Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance
(1947)–J.D.P. Warners– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk IV Nederlandse kwatrijnen in de moderne letterkundeIn onze letterkunde van de laatste decennia hebben vele dichters, nadat Leopold en Boutens voorgegaan waren, de dan tot bloei en aanzien gekomen kwatrijnvorm een plaats in hun dichterlijk oeuvre gegeven. Het zou ondoenlijk zijn het werk van al deze dichters te bespreken; wij dienden een keuze te maken, die niet gemakkelijk was. Dat de grote bundel Kwatrijnen van Jacob Israël De Haan een eigen plaats in onze studie moest innemen, was zonder meer duidelijk. Moeilijker was de keuze uit die kwatrijnen, welke navolgingen waren van de Perzische dichtvorm. P.C. Boutens, D.A.M. Binnendijk en H.W.J.M. Keuls waren o.i. de voornaamste vertegenwoordigers van deze dichtsoort. Het leek ons het beste Boutens te kiezen, omdat diens vertalingen naar Perzische dichters ook in onze studie ter sprake gekomen waren. Uit het werk van andere dichters kozen we de kwatrijnen van E. Du Perron, omdat hij op geheel eigen wijze zich uitsprak in het vierregelig gedicht. | |
A. Jacob Israël De Haan: Kwatrijnen.In 1924 verschenen bijna duizend kwatrijnen van Jacob Israël De Haan,Ga naar voetnoot1. één van de merkwaardigste dichtbundels, die ons ooit onder ogen kwam. In deze bijzonder uitgebreide en veelzijdige verzameling vinden we rijp en groen, kinderlijke rijmsels en aangrijpende regels naast elkaar en het lijkt wel, alsof de dichter alle kwatrijnen, die hij ooit schreef, zonder enige schifting of zelfcritiek het daglicht deed aanschouwen. Er zijn in onze litteratuur vermoedelijk geen andere dichters te vinden dan De Haan en Huygens, die met zoveel koppige vasthoudendheid deze kleine dichtvorm hebben beoefend. Merkwaardig is ook de zeldzaam naakte openhartigheid, waarmee de dichter de tegenstrijdigheden van zijn wezen, de strijd van ‘ziel en zinnen,’ zoals hij het zelf uitdrukt in de titels van enkele kwatrijnen, den lezer in handen geeft, zonder dat een dichterlijk kristallisatieproces deze innerlijke strijd gezuiverd heeft. Ook litterair-historisch gezien is deze bundel belangrijk: hij bevat zowel kwatrijnen, die, naar eigen inzichten gewijzigd, toch vaak | |
[pagina 172]
| |
herinneren aan de toon en thematiek der Perzische kwatrijnen, maar ook brengt een niet onaanzienlijk deel ons in de sfeer der oudere Nederlandse epigrammen. Moge de inhoud Perzische reminiscenties oproepen, de vorm doet dit nooit: de strenge en gesloten eenheid vinden we hier nimmer, het rijmschema is dat van onze zeventiende eeuwse epigrammatici. Epigrammatisch is deze bundel in die zin, dat toevallige en dagelijkse gebeurtenissen vaak de drijfveer tot dichten vormden, waaruit het excentrisch karakter van deze poëzie duidelijk blijkt. Zo ziet de verbaasde lezer voor zijn ogen een poëzie oprijzen, die wel de synthese lijkt te zijn van enige eeuwen dichtkunst in de vierregelige vorm. Uiterlijke aanleiding en innerlijk beleven, soms gescheiden, soms dooreengestrengeld, vormen de gecompliceerde oorsprong van dit zeer wisselvallig werk. De Haan heeft, als Huygens en De Decker, zichzelf telkens naar de betekenis van deze kwatrijnen gevraagd en deze dichterlijke verantwoording dient, als bij de zeventiende eeuwse epigrammatici, in de eerste plaats geraadpleegd te worden. Er is één kwatrijn, dat des dichters eigen oordeel het beste weergeeft en dat in zekere mate een objectief getuigenis inhoudt: Het lied
O, kon mijn machteloos lied zwijgen.
Kon ik stom zijn als de Eeuwigheid.
Maar neen: zoolang de harten haten en de harten hijgen
Kwelt het lied met machtelooze zaligheid. (34,5)
Tot tweemaal toe spreekt de dichter hier van het machteloze van zijn dichtkunst. Hoezeer hij elders ook getuigt van de grondeloze diepte, die aan zijn poëzie ten grondslag ligt, hij weet te goed, dat zijn gevoelens en gedachten nooit die vorm hebben gekregen, waarop ze aanspraak konden maken. Maar niet slechts het gevoel van machteloosheid beheerst hem, daarnaast kent hij de verrukking, die het dichten hem geeft en die hem steeds weer doet schrijven. Machteloosheid en zaligheid, twee tegengestelde begrippen, vormen de polen, waartussen zijn werk heen en weer slingert. Zo deze polariteit voor elk dichterschap geldt, bij De Haan beleven wij het in zo hevige mate, dat de evenwichtige kwatrijnvorm onder deze last bezwijkt; de innerlijke gespletenheid wordt door de vorm niet opgeheven, maar nadrukkelijk gedemonstreerd. Het lied kwelt; maar het lokt | |
[pagina 173]
| |
tevens. Zwijgen zou beter zijn maar is een onmogelijkheid en de strijd tussen gedachten en gevoelens, die zich met geweld een uitweg banen naar het daglicht, èn het voortdurend pogen een adaequate vorm hieraan te geven, om zo de chaos om te scheppen in een zinvolle vorm, beheersen dit gehele werk. Soms heeft de dichter vrede met het onmachtige van zijn vormgeving: de avondlucht buiten Jeruzalem is zo teder en stil, dat geen woorden te vinden zijn, die deze schoonheid kunnen weergeven: Teerder dan liederen
Geen menschlijk woord is zóó teder en stil,
Als buiten Jeruzalem de avondlucht.
Wanneer mijn lied die schoonheid zingen wil,
Vergaat het in een zachte zucht. (69,5)
Paradoxaal genoeg heeft dit erkennen, dat de werkelijkheid schoner is dan ooit door den dichter in woorden weergegeven kan worden, geen zucht maar een kwatrijn tengevolge. Dit kiezen van de werkelijkheid voor de schoonheid, die voor hem vaak onbereikbaar is, zien we telkens terugkeren, bijvoorbeeld in deze regels: Havenroeiers
O, kon ik in de Maat van 't Lied,
De maat van mijn twee roeiers vangen.
Maar ach: het leven van min zangen
Is het leven van 't Leven niet. (9,4)
Machteloos inderdaad zijn de twee laatste regels: slechts een hoofdletter moet ons duidelijk maken, welk verschil er is tussen leven en Leven. Hiermee is de poëzie nog niet tot leven gewekt. In een kwatrijn, dat Machtloos Lied heet, wordt de waarde der poëzie omschreven en duidelijk blijkt hieruit, van hoe betrekkelijke betekenis de dichtkunst en hoe irreëel de schoonheid, als redding in leven en dood, voor De Haan zijn geweest: Machtloos lied
Waar zal ik vluchten voor het Leven?
Waar zal ik vluchten voor den Dood?
O, Lied, wat kunt gij machtger geven
Dan een rozenhut voor stormende nood. (99,3)
| |
[pagina 174]
| |
En als hij gedichten leest van gestorven dichters, overvalt hem de twijfel, of zijn werk, nadat hij gestorven zal zijn, nog gelezen zal worden en hij is er zeker van, dat eens alles vergeten zal zijn (9,3). Naast deze minachting voor eigen resultaten, leeft de wetenschap, dat de gedichten althans voor hem zelf van eminent belang zijn. Jeugdwerk herlezend, weet hij, dat het lied van eigen hand zijn duisternis het best verlichten kan (31.3). En over zijn Kwatrijnen
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen, als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben gegaan. (48,2)
De bezorgdheid vergeten te worden is geweken; hij is er zeker van, dat zijn lezers aangegrepen zullen worden door de ontzaggelijke strijd, die deze verzen hem hebben gekost, gelovend, dat zijn haast bovenmenselijke krachtsinspanningen, hoe gebrekkig ook in woorden weergegeven, menselijke waarden bevatten, die niet verloren kunnen gaan. Steeds weer opnieuw spreekt De Haan over zijn kwatrijnen: Uit welke diepten breken mijn kwatrijnen, die mij troosten? (66,4); Mijn gelaten leven is niet grooter dan dit siddrend kwatrijn (150, 4); Ik ben tevreden met de kleine zangen, die in vier regels mijmren en vergaan (152,4); Vraag van mijn lied geen wijsheid en geen grootheid. Dit zijn vier regels en meer heb ik niet (154,4); (ik ben) dankbaar voor het klein kwatrijn (167,5); Zoo vaak denk ik: ‘Dit is het laatste Lied’ maar steeds weer vind ik nieuwe en rijke maten, waarin ik mijn vreugde en verdriet kan uitdrukken (25,4). Het lied van den dichter is een troostend geheim (43,2). In deze regels zien we hoe de dichter tot klaarheid tracht te komen over de betekenis van het eigen werk: naast de overtuiging, dat de oorsprong te zoeken is in het diepste innerlijk is er ook de berustende gelatenheid dat dit mijmeren en vergaan in enkele regels een bevrijding betekent in klein verband, een geheime en geheimzinnige troost. Soms is het lied sterker dan het leed (60,3); De rijke rijmen en de losse maten brengen mij dezen Nacht weer heerlijkheid (103,2), een lied moet beven van hartebloed en gelouterd zijn in Gods grote gloed (132,3), | |
[pagina 175]
| |
zijn weer krachtiger getuigenissen en spreken van een hogere bedoeling der dichtkunst. De schoonheid blijkt soms de enige redding in het leven: Schoonheid
Hoe vaal zou vreugd zijn zonder Lied.
En leed ondraaglijk zonder zang.
Schoonheid, mijn Vriend, verlaat mij niet.
Het bitter leven lang. (57.2)
Het mag dan een kwatrijn zijn, dat de lof der schoonheid zingt, de vorm is korrelig: achter elke regel staat een punt, terwijl achter de eerste en derde regel een komma, niet alleen grammatisch, gewenst zou zijn, maar tevens de verbrokkelde vorm voorkomen zou hebben. Nog sterker klinkt deze verheerlijking van de schoonheid door in de volgende regels: deugd en eer hebben met haar niets van doen, wet en leer zijn haar vreemd: Schoonheid
De Schoonheid kent niet anders dan het Schoone.
Hij acht geen Deugd, geen Eer.
Hij laat zich dwingen noch beloonen
Los van al wet en leer. (9,5)
Een scherp omlijnde ontleding van het eigen werk vinden we niet in al deze en dergelijke uitlatingen en hierin verschilt De Haan van vroegere epigrammatici: voor Huygens is de poëzie een klare en nauw omschreven taak, voor De Haan een problematisch, ondoorzichtig proces, waarvan de waarde zich wijzigt al naar zijn stemmingen veranderingen ondergaan; tussen overschatting en geringschatting slingert zijn oordeel heen en weer. Toch is een vergelijking met een puntdichtenverzameling van Huygens of Jan Vos tot op zekere hoogte mogelijk. Er zijn althans uiterlijke overeenkomsten, die ons aan vroegere epigramdichters herinneren. Wij vinden bij voorbeeld een vrij grote groep kwatrijnen, die gericht is tot personen, welke met naam en toenaam genoemd worden of die door stippeltjes aangeduid worden. Deze kwatrijnen dragen een zo weinig litterair karakter en zijn zozeer voor persoonlijk gebruik bestemd, dat ze niet essentieel verschillen van de puntdichten, die toch eveneens voor een deel zo geschreven zijn, dat ze den buitenstaander niet interesseren. | |
[pagina 176]
| |
Natuurlijk bestaan er zulke geweldige verschillen tussen De Haan en de hierboven genoemde dichters, dat het onjuist zou zijn al te veel de nadruk te leggen op de overeenkomsten. Bij De Haan overheerst een lyrische intonatie; door vriendschap of liefde is hij met de toegesprokenen verbonden, wat in de vroegere epigrammen slechts zelden het geval was. En toch was hij even gemakkelijk tot enkele regels poëzie te brengen als Huygens; het maken van kwatrijnen werd hem ook een gewoonte en de vormgeving verraadt zeer vaak, dat van innerlijke noodzaak geen sprake is. Zes kwatrijnen zijn tot Frederik Van Eeden gericht en geen van deze komt uit boven een vriendelijk en van klein heimwee vervuld spreken tot een zeer goeden vriend:
Ons scheidt de wijde zee en 't bonte landschap.
Maar onze vriendschap wankelt niet. (72,4)Ga naar voetnoot1.
En dit kwatrijn zou onder een afbeelding van generaal Ronald Storrs veel overeenkomst vertonen met dergelijke bijschriften uit de zeventiende eeuw: onpersoonlijk en zonder positieve eigenschappen: Generaal Ronald Storrs
Generaal Storrs, die in uw sterke handen
Macht over 't Heilig Jeruzalem houdt,
Gezegend worde uw naam in alle landen,
Waar ons Volk op uw rijk beleid vertrouwt. (32,4)
Van deze kwatrijnen kan niet gezegd worden, dat ze ons doen sidderen: wij blijven er volmaakt kalm en onaangedaan bij en er is in deze rijmelarij niets dat ons imponeert, evenmin als in de kwatrijnen voor L.E.J. Brouwer, G. Mannoury, voor kunstenaars en bekenden van den dichter en onbekenden voor den lezer. De disharmonie tussen de beleden opzet en de vele kwatrijnen, die daar niets mee te maken hebben, is niet ongedaan gemaakt door een superieure vormgeving. Jeremias De Decker heeft het bestaan in vier regels een natuurimpressie weer te geven, zo zuiver en scherp, alsof de kleine omvang hem geen enkel beletsel was en ook De Haan heeft getracht indrukken van het Palestijnse land onder woorden te brengen: | |
[pagina 177]
| |
Specerijen-bazar
Droomend gaan door de specerijenstraatjes.
De huisjes zijn van zoeten geur doorstoofd.
Het wolkt uit doozen, balen, kast en laadjes
Eene bedwelming om mijn zalig hoofd. (31,1)
Het is moeilijk over dit en dergelijke kwatrijnen een oordeel te vellen, indien ze, zoals hier gebeurt, afgezonderd zijn uit de omgeving, waarin ze thuis behoren. Temidden van de onoplosbare problematiek van De Haans leven vormen deze kwatrijnen kleine, vriendelijke lichtpuntjes in een vermoeid en uiteengereten leven, kleine waterverftekeningen in een donkere spelonkachtige kamer. In de pretentieloze weergave van toevallige indrukken, zonder zorg aan het papier toevertrouwd, is wel een sfeer van licht, warmte en geur te bespeuren, zoals we die kennen van schilderijtjes, welke ons een beeld geven van Oosterse stadjes met veel wit en veel blauw, ons vreemd en misschien daarom aantrekkelijk, maar verstoken van de signatuur der noodzakelijkheid. Vaak vinden we in de kwatrijnen, die een tocht te paard tekenen, meer diepte en een bredere allure: dan wijken even de wanden van het kwatrijn uiteen: Te paard in de bergen
De lente luwt. De winter is geleden.
Wat doodgebroken scheen, breekt levend uit.
Wij stijgen: alles bont en groen beneden.
En boven ons speelt een vogel met zijn gefluit. (118,5)
Ook dit kwatrijn is niet volmaakt, zeker niet de laatste regel, die rhythmisch dissonneert en niet meer geworden is dan een mededeling. Zo is het steeds: een te weinig aan beeldende vormkracht, of misschien een grenzeloze slordigheid misvormt de gedichtjes. De tot nu toe besproken kwatrijnen vormen een kleine minderheid en liggen het verst van het middelpunt van deze bundel af. De kern naderen we reeds meer, indien we onze aandacht wijden aan die impressies, welke slechts een aanloop lijken te zijn om tot een moralisatie of toepassing te komen. De twee eerste regels zijn dan vaak beschrijvend, de laatste twee betrekken het beeld op eigen leven of op de dood, op tijd of eeuwigheid, wereld of God. Als de dichter het lijk van een arme ziet uitdragen in een | |
[pagina 178]
| |
smalle kist, vraagt hij zich af, of een rijker begrafenis het scheiden gemakkelijker zou maken (22,1). Als hij 's nachts de lichtjes in het dal ziet bewegen, stelt hij de vraag, wie bij dat licht zal uitrusten (39,3). Zelfs bij het plukken van vruchten gaan zijn gedachten naar de achtergrond der dingen (135,2): Vijgentuin in Anatoth
Wij plukken vijgen van de volle boomen,
Als bloemen geurig in hun groene schil.
Vanwaar is ons dit groot geluk gekomen?
Wat meent de Eeuwigheid weer met deze nieuwe gril?
Ook dit soort kwatrijnen is epigrammatiek van het zuiverste soort en ons uit vroeger eeuwen goed bekend; natuurlijk heeft De Haan als modern dichter zijn persoonlijke ervaringen met groter gemak en veel meer innigheid onder woorden gebracht dan de epigrammatici uit vroeger eeuwen dit deden; het belerende en moraliserende ligt hier verscholen achter de omheining der lyriek, zoals het bij Omar Khayyam vaak verborgen lag tussen kleurige beelden. Telkens stoten we op de samensmelting van uiterlijke gewaarwording en innerlijk gebeuren. De dichter heeft zich teruggetrokken uit de wereld en beziet haar verwonderd en verschrikt, terwijl daarna en daarnaast de blik zich richt op het eigen zijn. Vanuit een dal klinkt de bruiloftsvreugde op, de nachtelijke hemel straalt, maar de dichter heeft noch deel aan de feestvreugde, noch aan de rust van de nacht: Bruiloft te Silouan
Van uit de diepe dalen
Klinkt het wijd bruiloftslied.
De Maan en sterren stralen
Mijn hijgend hart rust niet. (134,3)
Deze vervreemding van het nabije leven en de hem omringende wereld blijkt zeer duidelijk uit de talrijke kwatrijnen, die de nacht beschrijven of bezingen, de nacht, van oudsher voor den dichter de tijd, die hem bevrijdt van de blik op de onherbergzame wereld en die hem ontslaat van het gedwongen contact met de mensen. De dichter ziet de sterren, die elke nacht een andere stand innemen, hun door God voorgeschreven (17,5); hij spreekt van heilig licht, | |
[pagina 179]
| |
dat door God ontstoken is (18,1); de nacht is zo stil, dat het een gebed van de aarde tot God lijkt (18,2); het verlangen komt bij hem op zelf als ster boven de stad te schijnen (26,4); het maanlicht is het Licht van Gods gezegend aangezicht (33,2); de maan gaat als maatslag door de eeuwigheid (37,3); de avond zal de vrede van de nacht brengen (40,1); de avond is zo licht, dat geen woorden te vinden zijn, om hem te bezingen: Avond
Het menschlijk woord is zwaarder dan
De bloei van de blauwe avondlucht.
Dus: dat ik niet bewaren kan
In 't lied wat door den avond zucht. (70,1)
Dit is een merkwaardig kwatrijn en een instructief voorbeeld van De Haans dichterlijk vermogen: allereerst valt ons op, hoe ook hier erkend wordt, dat het menselijk woord niet in staat is datgene uit te drukken, wat den dichter ontroert. Inderdaad is dit een armelijk kwatrijn, in het bijzonder is de derde regel onduidelijk en de betekenis van het woordje ‘dat’ is slechts te gissen. Maar ondanks deze bezwaren is het kwatrijn vol van een innerlijke strakke gespannenheid. Naast deze rustgevende krachten van de nacht vinden we ook een geheel andere ervaring: de donkere uren maken den dichter vertrouwd met de dood (100,1). Maar de diepste strijd, die het leven van De Haan steeds is opgedrongen en die des nachts met vernieuwde hevigheid zijn krachten op de proef stelt, is de strijd van ziel en zinnen; en hier ligt hét centrum van deze gehele bundel. Nacht
De tastende ontucht van uw teedre handen.
Het duister... geur van rozen en van wijn.
Morgen zal wroeging weder wreeder branden.
Maar heden: laat ons zalig zijn. (169,4)
Over het dichtwerk van De Haan is niet te spreken, indien wij niet zijn homosexualiteit als een van de kernpunten van zijn leven ter sprake brengen. Midden in zijn stads- en landschapsnotities keert steeds de knaap of de jongen terug; hij wordt niet moe hen met de zachtste of verwijtendste woorden te beschrijven. Slechts zelden | |
[pagina 180]
| |
laat hij zich door de kracht der zinnen meeslepen, zonder zich te verzetten en altijd brandt de wroeging om datgene, wat zijn diepst begeren uitmaakt en toch niet door hem aanvaard kan worden. Vele malen heeft de dichter zich beklaagd over de strijd, die hij met zichzelf moest uitvechten, misschien wel het helderst en diepst in deze regels: Ziel en zinnen
Het Oogenblik zoeken mijn zinnen.
En mijn ziel zoekt de Eeuwigheid.
Van dat mijne dagen beginnen
Martelt mij deze strijd. (12,5)
Ook dit kwatrijn is litterair niet geheel geslaagd, meer betogend dan dichterlijk en toch wordt de lezer getroffen door de krampachtige toon en het hartstochtelijke van de bekentenis. Het lichaam, dat in de strijd tegen de zinnen een slaaf van de begeerten werd, ondermijnt de ziel, die eeuwigheid en God wil zoeken. Aards en hemels, om beurten geprezen en bemind, sluiten elkaar uiteindelijk uit, ook al wijst de dichter er herhaaldelijk op, dat dit niet het geval behoeft te zijn, omdat ziel en zinnen tenslotte in God hun eenheid vinden (108,4).
Het lichaam is de schat, die God aan de ziel heeft gegeven.
De ziel is de schat, die God aan het lichaam schonk. (128,5)
staat elders; of: ziel en zinnen zijn niet te scheiden (179,2). Het sterkst is deze gedachte van eenheid uitgedrukt in deze twee regels:
Geen leven komt buiten zijn grenzen uit.
Deze: Eeuwigheid, Oogenblik, Ziel en Zinnen.
Laten we trachten na te gaan, in hoeverre De Haan gelooft in een eenheid van of een tweespalt tussen ziel en zinnen, eeuwigheid en ogenblik. Vele malen spreekt de dichter over de verhouding van tijd en eeuwigheid, van mens en God. Terwijl nood, angst, weemoed en eenzaamheid de stuwende krachten van zijn werk zijn, liggen daarin ook de vaak wat theoretisch-dogmatische gedachten verspreid, die een blik gunnen in de levens- en wereldbeschouwing van den dichter. | |
[pagina 181]
| |
Het is niet moeilijk uit deze kwatrijnen te lezen, dat De Haan geloofd heeft aan de eenheid van al het zijnde. In het bijzonder is het laatste gedeelte van de bundel vol van deze zienswijze. Telkens wordt gesproken en zelfs betoogd over de relatie van God en mens en vooral ook over de verhouding van God en zonde:
De menschen hebben lust en leed gescheiden.
Maar God houdt hen als dag en nacht te saam. (157,2)
is de meest simpele weergave van deze overtuiging; een aan het Oude Testament niet geheel onbekende gedachte volgt hier snel op: God heeft niet slechts het goede, maar eveneens het kwade geschapen; deze gedachte zijn we ook in de Perzische kwatrijnen tegen gekomen. Mijn zonden zijn zonden van God in mij... Geniet dan uw vreugde en uw zonden vrij (178,5), is een formulering, die in het volgende kwatrijn veel heftiger klinkt, met een toon van aanklacht en tevens een poging behelzend zichzelf te ontdoen van schuld: Alles Gods schuld
Wanneer de zonde wederom vervuld is,
En de afschuw siddert door 't misselijk bloed,
Weet ik, dat er geen schuld buiten Gods schuld is.
En geene misdaad, die God niet misdoet. (182,2)
God is verantwoordelijk voor Zijn schepsel en zó met hem verbonden, dat Hij het niet ontrouw kan worden (184,1): ziedaar de conclusie na een leven vol ondragelijk lijden en verloren strijd. Toch schrikt De Haan voor deze openlijke erkenning terug: Angst
Vergeef, o, God, vergeef, is het geen laster,
Dat mijne zonden Uwe zonden zijn?
O, voer min voeten veiliger en vaster,
En houdt mijn hart van laster rein. (184,5)
Met lijkt alsof de gedachte, waarin de eenheid van God en menselijke zonde beleden werd, voor den dichter een laatste noodsprong was, waardoor het zondigen naar lichaam en geest in een alomvattend verband geplaatst werd; dogmatisch is daarmee het kruis van zijn leven aannemelijk gemaakt, maar toch is hij slechts in theorie tot klaarheid gekomen. | |
[pagina 182]
| |
Zo duidelijk De Haans gedachten over God zijn, zo weinig helder zijn ze over tijd en eeuwigheid; hoe weinig nauwkeurig zijn conclusies ook geformuleerd zijn, toch blijkt, dat de verhouding van tijd en eeuwigheid eenzelfde is als die van mens en God. Tijd en eeuwigheid zijn niet te scheiden (48,5); Het oogenblik is 't oogenblik der Eeuwigheid. De Eeuwigheid is de eeuwigheid van het oogenblik (51,1) is de meer paradoxale dan doorzichtige definitie, die de eerste helft van een kwatrijn vormt. In de tijd breekt de eeuwigheid zich baan in een onvolmaakte vorm, maar zij is ondanks haar geschondenheid te kennen: Mijn hart is een gebroken Eeuwigheid (95,2). Of: Elk Oogenblik, uit de Eeuwigheid geboren, breekt oogenbliklijk in eeuwigheden uiteen (110,3). Zoals de mens door zijn zonden met God verbonden is, zo is hij door zijn tijdelijkheid verwant aan de eeuwigheid, zo klinkt het telkens weer. Maar alle overpeinzingen aangaande goed en kwaad, eeuwigheid en tijd, kunnen den dichter niet tot rust brengen: in hem leeft de niet te bezweren en met tot zwijgen te brengen angst voor het zinnelijke, dat hij haat en liefheeft, dat zijn herinnering met walging en extase vervult. Zo in dit aangrijpende kwatrijn: Angst
Mijn handen vol herinneringen.
Mijn hart doodsvol van angst.
Wat zal ik nog spelen en zingen?
De wroeging duurt het langst. (24,5)
Ook is er een pure levensangst, een angst om het eenzaam zijn in de wereld, die eerst door de dood tot zwijgen gebracht zal worden: Angst
De wind. En de lamp waait wild.
Mijn Moeder leeft niet meer.
Wie zal, tot de Dood mij stilt,
Mij hoeden voor 't wreede zeer? (70,3)
Dit is één van de gaafste kwatrijnen, die in de gehele bundel te vinden zijn. Een wereld van associaties (En de lamp waait wild!) en onuitgesproken leed doemt op. Angst voor de dood (160,1), angst voor God (176,3) klinken in andere kwatrijnen. | |
[pagina 183]
| |
Daarnaast is er de wanhoop van hem, die orde en gang van het leven niet begrijpen kan en wanhoop om de nietigheid van het tijdelijke tegenover het eeuwige (14,3). Het verlangen naar het eigen Joodse land en een eigen Joodse samenleving brachten er den dichter toe Amsterdam te verlaten en Jeruzalem op te zoeken; maar ook deze stap brengt geen rust of uitkomst:
Ik heb vergeefs gedwaald, vergeefs geleden. (58,2)
In Amsterdam hunkerde de dichter naar Jeruzalem, naar de klaagmuur, de geloofsgenoten, de tempel, maar eenmaal in Jeruzalem aangekomen roept het land, dat hij verliet, hem terug. De dichter tracht zichzelf te overtuigen, dat de rust slechts te verwerven is, indien de ziel eindelijk rust zal vinden: Onrust
Vind ik te Jeruzalem rust en vrede,
Die mij rustloos te Amsterdam nooit geviel?
O, vrager dwaas, niet in deze of een andre stede,
Is rust of onrust, maar slechts in uw ziel. (44,2)
Zo mag het schijnen, in werkelijkheid is het anders: Onrust
Onrust: wat zoude ik graag mijn gebed zeggen
Te Amsterdam in de Groote Synagoge.
En gij: hoe gaarne zoudt ge uw hoofd neerleggen
Tegen den Klaagmuur in gebed gebogen. (67,3)
En als er een fluitende jongen langs komt, wordt het beeld van het zonnige Amsterdam weer bij hem wakker en hij weet, dat dat alles voorbij is. Zo is het ook in het overbekende kwatrijn, dat klaagt over de onrust, die den emigrant tot wanhoop brengt, verlangende naar Jeruzalem, toen hij in Amsterdam was, maar eenmaal in het beloofde land gekomen, zegt hij de Nederlandse stedenaam mijmerend voor zich uit (176,5). De rust in eigen ziel is hem onbekend: Maar ik ben een, die van geen vrede weet.’ (58,1); rust in God kent hij slechts in enkele momenten. Elke brief, die uit Holland komt, maakt het heimwee sterker en telkens zien we kwatrijnen, die citaten uit brieven bevatten en die hem het verlorene doen gedenken: | |
[pagina 184]
| |
Zijn brief
‘De bijen vliegen en de roerdomp brult
De mist trekt op, die 't lage land verhult’
Zijn brief uit Holland. In het hart geraakt,
Heb ik zijn woorden tot mijn lied gemaakt. (72,2)
Een enkele maal is het zelfs zo, dat het kwatrijn het bij een berijmd citaat laat: Een brief
Zijn brief: ‘De boomen rijker dan ik zag,
De peren zijn als een witte boeket.
En de appelen als rozen rood. En rag
De bruine beuk tegen de blauwe lucht gezet. (83,2)
Een tegenwicht tegen de het leven slopende krachten is slechts incidenteel aanwezig: het krachtigst in die kwatrijnen, die de eenheid der gelovigen in Jeruzalem bij de klaagmuur bezingen (77,4; 84,5; 116,2, enz.). En dan zijn er de enkele momenten van een verzinken in God, óf van een zorgeloos bestaan in een vroege morgen: Zorgeloos
God schiep den vogel, die den morgen
Begroet vóór dat het morgen is.
Wat zal ik dan nog wroegend zorgen
Om ieder machteloos gemis? (142,1)
De thematiek van Jacob Israël De Haans kwatrijnen roept niet alleen, zoals we eerder schreven, associaties op aan een epigrammatische bundel, maar telkens ook aan de Perzische kwatrijnen: vergankelijkheid, waardeloosheid van het leven, de verhouding van mens tot God en de lofzang op de wijn vinden we ook hier terug. De bundel is eigenlijk het intieme reisdagboek van een emigrant, dat begint met impressies, welke opgedaan werden op weg naar Palestina en vervolgens zijn er de notities over de jaren in het beloofde land doorgebracht. Dit verklaart gedeeltelijk het weinig litteraire karakter van de verzameling, het slordige en zeldzaam openhartige en de veelvuldige herhalingen. Met de maat staf der litteraire critiek gemeten is er heel veel, du poëtisch tekort schiet, maar dit tekort | |
[pagina 185]
| |
wordt ruimschoots goed gemaakt door de menselijkheid en de persoonlijkheid, die de fundamenten van deze dichtkunst zijn. | |
B. P.C. Boutens: Hollandsche kwatrijnenGa naar voetnoot1..De honderd kwatrijnen (een wonderlijke gift der Muzen: precies honderd!), die Boutens in deze bundel verzamelde, zouden nooit geschreven zijn, indien niet voordien het Perzische kwatrijn in Nederland bekend geworden was. Het is zeker niet alleen de Perzische vorm, die hiervan getuigenis aflegt; ook de inhoud vertoont zeer veel overeenkomst met die der Oud-Perzische kwatrijnen. De gehele bundel heeft de verhouding van God en mens als hoofdthema. Hieruit mag niet begrepen worden, dat we te doen zouden hebben met een ‘vervolg’ op de vroegere bundel: tegen deze mening verzet de titel zich reeds, waarin ongetwijfeld de nadruk valt op ‘Hollandsche’. Bij de bespreking van de Perzische kwatrijnen, die door Boutens vertaald werden, wezen we er reeds op, dat vele gedachten, die de dichter hier ontmoette, hem niet eigen en voor een deel niet lief waren. Nu hij hier zijn vrijheid heroverd heeft, en niet meer behoeft te volgen, hernemen Boutens' eigen levens- en wereldbeschouwing hun rechten. Wellicht mogen we het sterker zeggen: de Hollandsche kwatrijnen vormen een reactie op de Perzische. Het lijkt wel alsof Boutens zich telkens te weer stelt tegen de geest, die spreekt uit de mystieke Perzische kwatrijnen. Het was toch immers zo, dat de mens in deze vertaalde gedichtjes slechts God kon aanschouwen, indien hij door Zijn genade daartoe uitverkoren werd en dan nóg moest een zware weg afgelegd worden. In de eigen kwatrijnen is een geheel ander geluid te horen: de uitverkoren mens leeft in Gods nabijheid; over de strijd om zelfverloochening en wereldverzaking wordt nauwelijks meer gesproken. Het is alsof de dichter zich wreken wil op die gedachten, welke het schepsel in een onwaardige toestand van afhankelijkheid plaatsten:
Een lange weg naar U gewezen wordt,
Die door zijn tolnaars aangeprezen wordt...
Ik vond U maar bij toeval en genade,
En alafsnijdend was het pad en kort. (xiiii)
Dat door Gods genade de weg, die tot Hem leidt, betreden kan | |
[pagina 186]
| |
worden, vinden we ook hier, maar ‘de lange weg’, waar de ‘tolnaars’ (dat zijn de dogmatische godsdienstleraren) over spreken, kent de dichter niet meer. Wat de Oud-Perzische kwatrijnen onvergetelijk maakt, de klare en hoge toon der zielsverrukking, horen we hier niet. De extase, die het resultaat was van ontzaglijke inspanningen, welke de mens zich getroosten moest om God eenmaal te aanschouwen, ontvangt de dichter hier ‘bij toeval’. De voorbereidende excercities zijn overbodig geworden: die omweg is goed voor de andere mensen. Telkens zien we, hoe de dichter zich verheft op de bijzondere genade, welke God hem verleent. Niet dat God steeds in 's dichters nabijheid vertoeft: ook in deze kwatrijnen is God soms ver af en soms nabij; Zijn komst is onverwacht. Maar de verbondenheid met Hem is zo weinig een telkens opnieuw geschonken genade en zozeer een in het wezen der dingen liggende vanzelfsprekendheid, dat we ons steeds weer verwonderen over de zelfverzekerde toon, die uit deze kwatrijnen opklinkt. Laten we het met een voorbeeld toelichten. We citeerden bij de bespreking van de Oud-Perzische kwatrijnen die regels, welke ervan spraken, dat God iets van Zijn verborgenheid toonde in de mens. Een zwakke glans van het goddelijk licht was in het schepsel te zien en iets van het goddelijk mysterie werd in de mens aan de dag gelegd. En nu hier:
Gij laat mij nimmer in den steek: Uw groeten
Brengen de duizenden die mij gemoeten:
Zij weten zelf niet van hun boodschap af,
Maar woordlijk dragen ze over wat zij moeten. (lxxxvii)
Het prachtige clair-obscur van het Perzische kwatrijn heeft plaats gemaakt voor het volle daglicht. De mens is niet meer wat hij daar was, maar is nu nog slechts het onbewuste werktuig, dat de verbinding vormt tussen God en de uitverkorene, de enig uitverkoren mens. De duizenden brengen onwetend hun groeten van God over aan den dichter, die het middelpunt schijnt van de gehele schepping en aan wien het mensdom dienstig is als een soort estafette-ploeg tussen God en hem. Dat is een aftakeling van het Perzisch wereldbeeld ten gunste van één enkel individu, dat door toeval of genade een dergelijke uitzonderingspositie inneemt. Wij zouden met deze situatie vrede hebben, indien de kwatrijnen hierdoor zouden winnen, | |
[pagina 187]
| |
maar dat is niet het geval: de bodem wordt dor en onvruchtbaar en het poëtisch gewas ondervindt daar de gevolgen van. Zo is het in dit en ook in andere kwatrijnen: ‘ik’ heb de weg naar U kunnen afsnijden, ‘ik’ heb niets met de andere mensen gemeen dan alleen het uiterlijk, ‘ik’ draag uw schroeiend merk, zij niet. Hier horen we de toon, die ons zo goed bekend is uit het werk van de Tachtigers, in het bijzonder van Kloos. De scheiding tussen God en wereld valt zo, dat de dichter als eenling aan de kant van God staat. Tussen God en hem speelt zich alles of en de rest heeft het toezien. Maar het is niet alleen het mystieke element, dat Boutens in deze bundel (volkomen in strijd met zijn overige werk) van zijn eigenlijke gloed heeft beroofd, door de bijna zakelijk uitgesproken verzekerdheid, ook de ons bekende gedachte van de eeuwige stof vinden we hier slechts in een bizar toegespitste vorm terug:
Ik heb Uw schepsel nimmer aangerand,
Uw maaksel niet gekorven of ontmand;
Het komt in zijn geheel weêr tot de smeltkroes,
En niets ontbreekt er dan een enkle tand. (lxxxxvi)
Deze - niet bedoelde - tandeloze humor en deze vals vernuftige transpositie kunnen toch niet serieus gemeend zijn. Er zouden nog vele citaten te geven zijn, die een dergelijke ontluistering van het Perzische kwatrijn tonen, maar we willen het bij deze enkele voorbeelden laten. Liever wijzen we nog op twee reeksen kwatrijnen, die verspreid in de bundel te vinden zijn en die Boutens weer laten zien van zijn beste kant. Allereerst willen we iets zeggen over die kwatrijnen, die een menselijker geluid laten horen en spreken van de strijd tussen ‘aards’ en ‘hemels.’
Om elke span die 'k streef naar U te groeien,
Heb 'k worteldieper mij in de aard te schoeien...
Moet nog zijn laatste lenten in dit land
Uw oude hout in dubble weelde bloeien? (lxxiiii)
Prachtig is hier de gedachte ver-beeld: de boom, die omhoog groeit, kan dit slechts door dieper wortel te schieten; zo kan de mens God dan alleen meer naderen, indien hij zich vaster aan de aarde vastklampt. De inhoud van dit kwatrijn sluit zich geheel aan bij de gedachtengang van Boutens, zoals we die uit zijn andere gedichten | |
[pagina 188]
| |
kennen; toen hij de Perzische dichters volgde, moest hij zijn eigen wereldbeschouwing ten dele prijs geven; maar hier en in vele andere kwatrijnen uit deze bundel geeft hij in uiterst korte vorm zijn eigen inzichten weer. De aarde is hem veel meer dan een ‘doorgangshuis,’ zoals de Perzische dichter haar vaak noemt; wie de aarde lief heeft en haar schoonheid bemint, zal de weg tot God tegelijkertijd duidelijk zien. Zo kan de dichter zeggen, dat ‘het oude hout in dubble weelde’ bloeit. Dezelfde gedachte vinden we in het achttiende kwatrijn: Gods wezen kan de mens reeds ‘voorbeleven’ in de schoonheid van de wereld. Als we deze grondgedachte van Boutens' werk voor ogen houden, wordt het ons eerst recht duidelijk, hoe ontzaggelijk ver verwijderd de dichter was van het wezen der Perzische kwatrijnen. Het tweede, dat nog onze aandacht verdient, is de magistrale wijze waarop Boutens een oneindige ruimte weet te scheppen, het peilloze van heelal en eeuwigheid weet te suggereren:
Wegsterft het dun geteem der koppelaars...
Wegbleekt elk schamel dek, aardsch en onaardsch...
Niets dan de leêge bruggen van de scheemring
Tusschen den nachtmot en zijn sterrekaars. (c)
Aldus luidt het slotkwatrijn. Voor de uitverkoren mens valt, zodra hij zijn uitzonderlijke positie in het heelal als zodanig beleeft, al het bijkomstige weg. En daarvoor in de plaats schuift zich het visioen van de mateloze afstand, waarover met onweerstaanbare kracht het schepsel aangetrokken wordt tot zijn Schepper. Is eenmaal deze afstand afgelegd, dan zal het schepsel in de vurige gloed van God verbranden en opgaan. Nu is God nog een onnoemelijk ver verwijderd lichtpunt en tussen Hem en de mens is de ontzaggelijke leegte, ‘de leege bruggen van de scheemring.’ Naast de wrange en vaak hooghartige toon van vele tegenover de medemens discriminerende kwatrijnen, zijn wij des te dankbaarder voor die zuivere schoonheid van anderen, waarvan we een enkel voorbeeld aanhaalden. | |
C.E. Du Perron: FilterGa naar voetnoot1.Het kan problematisch lijken, of het juist is tussen de meest illustere dichters onzer letterkunde tenslotte nog enige aandacht te wijden | |
[pagina 189]
| |
aan de kwatrijnen van Du Perron. Deze dichter neemt een eigenaardige plaats in onze poëzie in: zijn dichterlijk oeuvre is slechts gedeeltelijk, en dan nog vaak grim- of glimlachend erkend. Bovendien behoort hij niet tot de grootmeesters van het vierregelige gedicht en hij heeft slechts, toen een dichterlijke gril het hem ingaf, enkele kwatrijnen geschreven. Wij zijn echter van mening, dat deze uiting van Du Perrons dichterschap een zo volkomen eigen geluid laat horen, dat een korte bespreking hier niet achterwege mag blijven. In Februari 1925 schreef hij 49 kwatrijnen, die onder de titel Filter verschenen en waarvan er 39 te vinden zijn in zijn verzamelde gedichten. Om precies te zijn: van 28 Januari tot 17 Maart schreef hij elke dag één kwatrijn, zoals ook het eerste van de reeks meedeelt:
Iedre dag een kwatrijn, niet méér,
als vrucht van 't wroeten in mijn haren.
Zou het zin hebben gedichtjes, die op een dergelijke wijze als dagtaak geschreven zijn, een diepere betekenis toe te dichten, dan men aan ulevellenrijmen pleegt te schenken? In ieder geval zou het mogelijk wezen, aan- en kanttekeningen te maken, analyses te beproeven, terwijl de overtuiging sterk zou leven, dat strijk en zet vergissingen begaan werden. Analyses zouden wat dwaas afsteken bij deze surrealistische en vaak op wartaal gelijkende gedichtjes. Inderdaad zou het de gemakkelijkste oplossing zijn deze kwatrijnen naar het gebied van de onzin te verwijzen, ware het niet, dat dit tot de onmogelijkheden behoort alleen reeds wegens de zeldzame kleurrijkheid en onmatige verbeelding, die uit de kwatrijnen spreekt. Een ongebruikelijke soepelheid van begrip en waardering is nodig, om deze vierlingen bij eerste en zelfs herhaalde lezing te aanvaarden als poëzie. Het hoge motief van eeuwige kringloop der stof, of van de goddelijke liefde leeft niet in Du Perrons kwatrijnen, waaruit niet geconcludeerd kan worden, dat ze dus op een lager, want alledaagser, peil staan. Du Perrons dichtkunst is de poëzie van het getormenteerde hart, in de onverbiddelijke klauwen van het intellect, van de scherpe meedogenloze redenering. Hij neemt waar met de ogen, die zich niet mogen afwenden, die niet mogen schreien en die niet mogen verraden, dat tranen achter de strakke oogleden branden, dat het woelige hart snel en pijnlijk klopt en de keel zo toegesnoerd, zo hees is, dat korte, snelle, heftige woorden bang en struikelend van de | |
[pagina 190]
| |
lippen stromen. Hoe teder, hoe dapper, hoe schrander en verlegen is deze dichter geweest. Over de vorm is niets meer te zeggen: vierregelige gedichtjes met twee omarmende en twee gepaarde regels. Sommige der kwatrijnen geven een moment, een enkele observatie, die zeer wel in vier regels afgedaan kan worden. Het is dus niet een grootse gedachte, in enkele regels gesublimeerd, maar een snapshot, waar men vaak diepere achtergronden in vindt of vaker speurt, maar die ook wel eens om het zuivere woordplezier geschreven zijn en dan neigen naar de vocalise in het kort:
Julie, Marie, Marie, Julie,
Simona heeft een vaas gebroken,
Marie, wie heeft er kwaad gesproken
en wie gejokt van jullie drie? (7)
De klanken van dit kwatrijn zijn belangrijker dan de feitelijke inhoud, die nauwelijks bestaat. Een ander uiterste is het volgende:
Ik heb met eerbied het portret
van Vader uit de lijst genomen,
waar zoveel stof was ingekomen,
en toen weer in de lijst gezet. (29)
Dit is het enige kwatrijn in de reeks en misschien wel het enige in Du Perrons gehele lyriek, dat aan het gevoel bijna de vrije teugel laat, maar dan toch nog altijd zo, dat niemand hem hierop kan betrappen: er is nog juist niets ‘gezegd’, het blijft bij een mededeling. Geen kwatrijn van onze grootste dichters, waarin het leed van sterfelijkheid en eenzaamheid beleden wordt, heeft ooit een dergelijke indringende en hopeloze reactie opgeroepen als deze, terloops gedane, haast zakelijke mededeling. Wij wagen het te zeggen, dat een zo verbluffend meesterschap over het dagelijkse woord, zijn weerga in onze poëzie niet vindt. Een uiterste eenvoud en een uiterste tederheid, de zuiverste ontroering zijn in vier regels verenigd. Gruwzaam, obsceen en vlijmend is het volgende:
Wanneer in 't lommer der abelen
Zij eindelik zal zijn beland,
zal Zij met lieverige hand
de puistjes van mijn wangen strelen. (26)
| |
[pagina 191]
| |
Slechts in de meest lyrische woorden zou over deze regels, die van elke lyriek gespeend zijn, kunnen gesproken worden. Het hart, dat het lommer der abelen zo bitter zoekt en de schaduw en geborgenheid der liefde zo knagend verlangt, en dat niet kan aanvaarden, niet mag verzwakken en niet wil vergeten, ziedaar de ondertoon van dit slechts schijnbaar walgelijk kwatrijn. We laten de vele buitenissigheden en diepzinnigheden verder rusten; alles kan zeker niet met een korte analyse verklaard worden. Vaak is er voor verstandelijk begrip geen plaats, nu zoveel geofferd is aan klank en kleur en de dichter steeds opnieuw zich verhult in de mantel van een barbaarse symboliek. Du Perron heeft er zich steeds voor gewacht, zichzelf in de geijkte taal der poëzie te openbaren:
De klacht van rozen door de nacht,
door wind verkracht, en van seringen
te zingen met veel handenwringen,
maar neen, wij hebben ons bedacht. (27)
Du Perron heeft met vaste hand de taal gebruikt als een reeks verhullende symbolen: achter het beeld van deze dichtkunst van rauwheid en ondichterlijkheid doemt een andere wereld op. |
|