Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance
(1947)–J.D.P. Warners– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 46]
| |
de onzekerheid van aardse grootheid, de rijken, die tot stof vergaan en wasdom aan de grond geven, in velerlei toonaarden werden bezongen in even zovele regels. Ten onrechte zouden we geneigd kunnen zijn, aan een dergelijke treffende overeenkomst met het Perzische kwatrijn meer waarde toe te kennen dan waarschijnlijk juist is. De laatste helft van de laatste regel, een memento mori, geeft dit kwatrijn zijn Westers stempel. Het ons steeds ontvluchtende geluk is het thema van ons laatste voorbeeld:
Myn gheluc dat ryt te peerde,
Selve soe ga ic te voet:
Altoes so riet sire verde
Als ic come in syn ghemoetGa naar voetnoot1..
Dit is poëzie van de allerbeste soort, deze ver-beelde contemplatie in de nauwe omlijsting van het kwatrijn. Het zijn de eerste, schier argeloze voorbeelden, die de theorie van Poe komen logenstraffen. Na deze enkele opmerkingen over middeleeuwse kwatrijnen, gaan wij naar dat tijdperk van onze poëzie, dat een zeer rijke oogst aan vierregelige gedichten zal opleveren. Nu het Griekse vierregelige epigram besproken is, evenals Martialis, die in de Latijnse litteratuur één onderdeel in het bijzonder tot grote bloei bracht, is het fundament voor de bespreking van het Nederlandse kwatrijn in de zestiende en zeventiende eeuw gelegd: als in ons land epigramdichters voor het eerst optreden, gebeurt dit klaarblijkelijk als navolging van de zo vereerde Ouden, in het bijzonder van Martialis. De Romeinse invloed is niet alleen te bespeuren in vertalingen en min of meer vrije bewerkingen, maar in de allereerste plaats in de Nederlandse opvatting van het epigram, die nauwkeurig overeenkomt met de betekenis, welke de Romeinen daar aan gehecht hebben. Laten we ter inleiding zien, wat onze beste epigrammatici onder deze dichtvorm verstaan hebben. Helaas heeft Roemer Visscher er zich niet over uitgelaten, maar Huygens, Jan Vos, en Jeremias De Decker hebben dit wel gedaan, in proza en in dichtvorm. Huygens heeft zijn Sneldichten vooraf doen gaan door een korte inleiding. En deze inleiding wordt weer vooraf gegaan door een | |
[pagina 47]
| |
gedichtje in die vierregelige vorm, welke bij Huygens het gehele beeld van zijn Sneldichten beheerstGa naar voetnoot1.:
Veracht mijn Sneldicht niet; 't Is Alchimisterij,
't Is mergh van langen Sinn. 'k Segh niet hoe veel het weerd is,
En of 't uyt goede stoff of quaa gedistilleert is;
Maer soeckt ghij sott of wijs in 't korte, soo leest mij.
Huygens heeft niet voor niets aan zijn dichtwerk de naam gegeven van een mooi onkruid, maar dan toch onkruid: Korenbloemen. De poëzie was hem niet meer dan een prettige tijdpassering, die alleen toegestaan was na hard werken en grote inspanning. Maar voor het schrijven van sneldichten, die hij bij honderden vervaardigd heeft, had hij toch wel een zeer bijzonder zwak. Sneldichten schrijven nam geen kostbare tijd in beslag: hij schreef ze op zijn reizen door binnenen buitenland, als zijn ijverige geest niets beter te doen vond; het was hem bovendien een verkwikking en een intelligente sport. Zelden heeft Huygens de goedgunstigheid van den lezer voor zijn werk ingeroepen, maar aan het begin van zijn Sneldichten wil hij toch wijzen op hun betekenis en den lezer aanraden niet van te voren reeds een afkeurend oordeel uit te spreken over deze dichtstukjes. Want wat hier tot stand gebracht is, heeft toch een zekere waarde, als is het het resultaat van een soort zwarte kunst: de lezer krijgt ‘mergh van langen Sinn’ voorgezet, gedichtjes, die ontdaan zijn van alle waardeloze en te woordenrijke breedsprakigheid. Louter goud is het succes van zijn alchimistenkeuken, de zuiverste vruchten van zijn denken en het beste van zijn humor meent hij in de Sneldichten aan den lezer te schenken. Dit is geen pedanterie van den dichter, maar de volle waarheid, ook al kunnen wij geneigd zijn een geringere waarde aan deze productie toe te kennen. In het voorwoord wordt er verder op gewezen, dat noch de Romeinen, noch zij, die de erfgenamen zijn van het oude Rome, noch enig ander volk, erin geslaagd zijn een goede vertaling te geven van datgene, wat de Grieken onder epigramma verstonden. Helaas hebben de Grieken ook niet gezegd, wat zij nauwkeurig met dit woord bedoelden. De letterlijke vertaling, opschrift, geeft de eigenschappen in het geheel niet nauwkeurig weer en is dus onbruikbaar. Sommigen in Nederland noemen het puntdicht, nijpdicht, steekdicht of iets dergelijks. De naam, die Roemer Visscher eraan gaf, quicken, zou Huygens nog het best bevallen, als er maar niet een reden was, | |
[pagina 48]
| |
waardoor hij tenslotte het mint bevredigde. Deze reden wordt door Huygens verder helaas niet vermeld. Hij kiest de naam sneldicht, ‘meenende, daer mede te beduyden verscheiden algemeene eigenschappen, daer in het wesen van het Epigramma bestaet, ende die ick in d' andere namen niet en vinde. Het viel te langh dit papier daer mede te vervullen.’Ga naar voetnoot1. Wel blijkt Huygens bereid aan nieuwsgierige lezers nader zijn mening uiteen te zetten, maar wij hebben daar weinig aan en moeten het met deze weinig zeggende woorden maar doen. Het lijkt niet geheel onwaarschijnlijk, dat voor Huygens het begrip epigram onoplosbare moeilijkheden bevatte en dat hij zich zo aan het probleem onttrokken heeft. Ettelijke malen komen we onder de sneldichten nog exemplaren tegen, die in de gezochte en iets te intellectualistische woordspelingen Huygens' eigen inzichten nog iets nader toelichten. Enkele van de belangrijkste willen we nader bespreken. Wat de reden is, dat Huygens zo vaak en zo graag dit genre beoefend heeft, vertelt hij in het volgende kwatrijn: Snel-dichten
Dit goedjen is mij soo dan in, dan uyt gevallen:
Gevallen? niet met allen:
't Sat in mijn' besigheit soo nauw en soo gestopt,
Het wouw en 't moster uyt, het isser uyt gepropt.Ga naar voetnoot2.
Het mag geen dichterlijke gedrevenheid zijn, die Huygens tot schrijven noopte, hij mag toch zeggen, dat hij het niet laten kon en dat het een heilig moeten was. Dat het voor hem geen poëtische werkzaamheid betekende, maar zuiver een intellectueel spel, laat het volgende kwatrijn zien: Seggen en doen
Een wilde mij mijn' eer in d'eer van 't Sneldicht krencken,
En seide, doet wat kloecks, dat 's beter als 't gesegh.
't Is, seid'ick, soo ghij leert: maer, als ick 't overlegh,
Die kloeck wil leeren doen moet eerst kloeck leeren dencken.Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 49]
| |
Om ‘kloek’ te leeren denken is er geen beter middel dan zijn gedachten zo kort mogelijk te leren formuleren en daartoe biedt het sneldicht alle mogelijkheden. Dat juist de kortheid van het epigram Huygens heeft aangetrokken, verklaart hij nog eens ten overvloede in het volgende gedichtje, dat twee buitengewoon aardige slotregels heeft: een epigram is ‘bijna zwijgen’: Kort en goed
Kort spreken met goed klaer bescheit
Is alle mijn' vermakelickheit,
Als 't samen soo te krijgen is,
Om dat het, onder goed beleid,
De naeste trap aen 't swijgen isGa naar voetnoot1..
Hoe noodzakelijk het sneldichten voor Huygens was, blijke nog uit dit gedichtje, dat het vier en twintigste boek inleidt: Op mijn' sneldichten
Komt yemand vreemd te voor, waerom ick tijd en sinnen
Aen beuselingen hangh, die all' uer eens beginnen,
En einden all' uer eens; die neme voor bescheid.
(Een wijser Man als ick heeft schier yet sulcks geseit)
Hoe dat mijn' herssenen gelijck twee Molesteenen
Staegh aen het malen zijn; waer uyt de Menschen meenen
Dat somtijds wat goed Meels te voorschijn is gebracht:
Laet ick die steenen leegh, sij breken all' haer kracht
D'een op den anderen, en moeten sich verslijten:
Soo hoefter Molster toe, daer in sij mogen bijten.
Neemt dan het Meel in 't goed, daer med'ick u betael;
't Is 't beste Land juyst niet daer ick mijn Koren hael.
Hier is Huygens' eigen oordeel aangaande de waarde van zijn Sneldichten lichtelijk twijfelachtig: hij erkent, dat het maken van deze gedichtjes een abnormaliteit is en soms lijkt het den lezer ook een soort monomanie, als bijvoorbeeld een heel boek is gewijd aan verschillende beroepen, die alphabetisch afgewerkt worden, van advocaat tot zijdelakenkoper toe, wat nog niet zo gek is als de inhoud van Boek xiii, waarin de meest uiteenlopende gebruiksvoorwerpen en huishoudelijke artikelen besneldicht worden (azijn tot zijde). | |
[pagina 50]
| |
Tenslotte uit de rijke voorraad een sneldichterlijke uitspraak over de bedoeling van het sneldicht: Sneldicht
Dirck, soo ghij Sneldicht dicht,
Lett waer de konst in light:
Dit hoorter tot een Snel dicht:
't Moet snel zijn, dicht, en wel dichtGa naar voetnoot1..
Hiermede is de bedoeling van Huygens wel duidelijk geworden: het epigram is voor hem een verstandelijk genoegen en ook een mogelijkheid, om zijn humor en spitsvondigheid te luchten. Ook Jeremias De Decker heeft zich in een voorwoord bij de uitgave van zijn puntdichten tot den lezer gericht om zich te verantwoorden over deze poëtische werkzaamheid. Ook hij begint met de naam, die aan het epigram gegeven is, onder de loupe te nemen. Het Grieks-Latijnse woord epigram, ‘zoo veel gezeit als Opschriften,’ bevalt hem maar matig. De meeste dier opschriften, die beelden, graven en gebouwen versierden, hielden lof in voor de goden of grote mannen; maar is er, vraagt de ernstige dichter zich af, wel zoveel reden om te loven? Is het niet veel eer zo, dat de meeste mensen vruchtbaarder zijn in gebreken dan in deugden? Daardoor is het gekomen, dat het epigram, oorspronkelijk wel een lofdicht, later veel meer gebruikt werd om te berispen. Er valt nu eenmaal meer te laken dan te loven. Daarom moeten we de laffe naam opschriften maar liever niet meer gebruiken. De naam puntdicht wordt dan, als meer overeenkomstig met doel en strekking, voorgesteld, ‘...en te meer noch, om dat deze dichten (gelijck als al wat punt heeft) aen 't ende meest scherp zijn, en voornaemelijk in den staert het angelken voeren of immers behooren te voeren, waer met zij de gebreken of quade gebruicken prickelen.’ De dichter legt bier dan sterk de nadruk op, dat hij misstanden en slechte gebruiken wil hekelen, maar dat dit niet tegen mensen persoonlijk gaat; hij wil slechts zeer in het algemeen critiseren. Nu verwachte men niet, dat alle puntdichten willen laken, er wordt ook geloofd; er worden niet alleen grapjes gemaakt, maar er is ook plaats voor ernstige dingen. Ja, de mogelijkheid bestaat, dat de lezer zo veel ernstige zaken zal aantreffen, dat het boek nauwelijks meer de naam van puntdichtverzameling mag dragen. | |
[pagina 51]
| |
De dichter is echter zijn karakter gevolgd: ‘...heelgoed joks en ben ick niet...’ En nu blijkt het voorbericht ook nog voor iets anders bestemd dan om alleen een uiteenzetting te geven over het begrip epigram: ‘Van Martiaelsche vuiligheden ben ik een doodvijand, en hebbe veel liever dat gij leert als lagt.’ Roemer Visscher en De Decker hebben beiden epigrammen van Martialis vertaald en de keuze uit het werk van den zo vereerden Romein is bepaald niet puriteins te noemen. Onder de originele puntdichten zijn er heel wat, die in gepeperdheid niet voor Martialis behoeven onder te doen. Visscher heeft tegen deze stand van zaken geen enkel bezwaar gemaakt, maar De Decker geneert zich er lichtelijk voor. We zullen later nog de gelegenheid krijgen op de verhouding De Decker-Martialis in te gaan; hier is het voldoende, als we opmerken, dat De Decker zich aan het door hem verafschuwde en toch ook beminde voorbeeld gespiegeld heeft. Hiervoor maakt hij in zijn inleiding zijn excuses, in deze vorm, dat hij den serieuzen lezer vóór is, door hem mee te delen, dat hij van Romeinse (en eigen?) onnette puntdichten een vijand is. Verder is deze aanhaling van belang om het typisch Nederlandse trekje, dat zich bier openbaart: de poëzie dient te leren, zij hebbe een ernstige strekking, waardoor de lezer iets wijzer kan worden en zo mogelijk iets beter. Om den lezer te gerieven, heeft De Decker toch zichzelve geweld aangedaan en den ouden Adam vrij spel gegeven: de zeer lichte Muze kreeg een kans, niet zoals hij zelf beweert, ‘twee of drymaal,’ maar wel vaker. Nadat de dichter nog meegedeeld heeft, dat er een aantal puntdichten vertaald zijn, komen er nog opmerkingen die in ons verband van minder belang zijn. Ook in de puntdichten zelf wordt ons nog iets meegedeeld over de bedoeling van dit soort poëzie. Reeds in het allereerste puntdicht, dat een kwatrijn is, wordt gewezen op het belangrijkste criterium: de kortheid. Dit wordt nog eens herhaald op de volgende wijze:
Want, lezer, niet alleen in puntdicht, maer in allen,
Al wat of schoon, of zoet, of goed is, dat is kortGa naar voetnoot1..
De Decker poogt nog een verschil te maken tussen een schimpdicht en een puntdicht, maar een groot onderscheid kan uit deze regels toch niet opgemaakt worden: | |
[pagina 52]
| |
Schimp-dicht en punt-dicht
Een Schimp-dicht word te recht met Punt-dicht vergeleken;
Dit word in dat verbreid, dat kort in dit vervat.
Dat dient gepunt als dit, zoo 't snel en wel wil steken,
Dit dient, zoo 't bijten wil, getand te zijn als datGa naar voetnoot1..
Het enige verschil dient dus in de lengte gezocht te worden. Weer wordt op de bijtvaardigheid van het puntdicht de nadruk gelegd, geheel in de zin van Martialis, het grote en verafschuwde voorbeeld. Een geheel andere opvatting heeft onze derde getuige, Jan Vos, een slecht dichter, maar één van de interessantste figuren uit de zeventiende eeuw, die, zoals vaak tweederangsdichters doen, een heel eigen beeld geven van het tijdperk, waarin zij geleefd hebben. In zijn puntdichten vertelt Vos, als weleer Martialis en kort te voren Roemer Visscher, vele wetenswaardigheden over het leven in zijn stad. Vos was minder voorzichtig dan De Decker en heeft zeker stadgenoten willen hekelen in zijn gedichtjes. De nieuwsgierige onderzoeker van heden zal niet meer te weten kunnen komen, welke mensen Vos op het oog gehad heeft, daar meestal slechts de initialen in het opschrift vermeld worden. Vos went een verschil te maken tussen puntdicht en steekdicht: Eigenschap van punt- en steekdicht
Een Punt- en Steekdicht zijn van ongelijke kracht.
Dit kittelt ons het oor; dat weet in het hart te steeken.
Het leeven van den mensch wordt na 't bedrijf geacht.
Het Puntdicht roemt de deugdt. het Steekdicht wraakt gebreekenGa naar voetnoot2..
De formuleringen van beiderlei dichtsoorten zijn helder getypeerd: de oorkitteling van het puntdicht doelt op het geestig toegespitste, dat een goed epigram kenmerkt; het wondende scherp der korte satyre treft de ondeugd in het hart. Dat het steekdicht een kleine satyre is, blijkt ook uit het volgende: Steekdichter
Wie steekgedichten schrijft, begint tot schrik te leeven.
Van wie? van die hem stof tot steekgedichten geeven.
't Quaadt wordt van hem als van de preekstoel aangetast.
Een steekdichtschrijver is een preeker zonder lastGa naar voetnoot3..
| |
[pagina 53]
| |
Ook het eerste puntdicht van Jan Vos' verzameling spreekt over deze zaken en nu in het bijzonder over het puntdicht, dat, wat het ook moge zijn, een einde moet hebben, dat inslaat. Dit alles is genoeg om de conclusie te trekken, dat het epigram, welke Nederlandse naam er ook aan gegeven mag worden, voor onze zeventiende eeuwse dichters meer in overeenstemming is met het epigram van Martialis dan met het Griekse epigram: de kortheid, maar vooral gepointeerdheid zijn de meest gebiedende eisen. Toch zou het tot onjuiste conclusies leiden, indien de pointe in de slotregel als criterium bij uitnemendheid voor het epigram aanvaard werd. Al mag dan vaak bij het epigram dit kenmerk aanwezig zijn, daarmee kan nog niet beweerd worden, dat elk kort gedicht, dat deze eigenaardigheid bezit, ook een epigram is. We denken aan een klassieke dichtvorm als het sonnet, dat toch niet als epigram pur sang kan gelden (ook al komt het herhaalde malen in een epigramverzameling voor) en dat eveneens het hoogtepunt pleegt te vinden in de laatste regel. Bovendien, hoe schoon deze wet ook mag zijn, geen der dichters houdt er zich steeds aan, zeker niet als het gedichtje lyrisch of quasilyrisch wordt. Dat de laatste regel in een klein gedicht bijna altijd een grote nadruk heeft en het hoogtepunt in zich herbergt, wil nog geenszins zeggen, dat die regel geangeld of gepointeerd moet zijn. Maar het feit is duidelijk, dat onze epigrammatici in genen dele ‘Grieks’ georiënteerd zijn, terwijl de Romeinse invloeden duidelijk speurbaar zijn. Dit hoeft om verschillende redenen geen verbazing te wekken. De meest voor de hand liggende oorzaak is, dat onze dichterlijke voorouders uit de gouden eeuw het Grieks niet meester waren, waardoor de Anthologie voor hen een gesloten boek bleef. De nog veelal heersende mening, dat onze Renaissance een herleving was van de Grieks-Romeinse beschaving, berust op een misvatting. De algemene Renaissancekennis was Romeins-Italiaans en wat men van en over de Grieken wist, stamde uit Latijnse vertalingen en Latijnse bronnen. Eerst met de Romantiek, die tweede Renaissance, wijkt dit Romeinse beeld gedeeltelijk voor het Griekse. Hoe prachtig onze Renaissance ook geweest is, ‘Grieks’ was ze niet. De Renaissance-Nederlander had vele kwaliteiten, maar we kunnen niet van hem zeggen, dat hij in staat geweest is, de Griekse geest te begrijpen, of dat hij deze zelfs maar in de verste verte heeft kunnen aanvoelen. Behalve het gebrek aan taalkennis, dat zeker secundair geacht mag worden, was de gehele geestesgesteldheid niet | |
[pagina 54]
| |
van dusdanige structuur, dat men openstond voor de Griekse levensen wereldbeschouwing. Slechts zeer uitzonderlijke geleerden kenden het Grieks zo goed, dat ze werkelijk Griekse teksten lezen konden. Dat in dit verband de naam van Hugo de Groot genoemd moet worden, zal niemand verbazen. Naast al het andere, dat dit genie volbracht, heeft hij ook nog den tijd en de lust gehad, om grote delen van de Griekse Anthologie in het ...Latijn te vertalen. Langs een dergelijke of parallelle weg is wellicht een enkel epigram uit de Anthologie in onze poëzie terecht gekomen, maar die enkele uitzonderingen moeten we vooral niet te hoog aanslaan en zeker mogen we daaruit met concluderen, dat het Griekse epigram in het algemeen aan onze dichters bekend is geweest. Laten we één voorbeeld mogen noemen: In Boek ix, 148 van de Griekse Anthologie staat een zesregelig gedicht, dat als volgt luidt: Τὸν βίον, Ἡράκλειτε, πολὺ πλέον ἤπερ ὅτ' ἔζης
δάκρυε νῦν ὁ βιος ἔστ' ἐλεεινότερος.
τὸν βίον ἄρτι γέλα, Δημόκριτε, τὸ πλέον ἤ πρίν
νῦν ὁ βίος πάντων ἐστὶ γελοιότερος.
εἰς ὑμέας δὲ καὶ αύτὸς ὁρῶν, τὸ μεταξὺ μεριμνῶ
πῶς ἃμα σοὶ κλαύσω, πῶς ἅμα σοὶ γελάσω.
(Weep for life, Heraclitus, much more than when thou didst live, for life is now more pitiable. Laugh now, Democritus, at life far more than before; the life of all is more laughable. And I, too, looking at you, am puzzled as to how I am to weep with the one and laugh with the other). De gedachten in dit epigram vervat, vinden we vrijer of minder vrij weergegeven in onze epigrampoëzie herhaalde malen terug, zonder dat aan directe gebruikmaking van het oorspronkelijk epigram gedacht mag worden. Heraklitus als de pessimistische en Demokritus als de optimistische denker waren duidelijk omlijnde figuren geworden, die men als schablones gebruikte, zonder dat men er zich van bewust was, waar deze wijsheid vandaan kwam. De Decker maakte er het volgende van: Heraclitus en Democritus
De zotternij en ramp des menschen wierd voor dezen
Van dezen staêg bespot, van genen staêg bezucht.
De mensch zal altijd zot, altijd rampzalig wezen;
Weshalven altijd zijn de stof van klaght en kluchtGa naar voetnoot1.).
| |
[pagina 55]
| |
Ook Jan Vos maakte op beide filosofen een puntdicht, dat een geheel andere inhoud heeft dan bij De Decker: Demokryt en Heraklyt
D'een lacht en d'ander huilt, om 't aardtrijk vol van wee.
D'aanspreker doet alleen zoo veel als d'ander twee.
Waar deedt hij ooit zoo veel als twee beroemde geesten?
Hij huilt bij 't koude lijk, en lacht bij bruiloftfeestenGa naar voetnoot1..
Antonides van der Goes dichtte twee gedichtjes bij een schilderij, Demokritus en Heraclitus voorstellend, waarvan er één hier volgt:
Schoon 't lachen en geween elkandren wederstreven,
Noch schaft tot beide stof des weerelts ijdelheid;
Laet Demokryt haer dan belachen al zijn leven,
Geef Heraklyt gelijk dat hij haer steets beschreitGa naar voetnoot2..
Het is zonder meer duidelijk, dat deze drie gedichtjes van zeventiende eeuwse dichters slechts een zeer beperkt verband vertonen met het Griekse epigram: Jan Vos heeft met het origineel zelfs niets uitstaande. Maar ook J. Vollenhove heeft een dergelijk gedichtje, dat hij volgens eigen zeggen uit het Grieks vertaald heeft. In ieder geval is de vertaling van Vollenhove verreweg de beste en het meest in overeenstemming met het bovenaangehaalde Griekse epigram. Hier volgt het epigram van Vollenhove: Op Heraklyt en Demokryt
O Heraklyt, beschrei nu meer, dan in uw' tijdt,
Het leven: want het valt door veel verdriets nu banger.
Belacht het nu veel meer dan eertijts, Demokryt:
Het gaat nu dag op dag van zotter kluchten zwanger.
Maar och wat mensch, die u bespiegelt allebei,
Bedwingt zijn lachchen, of onthout zich van geschreiGa naar voetnoot3.?
Ook Bilderdijk, die het Grieks machtig was, maakte een gedichtje, dat zeer zeker een vertaling is van het oorspronkelijke:
Schrei dubbel, Herakliet! de steeds rampzalige aard'
Werd eindelijk meer dan ooit, werd recht beschreienswaard.
En gij Democritus, zoo ge ooit om dwaasheên lachte,
| |
[pagina 56]
| |
Thands is uw lach besteed bij 't aavrechts wangeslachte.
ô Waanzucht dezes tijds, die alle maat ontzwol,
Belachlijk voor 't verstand, voor 't hart bejamm'ringsvol.Ga naar voetnoot1.
Zo zijn er nog wel enkele themata aan te wijzen, die uit Griekse bron afkomstig schijnen te zijn, maar welke toch niet rechtstreeks als vertalingen beschouwd dienen te worden.Ga naar voetnoot2. De veelgesmade Bilderdijk heeft - en dit weten we zeker - de Griekse epigrammatiek zo goed gekend, en zo nauwkeurig het onderscheid gevoeld met het Nederlandse puntdicht, dat hij in een voorwoord bij vertalingen van den Grieksen epigrammaticus KallimachusGa naar voetnoot3., beter dan de meeste andere schrijvers over de Griekse epigrammatiek, het verschil heeft aangegeven: ‘Daar heerscht een vrij algemeen vooroordeel tegen de Grieksche epigrammen. Met den laffen kwinkslag van een'onkundig' Franschman, die aan tafel, een smaaklooze saus daar bij vergeleek, was de roem der Grieken in dit punt verloren bij eene Natie, onder wie niet slechts een geestige inval, maar alles wat stof tot lachen geeft, van de waarde eens tooneelstuks, eens dichtstuks, eens boeks, ja van die van alle Wijsgeerige en Historische waarheid beslist...’ ‘Het is hier de plaats niet om aan te toonen hoe verderflijk die gehechtheid aan punten en slagen voor een' goeden smaak en gezonde oordeelkunde zij; en hoe veel onze benaming van Puntdichten, verkeerdelijk op de Epigrammata toegepast, bij ons tot een misverstand toegebracht heeft, dat veellicht vermijd ware geweest, zoo men 't Grieksche woord van Bijschriften had overgenomen. Genoeg, dat het van zelve spreekt, dat een Bij- of Opschrift (het geen eigenlijk 't Epigramma uitmaakt) geen punt behoeft, en het Puntdicht een bijzonder soort is. Die dit recht beseft, zal ook in de eenvoudigheid van Grieksche Bijschriften, of het geen men onder dien naam betrekt, genoegen kunnen scheppen, en den zuiveren Griekschen trant ook in dit vak boven de geestpralerij der Hedendaagsche leeren waardeeren.’ Dat het talenfenomeen Bilderdijk de Anthologie gekend heeft, is minder verwonderlijk dan dat de goede Witsen Geysbeek op de hoogte geweest zou zijn van de Griekse epigrammatiek. Een dergelijk helder inzicht in de situatie, als bleek uit het citaat, dat wij van | |
[pagina 57]
| |
Bilderdijk gaven, heeft de schrijver van het beroemde rijmwoordenboek zeker niet gehad. Behalve dat Geysbeek zelf een verwoed schrijver van epigrammen is geweest, hoewel, om het zacht te zeggen, zijn puntdichten niet zo heel erg goed zijn, heeft hij een bloemlezing samengesteld uit de ‘beste’ epigrammen van de Nederlandse poëzie, een bloemlezing, welke voorafgegaan wordt door een uitvoerige inleidingGa naar voetnoot1.. De titel wijst reeds uit, dat voor den samensteller epigram en puntdicht identiek zijn, terwijl verondersteld mocht worden, dat voor een kenner van het Griekse epigram deze identiteit op zijn minst twijfelachtig kon zijn. Een gevoel van grote teleurstelling bekruipt den lezer als hij in deze Nederlandse Anthologie gaat lezen en de poëzieproducten van enkele eeuwen epigrammatiek in zich opneemt. Als we de namen der uitverkoren dichters zien, blijkt, dat de bekendste dichters niet vergeten zijn: Spieghel, Bredero, Visscher, Huygens, Hooft, De Decker, Vos, Westerbaen, Vondel en verder een zeer groot aantal tijdgenoten van den bloemlezer, die nu voor goed vergeten zijn. Ondanks deze klinkende namen zal zelfs den minst verwenden lezer weinig vreugde verschaft worden. Witsen Geysbeek vertelt in zijn voorwoord, hoe de Griekse Anthologie ontstaan is en uit welke onderdelen deze verzameling is opgebouwd. Dat hij de inhoud niet hoog aanslaat, blijkt wel uit een opmerking, die hij lanceert in een essay over het puntdicht: ‘...versjes, omtrent in de smaak van die welken hedendaags de banketbakkers om ulevelletjes wikkelen’Ga naar voetnoot2.. Beknoptheid, juistheid, duidelijkheid en geestigheid worden als de meest karakteristieke eigenschappen aangegeven. Ook wordt er gepoogd een indeling te maken, welke berust op de verschillende gegevens, die in het puntdicht verwerkt kunnen worden; zijn onderscheidingen zijn voor ons van weinig belang. Dat een bloemlezing, samengesteld door een vernuft, dat op een dergelijke wijze oordeelde over de Griekse epigrammatiek, van weinig goede smaak zal getuigen, hoeft niet nader betoogd. Veel beter is een eerder verschenen verhandeling over het puntdicht van Joannes Lublink den Jonge. Ook voor dezen schrijver is het epigram eenzelfde poëtisch voortbrengsel als het Nederlands | |
[pagina 58]
| |
puntdichtGa naar voetnoot1. De meningen van LessingGa naar voetnoot2. en Herder worden te berde gebracht, wat pleit voor zijn belezenheid en kennis. Geysbeek is bij dezen schrijver uitvoerig te gast geweest, voordat hij aan het schrijven ging van zijn eigen verhandeling. Spoedig blijkt echter, dat Lublink onder puntdicht toch iets meer, of althans iets meer gedifferentieerds verstaat dan gebruikelijk is. Behalve op de Griekse Anthologie wijst hij op Catullus, Martialis, Claudianus en Ausonius. Catullus zou het Griekse epigram het dichtst benaderen in het weergeven van ongezochte en natuurlijke gedachten, en dat nog wel op een bevallige wijze. Ook de mening van den in het Latijn dichtenden Scaliger wordt geciteerd; deze onderscheidde twee soorten epigrammen: ‘quaedam sunt mollia, tenera, laxa, affectus in se amatorios continentia (dit, ziet men, is de manier van Catullus,) alia vivida, vegeta, acria, (dit de manier van Martialis)’. Aardig is de critiek, die Lublink dan geeft: ‘Maar evenwel, deeze laatste soort heeft ook zo veel van het gezochte, gelijk de meeste te verre getrokkene aartigheden, dat het reeds die verbastering van smaak kentekent, welke de laatere Latijnsche poëzie zo ongunstig van de vroegere Grieksche onderscheidt: en dit gaf ook aanleiding tot de zonderlinge handelwijze van zekeren Augerius, een Venetiaansch Edelman, die, volgens het getuigenis van Père Rapin, alle jaaren eenig gedeelte der Epigrammata van Martialis aan de schim van Catullus, als een offerande zijner waardig, door de vlammen toebragt.’ Voor zover het ons bekend is, is dit het eerste getuigenis over het epigram in Nederland, dat bout snijdt en gevoel heeft voor de afstand, die er tussen het Griekse en Latijnse epigram bestaat, en een fijner poëtisch gevoel verraadt dan de meeste puntdichters bleken te bezitten, zodra ze zich bezig gingen houden met de mogelijkheden van het epigram. In het vervolg van deze uiteenzetting geeft de schrijver terecht toe, dat de twee richtingen in elkaar overlopen en dat een nauwkeurige | |
[pagina 59]
| |
afbakening niet wel mogelijk is. De Fransen, aldus Lublink, maken een onderscheid tussen epigram en madrigaal, hoewel het theoretisch verschil tussen deze twee soorten poëzie door de theoretici niet precies wordt omschreven: ‘Marmontel zegt: La finesse caracterise l' Epigramme, et la distingue du Madrigal, dont la delicatesse fait l'essence.’ Lublink merkt dan op, dat dit geen werkelijk onderscheid is, daar beide genoemde eigenschappen zowel noodzakelijk zijn voor het epigram als voor het madrigaal. Wat is dan wel een madrigaal? ‘Het Madrigal, zeggen zij, is zeer eenvoudig, en wel met een geestige wending, wel naief, maar zonder een' verrasschende slag, zonder een gescherpte punt.’ In deze definitie is vrij grote overeenkomst te vinden met de omschrijving, die wij gaven van het Griekse epigram. De rest van het betoog is voor ons van geen waarde en niet beter dan datgene, wat Geysbeek betoogde.
De epigrammatiek is een onderdeel van de Nederlandse poëzie, dat nooit een degelijk onderzoek waardig is gekeurd en zo is ook nimmer nagegaan, welke invloed Martialis op onze dichters uitgeoefend heeft. Het zou ons te ver van ons eigenlijk onderwerp weg voeren, indien we ons met dit vraagstuk uitvoerig bezig gingen houden, maar enkele opmerkingen willen we toch maken. Na alles wat hierboven betoogd is, mag nu wel geconstateerd worden, dat èn door de kennis van het Latijn èn door de geestesgesteldheid van de dichters, Martialis een geliefd schrijver moest worden, dat zijn geestigheid en zijn ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens,’ die hem er toe brachten, alles wat in Rome gebeurde aan belangrijke en vooral ook onbelangrijke zaken, in versvorm te vermelden, hem een ongekende populariteit moesten verschaffen. Toch is Martialis niet zo het voorbeeld geworden van alle epigrammatici, als dat in Engeland het geval is geweest: daar werd het grootste deel van zijn oeuvre vele malen vertaald en op welk een onnavolgbare, geestige wijze! In onze epigrammatiek is het aantal vertaalde epigrammen niet enorm groot. Maar toen eenmaal de typische eigenaardigheden van het epigram van Martialis bekend werden, hebben onze dichters, zonder zich verder veel aan het origineel te storen, naar 's lands gewoonten en zienswijze vele variaties gespeeld op het Latijnse thema. Van Roemer Visscher is reeds onderzocht, hoeveel deze epigram- | |
[pagina 60]
| |
maticus aan Martialis te danken heeftGa naar voetnoot1.. Maar Martialis is niet de enige Latijnse bron geweest: boven het Tweede Schock van de Rommelsoo staat: ‘Kleyne Gedichten uyt Cato, om op Tafelborden te schrijven.’ Jan van der Does noemt Visscher in een voorrede op Stoke's Kroniek een ‘Tweede Martiael’. Van der Laan merkt op, dat deze bijnaam onjuist is, omdat het scabreuze van Martialis verzwakt wordt en Roemer Visschers breedsprakigheid het puntige doet verwaterenGa naar voetnoot2.. Ook al is dit volkomen waar, de bijnaam is er niet minder geslaagd om: het is zelfs nog sterker: Visscher was onze ‘eerste Martiael,’ in die zin, dat hij onze eerste epigrammaticus geweest is. Dat Huygens Martialis letterlijk vertaald heeft, is, menen wij, nog nooit aangetoond, maar in de geest staat hij zeer dicht bij hem, evenals Jan Vos, wiens puntdichten, althans naar de inhoud, zeer veel gelijken op het werk van den Romein, zij het dan ook in gekuiste vorm. De Decker neemt weer een andere positie in; we spraken er reeds even over: eigenlijk vindt hij Martialis wel zeer bijzonder: waarom zou hij anders verschillende malen werk van hem vertaald hebben? In het eerste boek der Puntdichten staat een reeks vertalingen van den Romeinsen dichter (362-370)Ga naar voetnoot3.. Tegelijkertijd heeft hij ook een heilige afkeer gehad van ‘Martiaelsche vuiligheden,’ zoals we reeds gezien hebben. En als De Decker niet alleen onschuldige epigrammen van dezen verachten vuilspreker heeft vertaald, komt er als dank: Op Martiael
Genoeg gemartiaelt; staek, Martiael, uw kaken;
Ons Holland heeft genoeg van uwen Roomschen drek
Schoon groote letter-liên van u wat wonders maken:
Ick zweere met Mureet gij hebt een' vuilen beck.
Mijn Batavier en heeft geen' ooren voor het kouten
Van een' zoo stinckenden, zoo ongewasschen mond.
Ja, Martiael, gij stinkt juist daer gij zit gezouten:
Uw zout maekt rotte zeên, uw zout is ongezondGa naar voetnoot4..
Attisch zout zou De Decker zeker beter gesmaakt hebben. | |
[pagina 61]
| |
Nadat we vluchtig gewezen hebben op het verband tussen onze epigramdichters en de Romeinse epigrammatiek en in het bijzonder Martialis, willen we in grote lijnen een overzicht geven van het vierregelige epigram van de Renaissance af, ons voornamelijk bepalend tot Roemer Visscher, Huygens, Jan Vos en Jeremias De Decker, terwijl we ook enkele andere dichters uit dezelfde tijd en uit later eeuwen ter sprake zullen brengen, voorzover deze ons nieuwe gezichtspunten kunnen verschaffen. Wij willen niet elk dezer dichters apart behandelen, maar we zullen de indeling volgen van de Griekse Anthologie en de belangrijkste soorten, welke we daar aantroffen, ook in onze eigen epigrammatiek bespreken. Natuurlijk zullen we steeds aan ons uitgangspunt denken en juist op die kwatrijnen de meeste aandacht vestigen, die ‘poëzie’ geworden zijn. Ten overvloede willen we er nogmaals op wijzen, dat deze opzet niet zijn rechtvaardiging vindt in een directe invloed van het Griekse epigram op het Nederlandse. Maar wel mag gezegd worden, dat de Grieken het epigram zo intensief beoefend hebben en het tot een dusdanige volmaaktheid hebben gebracht, dat nadien geen enkele essentiële verrijking of fundamentele verandering te constateren is. Indien Martialis toch als vernieuwer erkend moet worden, dan is hij dit voornamelijk geweest in grotere epigrammen, waarmee wij ons hier niet bezighouden. Men kan de zaak ook van een andere kant bekijken: onze epigrammatiek ontwikkelt zich onder Renaissanceinvloeden, maar is nimmer een nauwkeurige navolging geweest van het Romeinse voorbeeld. Dat onze epigrammen toch een zo grote overeenkomst vertonen met het klassieke epigram, bewijst, dat het vierregelig epigram slechts een beperkt aantal mogelijkheden biedt, dat Grieken, Romeinen en Nederlanders zelfstandig hebben benut. Zo goed als de vorm van het kwatrijn in vele litteraturen als grondvorm is te beschouwen, zo goed is er ook een in het oog lopende overeenkomst te constateren wat de inhoud betreft. Over het tevens bestaand historisch verband behoeft, na datgene wat we reeds zeiden, hier niet nader gesproken te worden. Deze, gedeeltelijk historisch te verklaren, overigens als feit aanwezige, overeenkomst, bracht ons er toe, niet den dichter, maar de mogelijkheden van het vierregelige gedicht als uitgangspunt te kiezen. Bovendien is er nog een andere reden, die het onmogelijk maakte onze epigrammatici afzonderlijk te behandelen, een reden, die reeds eerder ter sprake is gekomen: het vierregelige gedicht is in het alge- | |
[pagina 62]
| |
meen zo weinig persoonlijk, dat de overeenkomsten onderling veel groter zijn dan de individuele differentiatie. Indien wij de Anthologie van Witsen Geysbeek zouden lezen, terwijl de namen der dichters weggelaten waren, zou het vrijwel onmogelijk zijn op litterairaesthetische gronden de dichters te herkennen. Zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn de dichters aan te wijzen, die deze kwatrijnen geschreven hebben: Profeten en poëten
De ziel van een' Propheet is vol van 's Hemels klaerheid;
Ook steekt in een Poeët iet zeldzaems, ik belij't:
Want van den volgenden spreekt een Prophete waerheid,
En een Poëte liegt van den voorleden tijdGa naar voetnoot1..
Propheten en poëten
Waer in verschillen doch propheten en poëten?
Het onderscheijt is cleijn, doch duijdelijck te weten
De eerste seggen waer van tgeen men noch verwacht,
De tweede liegen van hetgeen al is volbracht.Ga naar voetnoot2..
Neen, onze epigrammatici hebben te veel aan de smaak van hun tijd geofferd, zij hebben in het epigram vaak niet meer gezien dan een alledaagse bezigheid, welke weinig of niets uitstaande had met de poëzie, zij schreven versjes in grote hoeveelheden voor lezers, die niet om poëzie vroegen, maar om enkele rijmende regels, die hen tot lachen zouden brengen of tot nadenken en herdenken zouden stemmen. Als Vondel een vierregelig gedichtje schreef, ging dit buiten zijn eigenlijke dichterlijke scheppingsdrang om. Hij deed het, omdat iemand er hem om vroeg, of was het uit eigen beweging, uit vriendelijkheid of medeleven. Misschien kunnen we den epigramdichter het beste vergelijken met den schrijver van cabaretliedjes uit onze eigen tijd, liedjes, die voornamelijk geschreven worden op gebeurtenissen, die zich afspelen in het actuele leven en daarom reeds een goed gehoor zullen vinden bij een welwillend publiek, dat een lach en een traan wenst en dan ook nog wel eens een klein filosofietje wil beluisteren, een | |
[pagina 63]
| |
kanttekening bij het bestaan, die even een dieper aspect laat zien, een achtergrond opent, die plotseling gaat leven. Zo goed als het cabaret in zijn beste momenten meer is, dan het wil zijn, zo kan het epigram onverwachts kleine gedichten opleveren, als de dichter in staat is geweest het gewone tot iets bijzonders te maken. Dat Jeremias De Decker met hoofd en schouders uitsteekt boven de anderen, kan iedereen constateren, die wel eens een avond in zijn puntdichten heeft gelezen: noch Roemer Visscher, noch Huygens, noch Vos kunnen in zijn schaduw staan. De Decker is een dichter, een sterke persoonlijkheid bovendien, in vele opzichten een man, wiens werk weinig afbreuk is gedaan door de tijd. Wij zijn gewoon vooral in hem een Christen te zien en vergeten daardoor wel eens, dat het geloof voor hem ‘een onrustig ding’ was: er is veel ‘aards’ in dezen dichter, dat strijdt met het ‘hemelse’. Als Vondel de dichterlijke geschiedschrijver van zijn eeuw genoemd kan worden, dan is De Decker dat in veel pregnanter en geestelijker zin. KoopmansGa naar voetnoot1. laat zien, hoeveel waarnemingen en gedachten in De Deckers puntdichten verwerkt zijn en dit beeld is nog lang niet volledig. Zijn werk is zeker minder rijk en minder overdadig dan dat van Vondel; het ging hem moeilijker af, zijn wereldbeeld was minder gaaf en harmonisch, wellicht juist daardoor menselijker en dieper. Het blijft een raadsel, waarom deze dichter schier alle bekendheid mist, terwijl Vondel nooit genoeg geprezen lijkt te kunnen worden. Uiteraard zijn er wel zeer algemene verschilpunten tussen de andere genoemde dichters op te sommen: Roemer Visscher staat tussen twee werelden in: in zijn werk liggen Middeleeuwen en Renaissance dwars door elkaar heen. Telkens stoten we op zuiver middeleeuwse elementen, maar zijn belangstelling voor wereld en mensen is van de nieuwe tijd en de nauwkeurige lezer ziet het kleine leven van het zestiende eeuwse Amsterdam voor zijn ogen opengaan. Huygens is altijd intelligenter en gevatter dan de wat botte Jan Vos. Jan Vos, die één groot gebrek had, namelijk dat hij niet kon denken en niet kon dichten, maar dacht dat hij het wel kon, heeft ook het dagelijks leven en de dagelijkse schandaalkroniek tot onderwerp van zijn puntdichten gemaakt, terwijl hij er bovendien een wat labiele moraal aan placht toe te voegen, zoals Huygens dat in aannemelijker vorm deed. De moraal van De Decker ligt veel dieper en vindt een basis in een zeldzaam levend geloof. Roemer Visscher had met dit alles niets | |
[pagina 64]
| |
uitstaande: hij zit vol met grollen als Rabelais, maar zonder het fond van dezen onsterfelijken Fransman. Doch deze verschillen zijn te algemeen, dan dat ze als ons uitgangspunt zouden kunnen dienen. | |
A. Het epigram als opschrift.Evenals bij de Grieken is het epigram als opschrift natuurlijk oorspronkelijk geen litteraire zaak geweest: op huizen en uithangborden, op munten en winkels werd en wordt een klein gedicht aangebracht, in steen uitgehouwen of in kleuren geverfd. Het is met geen andere bedoeling gedaan dan om de aandacht van den voorbijganger te trekken en de reclameslagzin is er de moderne versie van. Hoe korter een dergelijk rijmpje was, hoe beter. Zodra de dichters er zich mee gaan bemoeien, wordt het opschrift misschien wel niet beter, maar in ieder geval meer litterair. Vondel, die zozeer deelnam aan het leven van zijn eigen tijd, heeft er verschillende gemaakt, zoals bijna alle dichters uit zijn tijd, soms in opdracht, met het doel het epigram ook werkelijk als een opschrift te gebruiken, soms als litteraire tijdkorting. We mogen van dergelijke gelegenheidsgedichtjes niet veel verwachten. Ook een dichter als Vondel ontkwam niet aan vlakheid en een weinig zeggende manier van uitdrukken. Hier volgt een dergelijk epigram van Vondel: Op den heer Trezorier Peter Raep
Peter Raep, de Trezorier,
Boude uit mededogen hier
't Weduwen- en weezenhof.
Men gebruick' het tot Godts lofGa naar voetnoot1..
Niemand zou in deze regels den schepper van Lucifer herkennen. Een gedichtje van een onbekende, dat het inschrift vormt op een gedenkpenning, geslagen ter ere van Tromp, is zeker niet minder: Luifelopschriften en uithangborden hebben de vindingrijke neringdoenden steeds er toe gebracht de dichtkunst incidenteel te beoefenen | |
[pagina 65]
| |
en zeker dikwijls met practisch succes. De zeilenmaker in Delft heeft niet te vergeefs zijn toekomstige klanten herinnerd aan admiraal van Ghent, die de peet van zijn zaak was:
In de Ammiraal van Ghent, die lant- en zeesoldaat,
Wiens dappre oorlogsdeugt in menig hert nog staat,
Daar maakt men zeilen om gelukkig mee te varen,
'k Wensch, die ze koopt, goe reis, bevrijt van wree barbarenGa naar voetnoot1..
De eigenaar van deze zaak heeft handig gebruik gemaakt van de lust, die de meeste mensen tonen, om inscripties en opschriften te lezen. Aangetrokken door de klinkende naam van een beroemd admiraal, komen de voorbijgangers pas (te) laat tot de conclusie, dat een vriendelijke reclame hen heeft bezig gehouden. Jan Vos, die deze opschriften vaak gelezen zal hebben, zette er zich toe dit genre te persifleren en de verder onbekende G.J. dient hem als slachtoffer: In 't uithangbordt van G.J.
Hier hangt een ezel uit: hoe zal ik dit ontknoopen?
Waar dat een krans uithangt, daar wil men wijn verkoopen.
Vraagt iemandt waarom zich dit dier in 't bordt vertoont?
Om dat 'er in dit huis een lompig' ezel woontGa naar voetnoot2..
De toespeling is wel wat al te gemakkelijk, maar bij zijn tijdgenoten vond het evenveel waardering, als het nog tegenwoordig zou vinden bij velen, wier humor voornamelijk tot dit soort bepaald blijft. Een welig tierend bijschrift was het gedichtje, dat dichters voor in hun nieuwe uitgaven schreven als opdracht aan vrienden en bekenden, welke verblijd werden met een exemplaar; dit soort gedichtjes hoort zeker bij het oorspronkelijke epigram thuis. Uit de overvloed van materiaal geven we een vierregelig gedichtje van Huygens als voorbeeld, typerend voor den schrijver zelf: de waarde, die hij aan zijn laatste uitgave hecht, is niet bijster groot; typerend ook voor het epigram van de zeventiende eeuw: een woordspeling, ditmaal met de naam van haar, aan wie de dichter zijn Zeestraet zendt: | |
[pagina 66]
| |
Aen de vrouw van Albrandswaerd met mijn zee-straet
Veel - waerde Vrouw van Albrandswaerd,
Hebt ghij niet Torfs genoegh bewaert,
Smijdt vrij dit goedjen aen den haerd
't En is toch niet als Albrands-waerdGa naar voetnoot1..
Wij willen hier niet ingaan op de eindeloze reeksen kwatrijnen, die beroemdheden en volkomen onbekenden schreven in elkaars Alba Amicorum, die lieflijke poëziealbums van voorbije tijden, die gezellige litteraire gastenboeken. Niemand verliet het huis des gastheren, voordat hij een blijk van zijn poëtisch kunnen had gegeven. Prachtige exemplaren zijn ons overgebleven: we denken aan het Album Amicorum van Jacobus Heyblocq, een naam, die steeds weer een bron van vreugde is geweest voor dichters en tekenaars. Vondel en Rembrandt hebben in dit album geschreven en getekend en nog vele andere beroemdheden hebben het bedachtGa naar voetnoot2.. Wat te zeggen van de duizenden lofdichten, die zonder onderscheid van goed of slecht door elken dichter voor elken dichter geschreven werden als inschrift voor een nieuwe bundel gedichten? Wat van de korte en lange verjaarsgedichten, die later een plaats kregen in de volgende bundel? In trouwe, zij kunnen den cultuurhistoricus van veel nut zijn bij de bestudering van het dagelijks leven, maar in onze studie mogen ze verder onbesproken blijven. De grootste prullen verheffen elkaar tot onsterfelijke dichters. De schrikbarende quantiteit moest de qualiteit ook wel nadelig beinvloeden. Laten we als kleine troost aanvaarden, dat ook de Grieken een even welig tierende schablonepoëzie hebben gekend en dat Vondel er zich niet voor geneerde, vele tijdgenoten, o.a. Antonides van der Goes, op dergelijke onmatige wijze te bedenken. We besluiten met een kwatrijn van Staring, dat hij schreef bij zijn eigen gedichten, die in 1820 werden uitgegeven en waar veel meer aan te beleven is:
Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mogt gaâren,
Gij velden om mij heen (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
| |
[pagina 67]
| |
Dit is een epigram, dat tot de beste uit onze litteratuur behoort: intelligent en evenwichtig opgebouwd, fris van toon, eigen van zegging. De term dichterloof is hier geen gemeenplaats, maar vormt een basis, waarop de gedachte zich ontwikkelt. In de tweede helft van de eerste regel wordt de beeldspraak voortgezet en in de tweede regel koppelt de dichter zijn beeld aan de werkelijkheid: Starings geestesproduct wordt verbonden aan zijn verdiensten als grondontginner. De tweede heeft van deze regel heeft zowel betrekking op zijn gedichten als op zijn landbouwbedrijf en deze tweezijdigheid geeft den lezer een onverwacht genoegen. Een tweede, mythologisch, beeld brengt een nieuwe wending, waarmee het dichterschap en de werkelijkheid, als een eenheid, het Vaderland ten offer gebracht worden. Een enkel woord nog over een reeks moderne vierregelige epigrammen, die Albert Verwey schreef ter versiering van de nieuwe Beurs (1899-1900)Ga naar voetnoot1.. Deze twintig gedichtjes leveren het bewijs, dat nog steeds het opschriftepigram in leven is. Dat juist een zo nauw met de landshistorie verbonden dichterfiguur deze taak vervulde, behoeft geen verwondering te wekken. De stijl, waarin deze poëzie geschreven is, zet een oude traditie voort en de lezer wordt een dichtkunst voorgezet, die sterk herinnert aan Huygens, Potgieter en Staring. Er is geen enkel bezwaar om deze kwatrijnen puntdichten te noemen: ze zijn soms raadselachtig genoeg. Een voorbeeld, dat zeer sterk aan een zeventiende eeuws gedicht herinnert, volge: Zaal van de Kamer van Koophandel
De stad aan 't IJ: haar handel in Euroop,
Wie Dantzig 't graan, de Taag haar kruiden deelde;
Haar vaart op de Oost, waar 't strijdbre zwaard eens speelde,
Waar ze aanstonds vrede en 't Oosten open hoop'.
| |
B. Het amoureuze kwatrijn.De liefde heeft altijd een grote plaats in de dichtkunst ingenomen. We zouden misschien beter kunnen zeggen, dat het liefdesleed steeds weer de dichters tot schrijven zet, maar onze epigrammatici hebben, in het algemeen gesproken, zich noch om de liefde noch om het liefdesleed bekommerd. In de epigrammatiek is het zuivere liefdesgedichtje een zeldzame uitzondering. Scabreuze opmerkingen, grapjes | |
[pagina 68]
| |
over schoonmoeders, anecdotes van bedrogen echtgenoten en verder alle liefdesverwikkelingen, die ‘humoristische weekbladen’ ons nog steeds en onveranderd brengen, voeren de vermoeiende boventoon. Het elegante liefdeskwatrijn van de Grieken vinden we in onze poëzie niet terug. Hier is dus een typisch onderscheid tussen Griekse en Nederlandse epigrammatici te constateren. De toon van Martialis duikt steeds weer op in boertiger vorm. Ziehier de heersende puntdichttoon:
Jan hiet sijn Wijf Hoer tot elcker keeren,
En seyt, ick heb u ghemaeckt een Vrou van eeren:
Maer ghij mooght wel swijghen, seyt sij, goede Jan,
Ick ben dat ick was, maer ick maeckte u een manGa naar voetnoot1..
Aldus dichtte Roemer Visscher en zo zullen tientallen dichters het na hem doen. De eerste voorbeelden, die de lezer onder ogen krijgt, lijken hem nog wel aardig toe, maar het plezier gaat er spoedig af, als blijkt, dat tweehonderd jaar later de toestand nog volkomen ongewijzigd is gebleven. Een enkele maal slaagt Roemer Visscher er in, zich te onttrekken aan de grote attractie van dergelijke kluchtige voorvallen; zo bijvoorbeeld in dit kwatrijn, waar de liefde, op een andere wijze, problematisch wordt:
Liefde is niet dan brandende rasernije,
Die met roock vervult de fantasije,
Met een sus, met een cus, met een boert, met een swinck
Want droomen en minnen dat is bijcans een dinckGa naar voetnoot2..
Ter Laan geeft het oorspronkelijk van dit kwatrijn, dat Ronsard heeft geschreven en hierdoor wordt de kwaliteit ook wel begrijpelijker. De vertaling is bijna letterlijk:
L'amour n'est rien qu' ardante frenesie,
Qui de fumee emplist la fantaisie
D'erreur, de vent et d'un songe importun:
Car le songer et l'amour ce n'est qu'un.
Roemer Visschers rijmwoorden van de eerste regels doen nog | |
[pagina 69]
| |
wel erg denken aan de rederijkerspoëzie, maar de laatste regel, waarin dit kwatrijn zijn hoogtepunt vindt, is vol menselijke bewogenheid om het wankele en onzekere, dat liefde en droom begeleidt. Opmerkelijk is ook dit gedichtje, dat in toon herinnert aan een Spaanse copla:
Een schoone Vrouw is een lieflijcke logen,
Een Hel voor de ziel, een Hemel voor de oogen,
Een Vagevyer voor de beurs, een nootelijck quaet,
Dat de natuur bemint, en 't verstandt versmaet.
Een goed voorbeeld van een epigram, dat de lachers op zijn hand wil krijgen en tegelijk meer wil zijn dan een aardigheid op rijm.
Het is overbodig om van de andere epigramdichters voorbeelden aan te halen, daar deze toch geen nieuwe aspecten zouden tonen. Het eerste voorbeeld is, natuurlijk met vele variaties, het meest voorkomende; kwatrijnen, die over de liefde mijmeren of denken, zijn een zeldzaamheid. Zelfs een ernstig man als Jeremias De Decker heeft aan deze modetoon geofferd; slechts in een paar vertaalde gedichtjes horen we bij hem een ander geluid: Jul. Scaliger aen zijne Thaumantia
Droog, droog, Thaumantia, met uw'vierstralende oogen
Mijn' weenende oogen eens, die staêg vol water staen;
Maer och! niet al te lang: gij zoudze in plaets van droogen
Verzengen (ducht ik) en tot assche doen vergaen.
Sannazarius aen zijne Vesbia
Sla eens, ô Vesbia, op mijn' elende uw' oogen:
Ik brande, en uit mijn' vlam ontspringt een' traen-rivier.
'k Moet Nijl en Aetna zijn, vervloeien en verdrogen.
Vier, droog mijn' tranen op, ô tranen dooft mijn vierGa naar voetnoot1..
De geliefde is hier de verhevene, de goddelijke, wier macht den minnaar overheerst; de rhetorisch-klassicistische beelden van het Renaissancejargon zijn hier zo evenwichtig verwerkt, dat ze niet alleen aannemelijk worden, maar zelfs fris en nieuw. Maar dit zijn dan ook vertalingen! | |
[pagina 70]
| |
Hoewel Bilderdijk in deze studie slechts terloops ten tonele zal verschijnen, willen we hier niet nalaten één van zijn voortreffelijkste kwatrijnen te citeren als sluitsteen. Ook Bilderdijk vond de tekst bij een buitenlands dichter, Lope de Vega; we kennen in onze oudere litteratuur geen liefdeskwatrijn, dat zo vervuld is van overgave en extase, dat zo warm van klank is:
Voor uwe voeten, hoorde ik zeggen,
Ontluikt de roos aan struik en heggen;
Maar neen, de grond waarop gij treedt,
Maakt ge één verhemeld starrenkleedGa naar voetnoot1..
De Nederlandse liefdeskwatrijnen kunnen, indien wij ze vergelijken met de Griekse, in geen enkel opzicht daarmede wedijveren. Evenals de inscriptieepigrammen der Grieken van een veel edeler soort zijn dan de Nederlandse, zo zijn ook de amoureuze kwatrijnen van Hellas veel sierlijker en dichterlijker. Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat het Griekse liefdeskwatrijn voornamelijk afkomstig is uit de grootste bloeiperiode van de oude geschiedenis en dat de Nederlandse epigrammatici aan het begin staan van onze nationale dichtcultuur. Misschien mogen we uit het enorme verschil, dat natuurlijk ook ten nauwste samenhangt met het volkskarakter, concluderen, dat er voor het schrijven van een werkelijk goed liefdeskwatrijn een enorme dichttechniek en een soberheid van gedachten nodig zijn, waarover de dichters uit de gouden eeuw nog niet beschikten. | |
C. GrafschriftenEvenals bij de Grieken zijn er in onze poëzie twee hoofdgroepen van grafschriften te onderscheiden: de werkelijke grafinscripties en de litteraire grafschriften, die in de bundels poëzie in geweldige hoeveelheden te vinden zijn. Naast de liefde is de dood een thema, dat de lyriek van alle tijden en van alle landen beheerst en ook in de epigrammatiek heeft de dood een centrale plaats ingenomen. Maar wat we opmerkten bij de liefdeskwatrijnen, geldt ook voor de vierregelige epigrammen, welke de dood tot thema hebben: zelden komen de dichters uit boven de casuïstiek en een weinig zeggend en schier plichtmatig herdenken van de gestorvenen. | |
[pagina 71]
| |
Ook nu zijn er wel weer oorzaken aan te voeren, die deze tekortkomingen begrijpelijker maken en we noemen in de eerste plaats weer de beknopte vorm van het kwatrijn, die den dichter niet de gelegenheid geeft zijn gevoelens uit te spreken. Er is herhaaldelijk op gewezen, dat het kwatrijn bij uitstek geschikt is voor de weergave van een gedachte; de Perzische dichters mijmeren over dood en sterven, zonder dat het einde van het leven als feit reëel aanwezig is. Maar indien het sterven in eigen kring realiteit wordt en de dichter zijn persoonlijk leed in een lied vorm wil geven, als dus de reflectie niet zijn uitgangspunt vormt, blijkt telkens weer, dat het kwatrijn voor onze dichters ongeschikt is: bij de Grieken mag dat anders geweest zijn, in onze poëzie ontbreekt haast altijd het doorleefde, het eigene, dat toch de waarde bij uitstek is van elke dichtkunst. De dichters van grafschriften, welke bijna altijd bestemd waren voor de graven van nationale beroemdheden, van staatslieden, zeehelden en legeraanvoerders, waren niet betrokken bij dit sterven en zo we mogen veronderstellen, dat de dichter den gestorvene toch zou hebben kunnen waarderen als nationale held of als geliefd stadsgenoot, ook dan ontbreekt in de gedachtenispoëzie die klank van verdriet om het leven, dat ten einde gespoed is. Het dichten van grafschriften is, lijkt het wel, een bezigheid geworden, zoals het schrijven van een in memoriam dat voor een journalist is. Voor deze bezigheid zijn dan ook een aantal vastgeroeste uitdrukkingen in omloop gekomen, die niets eigens en zeker niets poëtisch hebben: men schrijft ze neer, mompelt, om in de stijl van onze dagen te blijven, dat de gestorvene een voortreffelijk mens is geweest, die een open plaats achterlaat, welke moeilijk weer ingenomen zal kunnen worden, en gaat over tot de orde van de dag. Dergelijke schrijverij is een noodzakelijk kwaad, nu voor journalisten, vroeger voor dichters. Zo is het doorlezen van grafschriften een weinig prettige taak. De honderden voorbeelden, die grote en kleine dichters geschreven hebben, onderscheiden zich nauwelijks van elkaar. De vaderlandse trots doet ons de brallende woorden min of meer vergeven, maar iets meer persoonlijkheid, een meer ontroerde toon, zouden welkom geweest zijn. Wie lust heeft dit oordeel nader te onderzoeken, leze eens een avond in de drie bundels Van Varen en Vechten waarin o.a. een groot aantal grafschriften uit de gulden tijd van onze geschiedenis zijn opgenomen. Reaal heet daar ‘de schrik der Indiaansche | |
[pagina 72]
| |
scharen’ (i, 280), van Galen heeft een ‘leeuwenhart’ (i, 388), Rudolf Coenders zal ‘als een Phoenix op verjongde ved'ren streven’ (ii, 226), de Witt is ‘een Caezar in 't gevegt, een Cato in de Raad’ (ii, 398), om maar enkele epitheta te noemen. Hier volgt een stukje ‘journalistiek" van Vondel, dat hij schreef voor het graf van den onderadmiraal Abraham van der Hulst, ‘op zijn graf ind'Oude Kerk gehouwen’:
Hier sluimert Hulst, de schrik der Britsche zeebanier,
Beproeft in slagh op slagh, in bloedt, in vloedt en vier.
De groote Zeeraet kroont dien dappren landtsbeschermer.
De Faem des braven Heldts braveert metael en mannerGa naar voetnoot1..
Als we een dergelijk gedichtje vergelijken met het gewone Griekse grafschrift, waar het hart wel sprak en niet alleen de lippen, dan stijgt de bewondering voor het Griekse epigram, zo mogelijk, nog hoger. Naast deze erende grafschriften vinden we ook telkens een epitaaf, dat geheel andere bedoelingen heeft; de dichter heeft zich uitgesloofd zijn afkeer van den gestorvene in dichtmaat weer te geven en zijn blijdschap over zijn sterven wereldkundig te maken. Politieke overwegingen zijn daar meestal de aanleiding toe en onze voorouders waren op het gebied der politiek weinig kieskeurig in de keus van hun wapenen. Dat dit soort epitaaf zuiver van litteraire aard is geweest, behoeft geen betoog. Dat bijvoorbeeld de gebroeders De Witt op een dergelijke wijze herdacht zijn, ligt voor de hand: de haat tegen hen was zo groot, dat de dood alleen (en welk een dood!) geen bevrediging gaf aan de gemoederenGa naar voetnoot2.. In de geest van Martialis is het satyrische grafschrift, waarbij de namen van de gestorvenen, vermoedelijk meestal, gefingeerd zijn, en slechts aangeduid worden met een algemeen bekende voornaam of een willekeurige achternaam. Bij Jan Vos komen echter ook dergelijke gedichtjes voor, waarboven initialen staan en dan mogen we vermoeden, dat toch zeker iemand met deze letters bedoeld is. Huygens is een bijzonder liefhebber geweest van dit soort gedichtjes, maar ook bij Revius treffen we ze aan, zij het dan ook in iets beschaafder vorm; zo dit kwatrijn op een luiaard, die nu rust onder de groene zoden: | |
[pagina 73]
| |
Van een Luyaert
Hier rust de luye Melis Brant.
Wat seg' ick? 't Is een misverstant:
Hoe can te rusten sijn geseyt
Die nooyt en heeft gearrebeytGa naar voetnoot1..
Wij geven ook nog een grafschrift van Jan Vos als illustratie van zijn al te persoonlijk herdenken van gestorvenen: P.L. Tabakzuiger
Deez' plagh bij daagh en nacht Virginjes kruidt te smooken:
Nu strekt zijn neus een schouw in d'onderaardtsche kooken.
Zijn heete ziel is ook in 't helsche rijk geweeken.
Hier dientze Lucifer om 't vuur meê aan te steekenGa naar voetnoot2..
Een zeer frequent voorkomend soort is het kwatrijn, waarin de nadruk gelegd wordt op het feit, dat slechts het lichaam onder de grafsteen rust, terwijl de ziel of de geest naar andere streken zijn gegaan, een gedachte, die we ook reeds aantroffen bij de Griekse epigrammen. Huygens betwijfelt of onder de grafsteen van Juffrouw Lucretia van Trello werkelijk iets van de gestorvene ligt, daar zij ‘niet als geest’ was: Graf-schrift van joffrou Lucretia van Trello
Ick weet niet ofs'hier light, Lucretia, die waerde:
De geest gaet niet ter aerde;
En sij is niet als geest
Van kinds been af geweestGa naar voetnoot3..
Met iets grover taalmiddelen zegt Jan Vos hetzelfde in een grafschrift op ‘Deskart’:
Ziet gij hier naar Deskart? men dekt hem met geen steen.
Hij hangt niet anders dan van enkle geest aaneenGa naar voetnoot4..
Een kleine variant brengt A. Moonen aan, als hij naast de ziel of de geest ook aan de deugd, die ons reeds uit het hoofdstuk over | |
[pagina 74]
| |
de Griekse epigrammatiek bekend is, een blijvende plaats, dit keer op aarde, verzekert:
Hier boven leeft zijn ziel, beneen zijn deugt en lofGa naar voetnoot1.
Bij alle vierregelige grafschriften, die ons onder ogen kwamen, waren er slechts enkele, die ons ontroerden door waarachtigheid en oprechte droefenis. Jeremias De Decker herdenkt in een kwatrijn een gestorven kind en die enkele regels zijn vol van een knagend verdriet. Een grafschrift in de eigenlijke zin van het woord is het niet, maar dat waren de litteraire grafschriften immers geen van alle: Op de doodt eens kindts
Wat lot heeft u benijd uw' vader t'overleven?
Wat onweer, aerdigh kind, sloeg uwen bloessem neer?
Dit leven mij zoo zoet, zoo lustigh bij uw leven
En is mij naer uw' dood geen lust geen leven meerGa naar voetnoot2.
Merkwaardig is het, hoe ook hier De Decker niet spreekt uit zijn geloofsovertuiging, maar het lot de schuld geeft van het wrede sterven. En dan volgt die onvergetelijk lichte regel, nog vol van de herinnering aan de bloeiende reinheid van het kind, dat slechts aangeduid wordt met het woordje ‘aerdigh’, dat hier plotseling gevuld is met een heel eigen en oorspronkelijke gevoelswaarde. Na de beide onoplosbare vragen gesteld te hebben, overziet de dichter, nog steeds het woord richtend tot het kind, maar eigenlijk nu verdiept in eigen overpeinzingen, wat het leven hem nu nog kan geven. Een dergelijk kwatrijn zal men niet gemakkelijk vinden bij de andere epigramdichters. Wel vinden we vaak gedichtjes in de stijl van Jan Vos, van wie het laatste specimen volgt als anticlimax: andere epigramdichters. Wel vinden we vaak gedichtjes in de stijl van Jan Vos, van wie het laatste specimen volgt als anticlimax: Op Machtelt Zwaanenburg
De bloem des leevens schijnt in d'uchtent schoon te brallen;
Des middags welkt het bladt, en 's avonds is 't gevallen,
Maar Machtelt viel te vroeg. vergeefs zijn jonge blaân
Men pluckt de schoone roos. en laat de doornen staanGa naar voetnoot3..
| |
D. Bijschriften bij kunstwerkenWij zagen, hoe men in de Griekse cultuur gewoon was, bij kunstwerken | |
[pagina 75]
| |
werken een epigram te schrijven, dat een nadere verklaring van de voorstelling gaf, of een soort critiek inhield, die vaak hier op neer kwam, dat den kunstenaar de lof toegezwaaid werd, het afgebeelde zo natuurgetrouw te hebben weergegeven, dat het voor de werkelijkheid niet onder deed. Deze toelichtende of prijzende epigrammen kennen wij in onze litteratuur eveneens, al is er op één belangrijk punt een typerende afwijking te constateren. Wij spreken allereerst over de verklarende bijschriften, waarbij twee soorten onderscheiden moeten worden: de bijschriften, die de voorstelling nader toelichten; we treffen deze vaak aan bij geschilderde portretten, waarbij de dichter een nadere persoonsbeschrijving geeft; ook bij historische en mythologische afbeeldingen, die voor het publiek niet direct te begrijpen waren, leverden de dichters hun rijmend commentaar. Als tweede groep noemen we de emblematiek, die nauwe samenwerking tussen beeldend kunstenaar en dichter, tekeningen, die een zinnebeeldige voorstelling bevatten, welke door den dichter toegelicht werd en vaak van een passende moraal voorzien. Deze twee soorten dichterlijke bijschriften willen we iets nader bezien. Kwatrijnen bij geschilderde of getekende portretten zijn in de meeste gevallen niets anders dan kleine lofdichten op de afgebeelde persoon. Als Antonides van der Goes de volgende regels schrijft bij een afbeelding van Maarten Harpertz. Tromp:
Hier blinkt manhaftigheid, die alle roem verdooft.
Wie kent dit aenzicht niet daer Spanje en Brit voor vreezen!
Zijn moet past Herkules, aen Mars zijn deftig wezen;
Maer niemant voegt soo wel den Lauwer om het hooftGa naar voetnoot1..
dan is het helemaal niet gezegd, dat Van der Goes de afbeelding zelfs maar gekend heeft, toen hij deze pennevrucht aan het papier toevertrouwde, en zeker is het, dat hij zich door schilderij of tekening niet liet inspireren. Het samengaan van beeldend kunstenaar en dichter is hier volkomen toevallig en de dichter deed niet meer dan nog eens de roem van den zeeheld bezingen. Meer critisch tegenover de afgebeelde figuur, maar zonder enig verband met het kunstwerk, is een kwatrijn van Jan Vos, waarmee deze een beeld van Erasmus verrijkt. Over de qualiteit van het beeld wordt met geen enkel woord gerept, maar wel spreekt Vos over | |
[pagina 76]
| |
de houding van Erasmus in de strijd, die zich tijdens zijn leven op godsdienstig gebied afspeelde: Erasmus
Hier staat Erasmus beeldt, is 't om zijn wijsheidt? neen;
Want Christus, d' allerwijst, heeft hier geen beeldt van steen:
Het is omdat hij 't quaadt der monken heeft verstooten.
Hadt hij dan geus geweest hij was van goudt gegootenGa naar voetnoot1..
Duizenden dergelijke vierregelige rijmpjes zijn te vinden onder de eindeloze hoeveelheden prenten uit de zeventiende en achttiende eeuwGa naar voetnoot2.. Wij spreken vervolgens over de gedichtjes bij schilderijen en tekeningen, die geen portretten zijn en evenmin allegorische voorstellingen, welke straks ter sprake komen; zoals reeds gezegd is, vinden we deze gedichtjes voornamelijk bij historische en mythologische schilderijen. Daar is bijvoorbeeld een schilderij van Stockade, dat een gebeurtenis uit de Romeinse geschiedenis voorstelt: Cloelia, een voornaam burgeres van het belegerde Rome, wordt als gijzelaar in handen gesteld van den vijand; als zij haar kans schoon ziet, ontvlucht ze, maar in haar vaderstad teruggekeerd, krijgt zij het bevel zich weer naar het kamp van den vijand te begeven, omdat een ontvluchting uit gijzelaarsschap in strijd is met de goede gewoonte. De belegeraar, door deze daad verrast, vraagt aan Rome voor deze vrouw, die blijk heeft gegeven van zulk een hoog gevoel van eer, een standbeeld op te richten. Zowel Vondel als Jan Vos schreven een toelichting, die niet geheel overbodig geweest zal zijn: want wie zal deze geschiedenis gekend hebben? Vondel maakt er het volgende van: De Cloelia van de heere Hogenhuis, geschildert door Stokaade
De Roomsche Cloelia ontzwom met d'eedle maegden
De gijzeling, en 't oog der schiltwacht, en de doodt;
Waerom zij zulx Porzenne en al den Raet behaegden,
Dat d'eerste, op 's vijants eisch, een Ridders beelt genootGa naar voetnoot3..
| |
[pagina 77]
| |
En Jan Vos: Schilderij van de roomsche Klelia, door Nicolaas Heldt Stokade geschildert
Hier ziet men Klelia de gijzeling ontzwemmen.
Zoo wordt een vrouwelist vereent met mannemoedt.
Haar zucht tot vrijheidt laat zich niet van boeiens klemmen,
Men streeft, om vrij te zijn, door wall', door zwaardt en vloedtGa naar voetnoot1..
Men kan niet zeggen, dat Vondel met zijn mislukte poging ook het vervolg van de geschiedenis te vertellen, het er beter heeft afgebracht dan Vos. Deze geeft in de laatste regel, moraliserend als hij is, nog even een algemene strekking aan het afgebeelde verhaal. Ook op de schilderijen, die in het stadhuis hingen, schreven Vondel en Vos kwatrijnen, die we slechts noemen, maar verder stilzwijgend voorbij gaan, daar geen nieuwe perspectieven geopend wordenGa naar voetnoot2.. We komen nu tot de genoemde tweede groep, die veel inniger samenwerking van beeldende kunst en woordkunst: de zeker niet overbodige gedichtjes bij zinnebeeldige voorstellingen, die niet eenvoudig waren en dat met een bijschrift nog niet altijd zijn. Hoevele verborgenheden er in allegorieën te ontdekken zijn, behoeven we hier niet na te gaan; we zouden ons dan bovendien wagen op een terrein, dat ons niet toebehoort; wij spreken slechts over de litteraire bijschriftenGa naar voetnoot3.. Jeremias De Decker, om met een eenvoudig, maar prachtig voorbeeld te beginnen, dichtte kwatrijnen bij afbeeldingen van de vier jaargetijden zonder dat hij meedeelt, welke tekeningen of schilderijen hem hiertoe geinspireerd hebben. Ongetwijfeld waren het voorstellingen, die veel aandacht aan de constellatie der hemellichamen hebben gewijd. De eerste twee regels geven in heldere, warme kleuren het beeld van de verschillende jaargetijden weer, de laatste spreken over de stand van de sterren. | |
[pagina 78]
| |
De Lente en de Herfst worden sprekend ingevoerd: Lente
Ick Lente koom den beemd weer met mijn' bloemen decken;
En kleede weêr in 't groen bei veld en dorren stam:
Dies Stier en Tweeling-broêrs den dag van vreugde recken;
Die onlangs met den nacht gelijk stond in den Ram.
Zomer
De Zomer heeft den schoft verlaên met korenschooven:
Hij maeit, hij hoit en oegst dat hem den aêm begeeft:
En schoon hem Leeu en Maegd wat ruimer nacht beloven:
Zij doen hem niettemin bet zweeten dan de kreeft.
Herfst
Ick Herfst-tijd dek den disch met mispelen, druiven, noten;
En zie, terwijl ick vast den Hoorn der volheid draeg,
Den Schutter vlug te voet en 't Schorpioen vergrooten
Den nacht, die met den dag eens wigts was in de Waeg.
Winter
De Winter zou zomtijds zoo lief zijn' tafel missen,
Als zijnen wermen haerd, of zijnen bonten rok.
Hij wins weêr aen den dag in Waterman en Visschen,
Die hem ten snelsten was onthuppelt met den BokGa naar voetnoot1..
Dat De Decker dergelijke kwatrijnen heeft geschreven, terwijl de inhoud zo gebonden was aan een voorstelling, die hem weinig speling liet, bewijst zijn groot dichterlijk vermogen. Als we de eerste regels van het herfstkwatrijn lezen, kunnen we ons voorstellen, hoe voortreffelijk de dichter er in geslaagd moet zijn, de afbeeldingen in woorden weer te geven. Een veel vollediger beeld van de emblematiek krijgen we natuurlijk, indien we ons wenden tot een bundel emblemata, die ons zowel de tekst als de gedichtjes geeft. De keuze uit vierregelige gedichtjes is niet zo groot, daar het tweeregelige en zes- of achtregelige gedichtje de meest voorkomende vormen zijn. Maar we bezitten er toch wel; onze keus viel op de kwatrijnen, die Bredero gemaakt heeft en die te vinden zijn in het derde deel van Knuttels uitgaveGa naar voetnoot2.. In de inleidingGa naar voetnoot3. van deze uitgave zegt Knuttel er het volgende van: | |
[pagina 79]
| |
‘In 1607 verschijnt, wonderlijk genoeg te Antwerpen, een uitgave van de Emblemata uit Horatius door Vaenius, met Hollandsche bijschriften van zijn (d.i. Bredero's) hand. Op menige plaats dragen de niet minder dan 104 vierregelige versjes den stempel van beginnerswerk, er komen nogal eens haperingen in voor, de versificatie is vaak wat gewrongen. Toch kan men niet anders zeggen dan dat hij er zich kranig heeft doorgeslagen, vaak kernachtig, meestal met goede smaak. Op dit werk moet het sonnet slaan, waarin hij Telle dankt, die hem aan proza-vertalingen heeft geholpen, immers op een (geïllustreerd) jeugdwerk:
In 't welck ick Leecke-broer, soo slecht als onbevreest,
Heb, met min boersche stem, de Fransche maat gaan singhen.
Bewust werpt Bredero zich hier, als op iets nieuws, op de renaissancepoëzie, wat nog niet wil zeggen, dat haar metra hem totdusver geheel vreemd waren gebleven’Ga naar voetnoot1.. Men ziet, dat Knuttel deze kwatrijnen uit de jeugd van Bredero niet zeer hoog stelt. Elk dezer kwatrijnen draagt een Latijns citaat, dat uit Horatius afkomstig is en dat dus voor Bredero in het Nederlands is vertaald. Daar de emblematabundel in 1607 verschenen is, moet Bredero dit werk op ongeveer twintigjarige leeftijd geschreven hebben. In de uitgave van Knuttel ontbreken helaas de afbeeldingen en daardoor wordt den lezer slechts de heeft geboden van de oorspronkelijke uitgave, maar ondanks deze tekortkoming steken de gedichtjes ver uit boven de meeste soortgelijke dichtproeven. De onderwerpen, die Bredero te bedichten kreeg, waren voor een goed deel ook wel naar zijn smaak en zo kan het gebeuren, dat we vele malen regels aantreffen, die Bredero in zijn voile kracht laten zien; er is dan reeds de weemoed aangaande het leven en zijn betrekkelijkheden en - wat in dit werk van groot belang is - een diep zondebesef. Er is geen vaste lijn in de volgorde van deze emblemata te vinden, maar het aantal themata, dat uitgebeeld en bezongen wordt, is niet erg talrijk. Telkens keren dezelfde gedachten terug, gedachten over | |
[pagina 80]
| |
deugd en ondeugd, over het leven, dat aanvaard moet worden zoals het is, over doodsdreiging en enkele malen over de voordelen van wijn en vrolijkheid. Opvallend is het, dat het merendeel van deze onderwerpen ook de Perzische kwatrijndichters heeft bezig gehouden, ook al heeft bij deze dichters de deugd een geheel andere plaats ingenomen dan in de kwatrijnen van Bredero. De bouw van bijna al deze gedichtjes kenmerkt zich hierdoor, dat de laatste regel het hoogtepunt vormt: we kunnen wel niet van een angel aan het slot spreken, maar wel zien we, dat de hoofdgedachte daar precies en zonder allegorische omwegen te lezen staat. Hiermede is dus voldaan aan een kenmerk van het epigram, zoals dat door sommigen als wet voorgeschreven is. Een dergelijke structuur zal het Perzische kwatrijn ook te zien geven. De eerste kwatrijnen zijn voornamelijk aan de Deugd gewijd. De Deugd bestaat om zichzelfswille, zij zoekt niet naar geluk, geld of eer, maar zij vindt haar beloning in zichzelve: ‘Deught hevet al in haer, niet buyten haer sij gaet.’ (1). Het tweede handelt, volgens het opschrift over de roem der Deugd, maar eigenlijk spreekt het kwatrijn daar niet over. Deugd maakt onsterfelijk (4), Deugd gaat samen met wijsheid(5), Deugd kiest de gulden middenweg (6 en 7), Deugd toont zich in de menselijke werken (8), Deugd is niet in aanzien (9) en dan nog eens: ‘Wt Liefd' der deught alleen de Vroomen deucht beminnen’ (10). Terwijl de Deugd de bundel opent, besluit de Dood hem met een zestien kwatrijnen, die zowel wat de tekeningen als wat de gedichtjes betreft het beste gedeelte vormen. Het was voor Vaenius, den maker van de plaatjes, gemakkelijker een goede afbeelding te maken van de Dood dan van de Deugd, die van-ouds-her een soort volle melkgestalte is geweest. De Dood is onontkoombaar, ook voor Aeschylus, die wist, dat hij zou sterven, doordat iets op zijn hoofd zou vallen en daarom in het open veld verbleef, totdat een arend een schildpad boven hem losliet (89). Wat de toekomst brengen zal is onzeker, God heeft de toekomst ‘met donckren nacht (be)deckt,’ staat er naast het plaatje, dat vele verschillende soorten waarzeggers toont (90). Als het leven dan toch zo snel voorbijgegaan zal zijn, dan is het beste, wat een mens kan doen, die korte tijd niet in zorgen door te brengen, maar de dag te plukken (91). En dan volgt dat prachtige kwatrijn, dat niet onderdoet voor een kwatrijn van Omar Khayyam, onder het motto Aeternum sub sole nihil: | |
[pagina 81]
| |
Aeternum sub sole nihil
Ter werelt al vergaen de aenghename dinghen;
Hier en wert niet verschoont, den tijdt vernieltet al,
So wel 't wel-spreecken eel, als gratyen sonderlinghen:
At wat den tijdt voortbrengt, den tijdt vernielen sal.
Dat is Bredero in miniatuur met zijn bezwerende, hunkerende, warme klank, in zijn eindeloos pogen de wereld als van gener waarde af te doen en haar toch onmatig beminnende. De treurzang blijft dan voortgaan: ‘Niet vrijt den mensch van 'tgheen gemeyn is alle man’; wie weet, dat hij spoedig zal gaan sterven, moet niet meer aan een groot werk beginnen (94); niets kunnen we meenemen: ‘Naackt wij ghecomen zijn, naackt scheijden wij en bloot’ (95); dezelfde gedachten keren in de volgende kwatrijnen terug (96-99). Wie denken mocht, dat de mens onsterfelijk is, vergist zich, de natuur mag zich telkens vernieuwen, de mensen hebben dit voorrecht niet: Volat irrevocabile tempus
Na 's lijfs onsterff'lijckheyt wij niet en moghen hoopen,
So ons aenwijst het Jaer, de Tijden, Vier en Maen;
D'een d'ander volghen zij gaan voort ende verloopen:
Sij keeren wederom, maer 't blijft met ons ghedaen. (100)
Mensen vergaan als bloemen; rook, stof, en schaduw blijven van hen over (101) en niets geeft hun het leven weer: noch religie, noch ‘welreden,’ noch adel (102). En dan wordt in het slotkwatrijn nog eens teruggegrepen naar de Deugd, die de mens onsterfelijkheid belooft: Mors ultima linea rerum
De Doodt is 't leste wit en 't eynde van ons vreuchden,
Van arbeyt, Boeyen, pijn, gheleertheyt, Rijckdom, eer,
Van Hoogheyt, Macht en staet, maer gheensins van de deughden:
Den deughdelijcken gheest en stervet nimmermeer.
Een groot aantal emblemata handelt over de menselijke ondeugden, die het schepsel tot een slaaf van zichzelf maken (11); met name worden genoemd de wellust (16) en de overdaad (17), de begeerte naar geld (39, 42, 47, 48, 52, 54, 57-63) en jaloezie (45). Daartegen- | |
[pagina 82]
| |
over worden de deugden geroemd: de arbeidzaamheid (13, 14, 15, 23), de vriendschap (65-69) en nog enkele andere. De wijn en de vrolijkheid worden geprezen in 29, 30 en 80, waarvan we het laatste citeren: Ex vine sapienti virtus
Met een dronck Wijns seer wel en wijsselijck somtijden,
Ghelijck de Noorden Wint de donck're Wolcken schoort,
De droefheyt van u jaaght en arbeyt drijft ter zijden:
Den droef en swaren gheest 't ghebruick des Wijns behoort.
Wie deze reeks kwatrijnen leest, zal voor de eerste keer in onze litteratuur in aanraking komen met vierregelige gedichten, welke haast zonder uitzondering voortreffelijke poëzie opleveren. Dat het juist Bredero geweest is, die deze prestatie volbracht, ligt voor de hand: hij moge technisch dan niet de sterkste dichter van de gouden eeuw zijn, hij was desondanks onze grootste lyricus, die in deze emblematische gedichten een poëtische hoogte bereikt heeft, welke een zeer bijzondere exceptie genoemd mag worden. Behalve Jeremias De Decker weten wij geen anderen dichter uit onze oudere litteratuur, die in staat was, dergelijke kwatrijnen te schrijven.
En nu die gedichtjes, die zich bezig houden met schilderijen en niet de bedoeling hebben slechts een verklarende functie te vervullen. Is er in de kwatrijnen, die een oordeel over de voortbrengselen van de beeldende kunsten formuleren, iets te vinden, dat een waardige parallel kan vormen met die prachtige Griekse vierregelige gedichtjes, waarvan we er een paar als voorbeeld aanhaalden? Kennen wij poëzie, die geschreven is, nadat de dichter, ontroerd, een schilderij of beeldhouwwerk aanschouwde; die de dichterlijke resonans is van een beeldend kunstwerk? Wij menen, dat er geen kwatrijnen te vinden zijn, die hier voor in aanmerking komen. Rosenfeld stelt aan het ‘Bildgedicht’ de volgende eis: ‘Das Bildgedicht stellt die schöpferische Ubersetzung eines Bildwerkes in die Wortkunst da... Das Bildgedicht sucht die bildkünsterliche Gestaltung und dichterischen Ausdruck zu vereinigen’Ga naar voetnoot1.. De wat zwaarwichtige omschrijving van het begrip ‘Bildgedicht’ is wel in overeenstemming met de wijze, waarop de Grieken deze epigrammen geschreven hebben. | |
[pagina 83]
| |
Als wij deze gedichtjes critisch genoemd hebben, moeten we met deze kenschetsing wel zeer voorzichtig zijn, daar van zuivere beoordeling geen sprake is. Is de dichter werkelijk gegrepen door datgene, wat hij zag, dan zal hij deze gemoedstoestand zo adaequaat mogelijk in woorden willen vertolken. De dichtvorm is minder geschikt voor een critische beschouwing en indien de dichter vele bezwaren in het midden heeft te brengen, kan hij geen ‘Bildgedicht’ meer schrijven, in de betekenis, die Rosenfeld daaraan hecht. Indien we de bedoeling van deze soort gedichten nader willen toelichten met een overigens geheel verschillend voorbeeld uit de litteratuur, kunnen we wellicht het beste wijzen op een ‘critiek’-soort, zoals Van Deyssel die geschreven heeft over boeken van Zola: vol onuitsprekelijke verering en niet in staat zulke superlatieven te scheppen, dat zij zijn innigste gevoelens konden weergeven. De Grieken waren ingetogener dan de jonge Van Deyssel, maar bewondering was in beide, verder onvergelijkbare, gevallen het uitgangspunt. Wij geloven niet, dat er kwatrijnen, die Nederlandse zeventiende eeuwse dichters geschreven hebben te vinden zijn, welke werkelijk de naam van ‘Bildgedicht’ waardig zijn. Het is hier niet de plaats ons uitvoerig te verdiepen in de vraag, waaraan het ontbreken van dergelijke poëzie toegeschreven moet worden, maar enkele opmerkingen willen we toch maken. In de moderne poëzie bestaan talrijke gedichten, die hun ontstaan te danken hebben aan de aanschouwing van een schilderij, maar of onze dichters van de gouden eeuw een dergelijke liefde voor de zusterkunst gekend hebben, is op zijn minst gezegd zeer twijfelachtig. Het ziet er niet erg florissant uit, als Huygens de volgende woorden wijdt aan de schilderkunst:
De beste Schilderij weet ick geen naem te geven,
Als een 'waenwatige verschaduwingh van 't levenGa naar voetnoot1..
En Huygens is dan nog één van de dichters, die begrepen heeft, dat Rembrandt over geweldige artistieke talenten te beschikken had! Wij delen deze mening van Huygens met opzet mee, omdat dit oordeel over de schilderkunst in het algemeen volstrekt niet klopt met de mening, die hij, volgens een uitvoerig betoog van zijn hand, had over RembrandtGa naar voetnoot2.. De discrepantie tussen het vaak voorkomend afwijzend oordeel, dat de dichters hadden over schilders van hun | |
[pagina 84]
| |
eigen tijd, en hun oordeel, dat ze in proza neerlegden, werpt een eigenaardig licht op hun dichterlijke ontboezemingen aangaande de schilderkunst. In het algemeen is het onjuist, indien we al te snel conclusies zouden trekken uit het rijmend oordeel van dichters en dichtertjes, daar het wel eens kon zijn, dat verreweg de meeste van deze gedichten en gedichtjes uit andere overwegingen dan kunstcritische zijn geschreven. Het moet immers de aandacht trekken, dat verreweg de meeste van dergelijke gedichten geschreven werden op portretten en niets anders willen zijn dan een variatie op het lofdicht van den afgebeelde, helaas vaak ten koste van den schilder. Aan deze methode hebben alle zeventiende eeuwse dichters meegedaan, ook Jeremias De Decker, die Rembrandt werkelijk wel op juiste waarde heeft weten te taxeren en in het algemeen een goed inzicht in de schilderkunst blijkt te hebben gehad. Enkele regels uit een gedicht van De Decker mogen dit toelichten: uit een groter gedicht ‘Op d'Afbeeldinge van den verrezen Christus en Maria Magdalena, gedaen door den zeer uitnemenden Rembrandt van Rhijn,’ lezen we:
Waer (denck ick dan) is pen zoo net oit van Pinceel
Gevolgt, of doode verw zoo na gebrogt aen 't levenGa naar voetnoot1.?
Wij willen de verhouding van dichter en schilder hier niet breed uitwerken, maar ter illustratie wijzen we nog op een vers van den volmaakt onbekenden dichter en vriend van Rembrandt, H.F. Waterloos, die een gedicht tot Rembrandt richtte, toen deze De Decker zou gaan schilderen, waarin hij hem aan de buitengewone moeilijkheid van deze opdracht meende te moeten herinneren, o.a. met deze woorden:
En zo ghij door 't pinseel zijn pen zoekt t'overtreffen,
Zo moest ghij uwen geest al vrij wat hoogher heffen
Als oft ghij slechte slagh van menschen maalen zouwt,
terwijl dit gedicht aldus eindigt:
Zo leeft min dichtkunst, in uw schoone schilderij.
En uwe teekenkunst, door mine poëzijGa naar voetnoot2..
Ook hier treffen we in het eerste citaat een dergelijke laatdunkende critiek aan, die zeker niet als zodanig bedoeld is. Waterloos wil dit zeggen: het schilderen van zeer gewone mensen, wat Rembrandt | |
[pagina 85]
| |
zo vaak gedaan heeft, eist minder krachtsinspanning dan het uitbeelden van een karakter als De Decker is. Ik acht er hem, en de schilderkunst in het algemeen, wel toe in staat, maar een uiterste krachtsinspanning is dan vereist. In deze gedachten schuilt een opvatting aangaande de schilderkunst, waarvan wij nog meer voorbeelden zullen ontmoeten: al naar gelang de afgebeelde een belangrijker geest is, zal de taak van den schilder moeilijker worden; het weergeven van het rijke innerlijk van een mens, is een taak, die de schilderkunst eigenlijk niet met succes kan volbrengen. We weten, hoe Waterloos tot de vrienden van Rembrandt behoord heeft en hoezeer hij den meester heeft vereerd, terwijl in de laatst geciteerde regels zelfs sprake is van een ‘wiederseitige Erhellung der Künste.’ Als Waterloos nu toch zulke onaangename dingen over de schilderkunst zegt, is dit niet zozeer te beschouwen als een critische ‘instelling’ ten opzichte van de mogelijke resultaten der schilderkunst, maar het is hem er meer om te doen zijn vriend De Decker op zijn geestelijke waarde te schatten. In Nederland heeft men nu eenmaal geloofd, dat de ‘natuur alle kunst passeert.’ Dat hebben vooral de dichters geloofd, vermoedelijk de dichtkunst niet rekenend tot de ‘kunst.’ Van oudsher en ook nu nog verstaat men onder ‘kunst’ in de eerste plaats de beeldende kunsten; de litteratuur neemt, terecht, een aparte plaats in. In de zeventiende eeuw heeft men steeds een zeker wantrouwen gekoesterd tegenover de beeldende kunsten en een veel groter belang gesteld in de kunst van het woord: hoe kan het ook anders bij een volk, dat groot gebracht is bij het Oude Testament en de eerbied voor het Woord! Het woord benadert de werkelijkheid veel meer en veel intenser dan lijn en kleur. Overigens is deze mening niet gebouwd op een werkelijk diep inzicht in de beeldende kunsten. Onze dichters uit de gouden eeuw hebben weinig begrip gehad voor de schilderkunst. Ondanks alle goede bedoelingen Vondel tot een universeel mens en kunstenaar te maken, kunnen we toch niet in dezen groten dichter een kunstkenner zien: wat hij over de schilderkunst geschreven heeft, is niet veel en het weinige, dat hij schreef, is van eigenaardig allooi. Het is begrijpelijk, dat Dr F. Schmidt-Degener sprakGa naar voetnoot1. over een ‘zouteloos rijmpje,’ dat Vondel maakte bij een schilderij van Rembrandt, | |
[pagina 86]
| |
Cornelis Anslo voorstellend. Maar de schrijver van het voortreffelijk opstel Rembrandt en Vondel erkent terecht, dat Vondel dit versje maakte ter ere van Anslo en dat hier geen critiek op Rembrandt in gezien dient te worden. Het gedichtje luidt als volgt: Op Cornelis Anslo
Ay, Rembrant, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren,
Wie Anslo zien wil, moet hem hoorenGa naar voetnoot1..
Dit is een dwaze opdracht, die een schilder nu eenmaal niet kan volbrengen, maar dat een taalkunstenaar dit eist, is wel begrijpelijk en hier wordt een gedachte uitgesproken, die vele litteratoren gehad hebben. Hoe gewoon een dergelijke eis was, blijkt uit vele gedichtjes, gelijk die ook in de Griekse Anthologie te vinden zijn en die meer van de schilderkunst vragen dan deze ooit kan opbrengen. Bij een afbeelding van den beroemden rekenmeester Willem Bartjens dichtte Vondel: (Op Willem Bartjens)
Ghij ziet het zichtbaer deel van Bartiens hier nae't leven,
Van zijn onzichtb'ren geest heeft hij u zelf gegeven
Een print int rekenboeck dat nergens faelt noch suft
Maer volght tot dienst der Jeughd Euclides rijp vernuftGa naar voetnoot2..
Ook hier wordt het voorgesteld, alsof de schilder of tekenaar niet meer kan doen, dan de lichamelijke omtrekken van zijn sujet uitbeelden en alsof hij niet in staat is het wezen van den uitgebeelde te treffen. In zijn Bijschriften op afbeeldingen schrijft Jeremias De Decker het volgende kwatrijn bij een portret van Mr Willem Verjannen: Mr Willem Verjannen
Al word het vlug Pinceel in Willems beeld geprezen;
Nogh heeft zijn' Meester-pen hem netter afgeprint.
| |
[pagina 87]
| |
Hier toont penseel en verf den zwier slechts van zijn wezen,
Maer die van zijnen geest speelt in papier en intGa naar voetnoot1..
De critiek ziet slechts uiterlijke gelijkenis, de ‘zwier van zijn wezen’ (= zijn gelaatstrekken) is te zien, maar wie Mr Verjannen is, kan slechts duidelijk worden uit zijn eigen werk. Uit dit kwatrijn blijkt eerst recht, hoezeer deze regels in de eerste plaats geschreven zijn ter ere van Verjannen, want deze man was een collega van den bekenden Coppenol, een man dus die zich toelegde op de kunst van het schoonschrijven; het zou toch wel onbegrijpelijk zijn, dat in het schoonschrijfwerk van Verjannen wel de geest in papier en inkt zichtbaar zou worden, terwijl de verf van den schilder het niet verder zou kunnen brengen dan tot een weergave van het uiterlijk. Het ‘zouteloze rijmpje’ van Vondel wordt door deze parallel wel niet minder zouteloos, maar het zou onjuist zijn Vondel over dat rijmpje hard te vallen en op deze gronden een oordeel aangaande zijn begrip voor de schilderkunst te vellen. Ook Jan Vos heeft Rembrandt op een dergelijke wijze bedicht in een groter gedicht (1,255). Meester Lieven Coppenol, ‘vermaart schrijver’ is door Rembrandt geschilderd en Vos zegt dan o.a.
Hier ziet men Koppenol, de fenix aller pennen:
Maar wie 't vernuft wil zien moet staaren op zijn schrift.
En dit gedicht eindigt met de volgende woorden, die de mening niet alleen van Jan Vos weergeven, maar die door zijn meeste litteraire vrienden beaamd zullen zijn:
De roem der pennen eert men best met eergedichten.
Dan zijn we, waar we moeten zijn: de woordkunst gaat elke andere kunst te boven en is een eigen gesloten wereld; de schilders en tekenaars kunnen toch niet met het penseel, wat dichters met woorden vermogen. Ook de beeldhouwkunst wordt niet beter bedacht, als Vos over een beeld, dat Quellinus maakte en dat Kornelis Witsen voorstelt, niet anders weet te zeggen dan:
Vernuft, noch moedt wordt in geen steen ten toon gesteltGa naar voetnoot2..
In een groter gedicht, dat Vos schreef op Het laatste Oordeel van Michelangelo, moet de dichter erkennen, dat een schilder ook wel eens iets van innerlijke waarde presteren kan: | |
[pagina 88]
| |
Hier preekt men door penseelen:
D'een leert ons door gezicht, en d'ander door 't gehoor.
Het oog gaat hier voor 't oorGa naar voetnoot1..
Maar in dit geval heeft de schilder slechts den dominee tot concurrent! Eén keer heeft Vos toegegeven, dat ‘'t Penseel machtig is om de verf een ziel te geven,’ en dat was... toen hij zelf uitgeschilderd was. Wij besluiten deze aanhalingen uit de ‘schilderscritiek’ van Jan Vos met een kwatrijn op een schilderij, dat een meisje voorstelt, dat op een luit speelt en geschilderd werd door G. van Zijl:
Dit beeldt, door Zijl gemaalt, schijnt luchtigh voort te gaan:
't Zou leeven zoo 't penseel haar luit geluidt deedt slaan.
Ey! Geeraarts, maak dat wij haar schelle luitsnaar hooren.
Een beeldt is slechts voor 't oog, de klanken zijn voor d'oorenGa naar voetnoot2..
Een iets dankbaarder toon slaat Vondel aan, als hij een vierregelig gedichtje schrijft onder het portret van Mr Steven Kracht, deken en priester, waarbij in elk geval erkend wordt, dat de schilderkunst althans deze positieve eigenschap bezit, dat zij de herinnering aan den gestorvene wakker houdt:
Dus houdt de Kunst d'eerwaerdigheit van Steven,
Den Herder en den Deken noch in 't levenGa naar voetnoot3..
We kunnen van dit onderdeel der epigrammatiek niet scheiden, voordat we nog de aandacht gevestigd hebben op een kwatrijn van Staring, dat vertaald werd uit de Griekse Anthologie: Myrons koperen koe
Wat loopt gij dreigend op mij toe,
Als hoorde ik bij uw vee?
Neen, Herder! ik ben Myrons Koe
En wil met u niet meeGa naar voetnoot4..
Ook Bilderdijk maakte een vertaling van dit gegeven:
Wat treks ge, onnoozel kalf, aan dees mijn koude spenen!
Vergeefs bij 't koopren rund een frissche melk gezocht!
| |
[pagina 89]
| |
Ik zou ze u, dorstend wicht, met moedervreugd verleenen,
Zoo Myron me in dit lijf slechts ingewanden wrochtGa naar voetnoot1.
Deze twee vertalingen zijn zeer vrij, maar de gedachten zijn in de Griekse Anthologie terug te vinden. Hier zijn dan bijschriften bij een kunstwerk, die spreken van een illusie van werkelijkheid: zowel een herder als een kalf zien het beeld van een koe, door Myron gemaakt, aan voor een levende koeGa naar voetnoot2. Jammer, dat het slechts vertalingen zijn. Er zou verwacht kunnen worden, dat naast bijschriften bij de beeldende kunsten, de dichters eerst recht stof tot hoge en verheven critiek zouden vinden in bijschriften bij litteraire producten, hun | |
[pagina 90]
| |
eigen bemind terrein. Wat hierover gezegd zou kunnen worden, is reeds ter sprake gebracht bij de lofdichten, die we als eigenlijke epigrammen aanmerkten. Werkelijk hooggestemde critiek vonden we niet; het bleef bij enorme loftuitingen, die niet vier regels, maar eerder vier pagina's lang zijn. Bovendien is de toon zo geheel ingesteld op de persoon van den dichter, dat het werk niet of ternauwernood ter sprake komt. Critiek in dichtvorm is in de zeventiende eeuw geheel onbekend.
Eén enkel voorbeeld van een kwatrijn, dat Huygens schreef bij een nieuw boek van H. Bruno, den leermeester van zijn zoon, vriendelijk van bedoeling en tegelijk den dichter een kans biedend om zijn taalvernuft te doen schitteren: Op Jeremias klachten ende Salomons hooge-liedt gerijmt door H. Bruno
Ghij weet het, Leser, 't zijn twee ongerijmde dingen,
Die Brunos penn bestaet: maer, soo se Bruno doet,
Bekent eens, zijnse niet bei kunstigh en bei soet,
Bei niet meer ongerijmt, wel schreyen en wel singen?
| |
E. Het mediterende, moraliserende en zuiver lyrische vierregelige epigram.De drie hier genoemde soorten epigrammen zijn niet nauwkeurig te scheiden, doch lopen in elkaar over. Zodra de dichter gaat nadenken over de grote levensvragen, over dood en leven, goed en kwaad, aarde en hemel, kunnen als vrucht van dit denken zowel mediterende als lyrische kwatrijnen ontstaan, terwijl het slechts een kleine stap verder is, aan deze poëzie, die uit het denken voortkomt, een moraliserend of ook wel theologiserend-stichtehijk accent te geven. Zo is het althans in onze poëzie voor 1880, toen de dichtkunst geen autonoom bestaan voerde en waar het aesthetisch element slechts toevallig of bijna onbewust aanwezig lijkt te zijn. Het werkelijk mediterend kwatrijn is voor 1880 een uitzondering: peinzend en tegelijk beeldend denken in deze uiterst geconcentreerde vorm is voor de meeste dichters een onmogelijkheid gebleken; zij hadden voor hun overdenkingen een grotere, meer omvattende vorm nodig. Hun meesterschap kan men beter verwerkelijkt zien in het drama of in het grotere lyrische gedicht. Een heel enkele maal zien we het bij Roemer Visscher. Huygens | |
[pagina 91]
| |
is een te practisch man, dan dat hij al te veel zou mediteren over vragen, die voor het mensenbrein onoplosbaar zijn; en toch gebeurde het, dat zijn zo bewust en op een zeker doel gericht gemoed plotseling gepijnigd werd door de nooit beantwoorde vragen naar de zin van leven en dood. Als hij in een wieg een kind ziet liggen, grijpt de ontroering hem aan en het is niet meer de dichter van het vrolijke woordenspel, die dan schrijft: Op een' wiegh
Wij woelen sonder end voor kinderen en erven;
En 't gaet ons in 't gewoel gelijck 't gewieghde kind;
Wij woelen ons in slaep door allerley bewind.
En vallen moe daer heen, met d'oogen toe, en stervenGa naar voetnoot1..
Er zijn weinig regels in het uitgebreide oeuvre van Huygens te vinden, die zo oprecht klinken, die zo vermoeid en verontrust zijn. Een dichterlijke visie, een ontroering om het bestaan en levensbedrijf zelve, dat gezien wordt als één ‘wiegen’ tot de slaap des doods komt; dat is meer dan wij bij Huygens ooit elders vinden. Ook Revius heeft zich wel eens, zonder dat de Bijbel hem het klare antwoord gaf, gepijnigd gevoeld, als hij nadacht over de zin van leven en lijden. Waarom is het zó, dat elk mens aan het bestaan lijden moet? En een smartelijke toon klinkt plotseling door in dit kwatrijn: Ellende
Men vindet wel een lant daer wolf noch leeu en stallet,
Men vindet wel een lant daer sneeu noch hagel vallet,
Maer niewers ick en vant, hoe seer ick heb gesocht,
Een mensch die sonder leet zijn tijt heeft toegebrochtGa naar voetnoot2..
Wat moet er veel geleden zijn, voordat een krachtig man als Revius zo spreekt; wat een mateloze weemoed durft deze predikant aan het papier toevertrouwen en welk een groot dichter was hij, die zulk een kwatrijn kon schrijven. De Decker, dien we steeds ontmoet hebben als den grootste der epigrammatische dichters, heeft ook in dit soort epigrammen enkele juweeltjes nagelaten: de gedachte aan de dood, die het einde zal betekenen van alle inspanningen, heeft hem plotseling gegrepen, | |
[pagina 92]
| |
zonder dat een uitzicht op de hemelse heerlijkheid zich voor hem opende, en de gedachte aan de waardeloosheid van het bestaan overvalt hem. Het prachtige bovenschrift van het volgende kwatrijn wordt nauwkeurig in de enkele regels uitgewerkt: Mensch is jager, visscher, vogelaer
Ik vlieg naer hoogen lof, ik jaeg naer geld met hoopen,
Ik visch naer wetenschap zoo vlijtig als ik mag:
Maer, och! terwijl ik 't all al seffens wil beloopen,
Beloopt de nacht der dood mijns levens korten dagGa naar voetnoot1..
We kunnen ook het volgende kwatrijn niet overslaan: de pijnigende doodsangst wordt bezworen door de dood te vergelijken met de zoete, zachte slaap: Slaep en dood
Hoewel wij in den slaep een' wijl gestorven schijnen;
Geen levens deel nochtans dat ik voor zoeter acht.
Hoe kan de Dood het hert zoo bits en bitter pijnen,
Nadien de Slaep, doods beeld, zoo zoet is en zoo zachtGa naar voetnoot2.?
Dit is lyriek in miniatuur, verdwaald tussen de duizenden puntdichten van weinig of geen waarde, maar zonder twijfel zijn het toppunten van onze gehele rijke lyriek. Zonder een gedachte, die de achtergrond vormt (het is alleen het hart, dat zingt om zuivere schoonheid), zijn de kwatrijnen, die De Decker schreef onder de titel Zonnenopgang,Ga naar voetnoot3. waarvan we er één citeren:
De vorst der lichten rijst, en met zijn' gulde stralen
Verguld, verligt hij 't all: lugt, Hemel, veld en vloed:
Hij doed den hoogen moed der mindre sterren dalen,
En dooft haer' zilvren glans in zijnen gouden gloed.
De Decker is niet voor niets een vriend en bewonderaar van Rembrandt geweest: hij heeft geweten wat kleuren kunnen betekenen: | |
[pagina 93]
| |
't Bedout gewaed des velds wierd staende voets bepereld,
De gansche lucht verguld, verzilvert all de zee.
Tenslotte een vierregelig gedichtje van een onbekend dichter, die in de officiele zin van het woord wel geen dichter geweest zal zijn, maar dan toch maar de volgende regels schreef: Versje, opgeschreven omstreeks 1620
Ons leven is een schip,
d' Weerelt is de zee,
d'Bijbel 't peylcompas,
Maer 't Hemelrijk de ReeGa naar voetnoot1..
Een echt Nederlands terrein betreden we, als we een enkele blik willen laten gaan over het moraliserend epigram. Geen Nederlands epigrammaticus of hij heeft er zich overvloedig aan schuldig gemaakt, ieder op zijn wijze, al naar gelang zijn wereld- en levensbeschouwing opgebouwd was. Wij hebben over dit genre reeds gesproken naar aanleiding van de emblemata; het moraliserend puntdicht onderscheidt zich in geen enkel opzicht van de emblemataversjes. Een heel enkel voorbeeld kunnen we bij Vondel aantreffen, niet zuiver moraliserend, maar eerder waarschuwend-stichtelijk, als hij de mens nog eens wijst op de betekenis en consequenties van de christelijke leer. Wterste oordeel
Den Hemel vierschaer houd, de graven barsten open,
Het aerdrijck krielt alsins van zielen opgekropen;
Zijn soete en felle stem de Rechter hooren laet,
Gebenedijde komt, vermaledijde gaetGa naar voetnoot2..
Bij Huygens kunnen we rijker te gast gaan: de moralisaties stromen ons toe in eindeloze reeksen: Vallen is niet erg, erger is het niet weer op te staan (xix, 118), wees vergevensgezind tegenover anderen en streng voor uzelf (xix, 119), wees niet hoogmoedig, want alle mensen zijn voor God gelijk (xix, 129), de mens gaat altijd tegen de draad in en wil, wat hij niet kan en niet mag (xix, 138), overdag moet er gewerkt worden en des nachts geslapen (xix, 156), | |
[pagina 94]
| |
kinderen moeten niet wijzer willen zijn dan de ouderen (xix, 171), laster niet (xx, 59), de menselijke kracht ligt in de overwinning op zichzelve (xx, 142), God volgen is de grootste eer, die de mens te beurt kan vallen (xx, 158), de dominees moeten vooral eenvoudig preken in de kerken (xxi, 31), oude mensen moeten niet aan hun bezit hangen, daar zij toch niets mee kunnen nemen, als ze sterven (xxi, 63), men moet zijn tijd niet in luiheid verdoen (xxi, 68), het komt niet op woorden, maar op daden aan (xxi, 78), dien geen afgoden (xxii, 118), beloften moeten gehouden worden (xxii, 157), weinig is genoeg (xxiii, 45), matigheid is gewenst (xxiv, 21) ongelukken kunnen een zegen voor de mens zijn (xxiv, 37), eerst denken, dan spreken (xxiv, 38), wees niet inhalig (xxiv, 5I). Dit zijn enkele themata, die met tientallen vermeerderd kunnen worden. Een aardige vergelijking maakt een dergelijk gedichtje nog wel eens leesbaar: Afsteken
Feilt eens een eerlick man, elck wil met stijve kaken
Het feil verdubbelen: van Guyten spreeckt men niet,
Als waer 't geen enckel feil. De reden is, men siet
Een' swarte Vloy veel eer op wit als op swart LakenGa naar voetnoot1..
De moralisaties van De Decker zijn van eenzelfde kaliber, ook al is hij steeds meer dichter dan Huygens: afraffelend bidden heeft geen nut (i, 8), grijp het moment en pieker niet over verleden en toekomst (i, 42), schoonheid is vergankelijk (i, 64), wees mild voor de armen (i, 97), wees matig (i, 102), geef geen acht op beloften van vrouwen (i, 432), zoek het niet te hoog (i, 439), enz. We kunnen de andere dichters gevoegelijk laten rusten, daar geen van hen het moraliserend genre werkelijk veranderd of verrijkt heeft. Maar een ‘treffend’ staaltje lazen we bij Jan Vos, die de volgende ‘diepe’ gedachte had, toen hij zijn dochterje zag hoepelen: Toen Maria Vos, mijn dochtertje, neevens andere kinderen met de hoepel liep speelen
Mijn dochter slaat de hoep, die door de stokslag dreit:
Zij vindt geen endt, schoon zij haar aâm ten endt komt loopen.
Zoo toont een kindt ons, door haar hoepel, d'eeuwigheidt.
Het eeuwigh is door zweet en wakkerheidt te koopen.
| |
[pagina 95]
| |
F. Het humoristische en satyrische epigram.We zijn aan de laatste groep gekomen, de grootste van omvang en tegelijk de minst interessante. Het zijn die gedichtjes, die wij in het algemeen taalgebruik puntdichten noemen, een soort versjes, die met de poëzie niets uitstaande hebben, maar nu eenmaal in een behoefte lijken te voorzien. Laten we het niet te diep zoeken en vooral niet gaan theoretiseren over humor en geestigheid, over de lach en de tragiek, die in de humor verborgen zou zijn. Wij zouden dan nog beter kunnen aanknopen bij de moderne puntdichten, zoals sommige weekbladen ons nog en weer voorzetten: we lezen ze, half geamuseerd, als er niets anders te lezen is en vergeten ze of ze blijven toevallig ergens in ons bewustzijn haken en op een juist of onjuist moment, maken we er anderen gelukkig mee. Gelukkig is hij, die in vreemde situaties of pijnlijke omstandigheden een ‘bon mot’ tot zijn beschikking heeft en daarmee de lucht weet te zuiveren. Als we trachten na te gaan, waarin dan toch wel het amusante van puntdichten gezocht dient te worden, dan blijkt het, dat niet de geestigheid of het grapje zelf van zo goede kwaliteit behoeft te zijn, maar dat de wijze, waarop het ‘gebracht’ wordt, het doorslaggevend criterium vormt. Het meest infantiele mopje kan een geweldige uitwerking hebben, als het maar in een passende vorm gegoten is. Zodra het puntdicht een satyrisch karakter krijgt, is het bijna altijd een grapje ten koste van iemand (niet de beste, maar vaak wel de dankbaarste soort geestigheid!), die gehoond of bespot wordt om zijn ongeluk. Dat ongeluk kan zeer veelsoortig zijn; een lichamelijk geschonden zijn is wel één van de meest voorkomende mogelijkheden: hoeveel puntdichten zijn er niet gemaakt op bochels, kromme benen, platvoeten, schele ogen, grote neuzen, vetzucht, kaalheid en honderden andere ongemakken! Eén voorbeeld: Flip, een gebochelde poeet
Flip roemt zich meester van de dichters in het Sticht:
Wie dat hier teegen spreekt dreigt hij met steekgedicht.
Vraagt gij: hoe kan de geest van Flip zo overvlug gaan?
Hij heeft Parnas, de berg der dichters, op zijn rug staanGa naar voetnoot1..
| |
[pagina 96]
| |
Ongeluk in de liefde is een ander thema, dat vele variaties biedt en den puntdichter gelegenheid geeft de meest fantastische verwikkelingen zich te laten voltrekken en zijn oordeel speciaal over de vrouwen uit te spreken: Rut de schilder en zijn wijf
Rut hadt Sint Teunis beeldt geschildert naar het leeven:
Maar Pieter schilderde het wijf van Rut hier bij.
Wat reeden hebben Piet tot dit bedrijf gedreeven?
Sint Teunis heeft altijdt een varken aan zijn zijGa naar voetnoot1..
Het ongeluk van den gesnapten dief, de dronkaard, de verkwister en al die andere kluchttypen, die algemene bekendheid hebben verworven, worden volgens geijkte opvattingen weergegeven in puntdichten, zonder dat van enige originaliteit blijk gegeven wordtGa naar voetnoot2.. Als we onze puntdichten oninteressant achten, is het niet omdat het soort op zichzelf niet deugen zou, maar omdat onze dichters niet geslaagd zijn in een eigen vormgeving. Als we nog even mogen terugkeren tot het dichterlijke grapje, willen we er nog op wijzen, dat er enkele hoofdgroepen te onderscheiden zijn. Een zeer geliefde en ook wel met vindingrijkheid beoefende vorm is die van de woordspeling, ook reeds bij Martialis in gebruik en o.m. door hem toegepast in een kwatrijn, waarin hij speelt met de vele betekenissen van het werkwoord agere (i, 79). Hier is de listige Huygens in zijn knollentuin, als hij met veel vernuft het verstand van zijn lezers soms grote moeilijkheden bezorgt bij het ontwarren van zijn woordpuzzles. Het algemeen bekende: ‘Mijn Drucker leeft in droeven druck,’ is een eenvoudig voorbeeld. Nauw hiermee verwant is de groep, waarin een woord lichtelijk gewijzigd wordt en daardoor een geheel andere betekenis krijgt. Revius speelt met boek en broek, met stoicus en stokvis, Huygens met domineren en domme nering, tammelick en lammelick, Israëlieten en ijzere lieden, preekstoel en breekstoel. Antithesen, paradoxen, oxymora, hyperbolen en aforismen wisselen | |
[pagina 97]
| |
elkaar af, terwijl een zekere eentonigheid toch niet vermeden kon worden. Wij sluiten ons aan bij het oordeel, dat Kalff over Huygens en zijn puntdichten gaf en dat niet alleen voor Huygens geldt: ‘Vele der talrijke Puntdichten van Huygens hebben alleen verdienste door een woordspeling en wij voor wie het genre der woordspelingen niet meer in die mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe heeft als voor onze voorouders der 17de eeuw, zullen over die stukjes vaak een ander oordeel vellen dan zij, zullen ze hooger of lager stellen naarmate van de meerdere of mindere geestigheid die wij er in waardeeren’Ga naar voetnoot1.. |
|