Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance
(1947)–J.D.P. Warners– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
SamenvattingHiermede is ons onderzoek naar het Nederlandse vierregelige gedicht tot een einde gekomen. Volledigheid hebben we niet nagestreefd: het was niet onze bedoeling een verzameling aan te leggen van alle in deze dichtvorm geschreven poëzie. Edgar Allan Poe schreef - en dit was ons uitgangspunt - over de grenzen, welke aan poëzie gesteld zijn; hij meende, dat een zekere lengte noodzakelijk is. Naar onze mening was de limiet, die hij stelde, niet in overeenstemming met de resultaten, die gedurende eeuwen door vele dichters bereikt zijn. Maar ook bleek ons telkens weer, dat het kwatrijn slechts beperkte uitdrukkingsmogelijkheden aan den dichter schenkt. Afgezien van de vele kwatrijnen, die litterair geen of zeer weinig betekenis hadden, bleef er een betrekkelijk klein aantal over, dat die eigenschappen bezat, welke de poëzie van alle tijden kenmerken. Het kwatrijn troffen we in vele verschillende dichtkunsten als een grondvorm der poëzie aan. Enkele voorbeelden werden aangehaald uit de Indische poëzie en het zou een kleine moeite zijn nog enkele honderden voorbeelden uit de Boeddhistische poëzie te citeren. Ook Java kent een zeer oude vierregelige vorm, pantoen geheten. De oud-Griekse volkspoëzie, die wij in onze studie buiten beschouwing lieten, kent onder meer vierregelige erotische kinderliedjes en Sappho heeft, zoals vaak is opgemerkt, deze populaire kwatrijnen overgenomen en in litteraire vorm gebracht in haar weefliedje van het meisje, dat de spoel niet kan laten gaan, omdat ze maar aldoor verlangt naar haar liefste, en in de klacht van die andere, die vergeefs in het middernachtelijk uur - de maan is al onder - wacht op haar liefGa naar voetnoot1.. Over de Griekse epigrammatiek werd uitvoerig gesproken, niet zozeer omdat deze dichtkunst een directe invloed gehad zou hebben op onze epigrammatici, maar omdat in deze rijke poëzie de mogelijkheden van het kwatrijn zo duidelijk gedemonstreerd werden. Dat door middel van de Latijnse vertalingen uit de Renaissancetijd de inhoud van de Anthologia Graeca toch meer bekend geweest is, dan wij hebben kunnen nagaan, lijkt waarschijnlijk. Vermelding dient ook een louter uit kwatrijnen bestaande verzameling van sententieuze poëzie, in het Grieks geschreven: Tetrasticha gnomica van Gregorius Nazianzenus (vierde eeuw na Christus), | |
[pagina 200]
| |
een veel gelezen en nagebootst werk. Uit de negende eeuw na Christus stamt een in dezelfde vorm gegeven bewerking van de fabels van Aesopus door Ignatios Diakonos. Wat de Romeinse poëzie betreft, wezen we op Martialis, die in het bijzonder satyrische kwatrijnen en ‘puntdichten’ schreef. Hoezeer het vierregelige gedicht in de tijd van dezen dichter representatief is geweest, bewijst Lib. vii, lxxxv van zijn epigrammen, waarin distichon en tetrastichon in het bijzonder genoemd worden. Ook in de middeleeuwse latijnse poëzie is het kwatrijn een zeer veel voorkomende vorm. Bij Jeremias De Decker ontmoeten we den dichter Ausonius (vierde eeuw), welke door den eerstgenoemde enkele malen vertaald werd. Ausonius schreef vele vierregelige gedichten, o.a. Tetrastichon authenticum de singulis mensibus opgenomen in de Anthologia Latina. Dat deze voortdurende beoefening van het kwatrijn door in Grieks en Latijn schrijvende dichters uit Middeleeuwen en Renaissance onze dichters uit de zestiende en zeventiende eeuw beinvloed heeft, spreekt vanzelf. Het nauwkeurig nasporen van deze relaties zou een onderzoek ten volle waard zijn. Terloops zij hier ook vermeld, dat de oudste Duitse dichterlijke overlevering gedeeltelijk in kwatrijnvorm geschreven is (Die Merseburger Zauberspruche). Het vierregelige epigram komt in onze letterkunde na de Renaissance tot grote bloei, zeker onder invloed van de ontdekking der Romeinse epigrammatiek; het feit, dat de Romeinen de Griekse naam epigram overnamen, laat reeds zien, hoezeer deze gedichtjes op Griekse voorbeelden teruggaan. Wij bespraken onze vierregelige epigrammen in eenzelfde volgorde als de Anthologia Graeca heeft en zagen, dat in grote lijnen een treffende overeenkomst te bespeuren was. Een nieuwe bloeitijd beleeft het vierregelige gedicht, als via Engeland en Frankrijk het Perzische kwatrijn zijn intocht doet. Eerst dan krijgt de naam ‘kwatrijn’ burgerrecht in onze poëzie. Voordien werd een enkele maal gesproken over ‘vierling,’ maar deze betiteling leidde een bloedloos leven in woordenboeken; de dichters voelden blijkbaar weinig voor deze term, die te veel associaties opwekte. Wie nu kwatrijn zegt, denkt aan Omar Khayyam, denkt tevens aan die wonderlijke vorm, welke zijn gesloten karakter ontleent aan een volmaakt rijmschema. Maar niet alleen de vorm lijkt voor goed vastgesteld te zijn, ook de inhoud beperkt zich tot enkele themata, die ook Omar Khayyam reeds gebruikte: het kwatrijn | |
[pagina 201]
| |
werd de vorm van wijsheidspoëzie. Reeds bij de Nederlandse epigrammatici bemerkten we, dat de beste kwatrijnen ook daar verzadigd waren van een gelaten en tegelijkertijd critische levenshouding. Over het leven van Omar Khayyam is weinig bekend en welke kwatrijnen, die op zijn naam stonden, ook werkelijk van hem afkomstig waren, bleek niet met zekerheid gezegd te kunnen worden. Wel weten we, dat het Perzische kwatrijn in oorsprong een epigrammatisch karakter heeft gedragen, en dat de voorliefde voor woordspelingen, die in geen der vertalingen tot uiting komen, ons herinnert aan het puntdicht. De prachtige vertalingen van Leopold en Boutens, hoogtepunten van onze rijke poëzie, bespraken we uitvoerig. Leopold was de eerste in onze letterkunde, indien we Bilderdijk buiten beschouwing laten, die de grote betekenis van deze reflectieve gedichtjes begreep. Naar onze mening is zijn vertaling nimmer overtroffen. Ook kwatrijnen van andere Perzische dichters werden door Leopold en Boutens vertaald. Het Perzische kwatrijn heeft een diepgang van gedachte, die de Nederlandse epigrammaticus zelden bereikt heeft. Of de kwatrijnen van Omar Khayyam door de vele vertalingen langzamerhand een ander karakter hebben aangenomen, dan ze oorspronkelijk hadden, is een vraagstuk, dat door ons niet tot een oplossing te brengen is. Als Nederlandse dichters, na de vertalingen van Perzische kwatrijnen, zelf kwatrijnen gaan schrijven, staat hun bijna steeds het Perzische voorbeeld voor ogen. Aan de vorm wordt niets veranderd en de thematiek keert eveneens, naar wezen onveranderd terug. De vorm wordt gevoeld en erkend als de hoogst bereikbare. Dat de inhoud zo stabiel is, kan uit twee oorzaken verklaard worden: ongetwijfeld heeft de gedachtenwereld van den Perzischen dichter zelf een grote bekoring voor de moderne mens, maar bovendien lijkt de vorm wel bij uitstek geschapen voor de dichterlijke weergave van een problematische gedachte, die, zich aansluitend bij de vorm, aphoristisch-paradoxaal gesteld en in zekere zin tot een oplossing gebracht wordt. We mogen niet verwachten, dat een dichter in vier regels een werkelijk antwoord kan geven op de meest elementaire levensvragen. Dat is niet de taak van de dichtkunst. Onder oplossing willen we verstaan een dichterlijke vormgeving van het probleem. Het feit alleen al, dat het probleem op zulk een wijze gesteld wordt, dat het vorm krijgt, dat het beeld en denk-beeld wordt, brengt een katharsis, die de laatste en hoogste mogelijkheid der poëzie is. | |
[pagina 202]
| |
Wie het Perzische kwatrijn kiest als vorm, legt zijn dichterschap aan banden, die niet meer doorbroken kunnen worden. In onze modern poëzie komen dichters voor, die nimmer in staat bleken aan de onherroepelijk gestelde eisen te voldoen en in wier werk deze dichtvorm een enorme mislukking werd, terwijl anderen, in dichterlijk en verstandelijk opzicht, opgewassen bleken tegen de vrijwillig aanvaarde taak. Naast kwatrijnen, geschreven in de Perzische vorm, kwamen we ook vierregelige gedichtjes tegen, die, wat de vorm betrof, een voortzetting waren van het vierregelig epigram. Jacob Israël De Haan bleek onze laatste grote epigrammaticus te zijn, die (daar was hij een modern dichter voor) meer naar binnen gekeerd was dan zijn zeventiende eeuwse voorgangers. Tenslotte noemden we de kwatrijnen van Du Perron, die zozeer afweken van de norm, dat ze recht hadden op een korte bespreking. De vertalingen van Spaanse copla's brachten een nieuwe, warme en primitieve toon in onze verfijnde poëzie. Deze gedichtjes zijn niet zozeer een werkelijke vernieuwing van onze dichtkunst geweest, als wel een verrassende verrijking; dat een volkskunst opnieuw in staat bleek een verwende lezersschaar te bevredigen, was een onverwacht gebeuren. Dat de copla's invloed op onze dichtkunst zullen uitoefenen, kan niet waarschijnlijk geacht worden. |
|