan heeft:)
Wie daagt als wreker op? ... zelfs Maurits niet! .... Hij zwijgt! ...
(Als uit eenen droom ontwakende.)
Ik zwijg. - Mijn zielsmart heeft geen woorden.
Wie vordert klanken van den zoon,
Die zóó zijn Vader zag vermoorden?
De smart liet mij geen enklen toon!
Hij viel, en alles is vervlogen;
Een nacht vol gruwlen dekt mijne oogen;
Zijn moord, ziedaar het woord, dat mij slechts overschiet!
O deugd! is dit dan 't loon, dat braven hier verkrijgen?
| |
| |
De schrik verstomt mij; ik kan zwijgen;
Maar Hem vergeten - kan ik niet.
Vergeten? - Vloek zij mij beschoren,
Zoo ik mijns Vaders asch niet eer!
Ik heb den besten Vriend verloren;
Hoor, Neêrland! - Nassau leeft niet meer!
Uw toevlugt, steun, uw hulp en rader,
Uw hoofd, uw schild, uw vriend en Vader
Ontzonk U, en zijn val stort U in 't bangst verdriet.
Wél slaat gij, van alom, op mij de smeekende oogen;
Wél ben ik met uw lot bewogen,
Maar U vertroosten kan ik niet.
U troosten? - Neen, mijn eigen lijden
Prangt me, in dit doodlijk uur, te zwaar.
Ik kan alleen voor Neêrland strijden
En pal staan in het bangst gevaar.
Ging thans de hoop voor U verloren,
In mij zij weêr die hoop herboren!
Ik heb geen troost; maar moed, die zelfs geen dood ontziet.
Wat nacht mijn Vaderland en Stamhuis moge omzweven,
Mijn Kindren! 'k zal U nooit begeven:
De trouw der Nassaus wankelt niet!
(De gordijn valt.)
|
|