Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance
(1947)–J.D.P. Warners– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
InleidingPoëzie wordt - het lijkt haast overbodig er de nadruk op te leggen - niet op haar omvang aanvaard of verworpen en hoeveel kunstrechters Nederland ook in de loop der eeuwen geteld heeft, hoeveel wonderlijke oordelen er ook uitgesproken of neergeschreven zijn, de criticus op wiens oordeel wij nu nog prijs stellen en die met de meetlat gewapend de poëzie taxeerde of taxeert, zal niet gemakkelijk gevonden worden. De litteraire dictatoren van de achttiende eeuwse dichtgenootschappen mogen zich schuldig gemaakt hebben aan lengte- en vooral breedtemeting, het iudicium van het nageslacht is van die aard geweest, dat deze lieden nu nog slechts gelden als voorbeelden van slechte smaak en schoolmeesterij. Voor den modernen poëzieminnaar speelt de omvang van een gedicht geen enkele rol. Zo lijkt het althans. En toch spreekt de quantiteit bij onze appreciatie een woordje mee. Wij mogen nog zulke lettervreters zijn, sommige der uitermate lange gedichten van Vondel of Florence van Potgieter schrikken ons af door hun lengte en buiten de vakkringen, aan wie de taak is opgelegd zo min mogelijk ongelezen te laten, zullen er weinigen gevonden worden, die deze teksten voor hun litterair plezier ter hand nemen. De vele, vele uren, die nodig zijn om al deze letters slechts te lezen, om nog maar niet eens te spreken van begrijpen en doorleven, doen hen aarzelen: zij willen gaarne aannemen, dat het meesterwerken zijn van onze vaderlandse letterkunde, maar overigens blijven het gesloten sieraden van de boekenkast. Een niet veel beter lot is het zeer kleine gedicht beschoren, dat een dergelijke onaanzienlijke omvang kan hebben, dat het als bladvulling ongelezen blijft. Zo is het te verklaren, dat onze epigrammatische poëzie bijna geheel onbekend bleef en dat nog slechts hier en daar een enkel voorbeeld tot lering en vermaak van scholieren te vinden is in schoolleesboeken, door den enen bloemlezer van den anderen overgenomen. Bij de beoordeling van het proza is, mutatis mutandis, hetzelfde het geval. Niet iedereen heeft na de eerste lezensvreugde van de vroege jeugd, nog de moed volumineuze trilogieën te verzwelgen en men geeft de voorkeur aan een wat bondiger roman, terwijl in ons land aan de andere kant een eigenaardige afkeer te bespeuren valt van het korte verhaal: men ziet dit soms aan voor de schepping van een halfwas, die nog niet in staat is een roman te componeren. Ook | |
[pagina 10]
| |
hier is de quantiteit een niet geheel te verwaarlozen factor. Edgar Allan Poe heeft zich met het vraagstuk van het lange en korte gedicht bezig gehouden in een voortreffelijk essay, The poetic principleGa naar voetnoot1. en getracht aan te geven, waarom de quantiteit een belangrijke factor in de poëzie is. Ook al zou dit betoog niet het laatste woord zijn, dat hier te zeggen is, en meer een persoonlijke opvatting vertegenwoordigen, die geheel bij Poe's karakter lijkt te behoren, dan zijn toch nog de opzet en uitwerking van zijn gedachtengang belangrijk genoeg om als uitgangspunt van onze overleggingen te dienen. Poe doet een poging aan het gedicht zowel naar boven als naar beneden een limiet te stellen, grenzen af te bakenen, waar tussen wel waar boven en waar beneden geen poëzie kan bestaan. In de eerste plaats wordt over de lengtelimiet gesproken: ‘I hold that a long poem does not exist. The value of the poem is in the ratio of this elevating excitement. But all excitements are, through a psychal necessity, transient. That degree of excitement which would entitle a poem to be so called at all, cannot be sustained throughout a composition of any great length. After the lapse of half an hour, at the very utmost, its flags-fails-a revulsion ensues- and then the poem is, in effect, and in fact, no longer such.’ En even verder: ‘In regard to the Iliad, we have, if not positive proof, at least very good reason, for believing it intended as a series of lyrics; but, granting the epic intention, I can say only that the work is based in an imperfect sense of Art.’ Een lang gedicht is ‘simply a flat contradiction in terms.’ Wij zouden de mening van Poe, dat een groot episch gedicht slechts een fictie is, en uit kleine lyrische gedeelten bestaat, niet graag zo maar onderschrijven, te meer niet, omdat dit oordeel niet gevormd lijkt op grond van een min of meer aanwijsbaar tekort van den dichter van een dergelijk groot gedicht, die niet in staat is gebleken zijn grote plannen te verwerkelijken, maar alleen op het feit, dat Poe's eigen concentratievermogen te gering was het gedicht in zijn geheel te genieten. Deze ervaring lijkt allerminst geschikt, om er algemene conclusies uit te trekken. Maar men moet zich niet voorstellen, dat Poe in dit essay een apologie houdt voor het zeer korte gedicht. De voorbeelden, die | |
[pagina 11]
| |
hij aanhaalt als voortreffelijk geslaagde gedichten, zijn toch altijd wel een dertig regels lang en zelfs waarschuwt hij tegen het al te korte gedicht, dat ‘degenereert’ tot een epigram, een dichtsoort, die hij blijkbaar beneden het minimum acht. ‘On the other hand, it is clear that a poem may be improperly brief. Undue brevity degenerates into mere epigrammatism. A very short poem, while now and then producing a brilliant or vivid, never produces a profound or enduring effect’Ga naar voetnoot1.. En hiermede zijn, althans voor Poe, de grenzen van het gedicht vastgelegd, naar boven gevormd door de grens, waar boven de lezer niet in staat is zich langer te concentreren en het gedicht dus eindigt door gebrek aan uithoudingsvermogen, zonder hetwelk poëzie nu eenmaal niet gelezen kan worden, naar beneden door de grens, waar onder gedachten en gevoelens geen ‘ruimte’ kunnen verkrijgen om in de taal volledig verwerkelijkt te worden. Wel beschouwd gelden deze grenzen evenzeer voor den dichter als voor den lezer, voor den eerste wellicht in nog sterker mate. Indien toch de lezer niet in staat is, een groot gedicht in zich op te nemen, omdat hem daartoe de spankracht ontbreekt, hoeveel moeilijker moet het dan voor den dichter zijn een omvangrijk gedicht te scheppen, waarin hij voortdurend zijn beeldend vermogen en vormkracht weet te handhaven. Het is jammer, dat Poe zijn eigen theorie niet heeft kunnen toetsen aan, bijvoorbeeld, Gorters Mei, een zeer lang gedicht, dat den lezer nog steeds uren lang kan boeien en door den dichter in korte tijd geschreven is; ook de kleine gedichten van zijn landgenote Emily Dickinson (in omvang vaak niet groter dan een epigram), die toch werkelijk niet te kort schieten in ‘profound or enduring effect,’ zouden belangrijk materiaal voor hem geweest zijn. Dat een groot publiek eertijds lange verhalende gedichten van De Genestet met enthousiasme heeft aangehoord, telkens wanneer de dichter zijn producten voordroeg, pleit niet tegen Poe's stelling, maar wel tegen het dichterlijk gehalte van Sint-Nicolaasavond en aanverwante poëzie. Een dergelijk succes zou met een groot gedicht van A. Roland Holst of zelfs met Mei a priori uitgesloten zijn. Met dit al blijkt een grote figuur als Poe de omvang van een gedicht toch een factor van betekenis te vinden. Voor deze studie is slechts datgene, wat opgemerkt wordt over het kleine gedicht, van belang. Daarom mag hier nog eens de vraag gesteld worden, of er wer- | |
[pagina 12]
| |
kelijk een limiet bestaat, waar beneden poëzie een onmogelijkheid is. Of anders gezegd: Heeft een gedicht een zekere lengte nodig, om zuivere poëzie te worden en indien dit als zeker aangenomen wordt, waar ligt dan die grens? Poe geeft hier niet een nauwkeurig antwoord op; wel zegt hij, dat epigrammatische poëzie slechts een oppervlakkige indruk te weeg kan brengen, maar dat een diep en blijvend effect niet verwacht mag worden. Het epigram is een helle, doch slechts even opflikkerende vlam en de indrukken, die dit kortstondig licht nalaten, zijn van te korte duur, dan dat ze in ons geheugen zouden beklijven. Wij zullen later op het begrip ‘epigram’ terugkomen, maar er zij nu reeds opgemerkt, dat dit woord weinig zegt over de lengte van het gedicht: wie wel eens in Martialis gelezen heeft, weet, dat in diens epigrammatische poëzie gedichten voorkomen van vrij aanzienlijke lengte, een lengte, die ongeveer overeenkomt met de maat, die Poe als ideaal wil zien: een dertig regels. Poe heeft dit soort epigrammen zeker niet bedoeld, maar de betekenis van het woord epigram, volgens algemeen gebruik, beperkt tot een gedichtje van enkele regels. Er dient direct toegegeven te worden, dat inderdaad verreweg het grootste deel van dit soort poëzie mist, wat lyriek in het algemeen haar glans en schoonheid verleent. De pit en het merg mogen veel vergoeden, dat neemt niet weg, dat den lezer van epigrammatische poëzie iets onthouden wordt, wat lyriek pleegt te geven: de plastiek kan nauwelijks tot ontplooiing komen, de mogelijkheden zijn zo beperkt, dat meestal het persoonlijke en individuele een mindere plaats innemen, dan in de lyriek vereist is; ook het muzikale element komt niet tot zijn recht. Wie vertrouwd is met de zeventiende eeuwse epigrammatiek weet, dat bijvoorbeeld Vondel in kleine gedichten nimmer zijn meesterschap heeft kunnen tonen, omdat hij zich in de beperkte ruimte, die het epigram hem bood, niet kon ontplooien. En hoe weinig het eigen geluid van den dichter te horen valt in het, in oorsprong epigrammatische, Perzische kwatrijn, blijkt wel uit het feit, dat op poëtische gronden niet uit te maken is, welke van de vele duizenden kwatrijnen, die op naam staan van Omar Khayyam, terwijl het auteurschap in geen enkel opzicht zeker is, in werkelijkheid aan hem toegeschreven mogen worden; vele tijdgenoten en tientallen Perzische dichters, die eeuwen na hem geleefd hebben, schreven talloze kwatrijnen, die niet van het werk van Omar Khayyam te onderscheiden zijn. Dat zowel Leopold als Boutens er in geslaagd zijn een | |
[pagina 13]
| |
eigen cachet aan hun kwatrijnen te geven, is een grote en haast ongelooflijke uitzondering. Poe heeft in zekere zin gelijk, als hij het zeer korte gedicht terzijde schuift als een onvolmaakte en onvolgroeide vorm. De lezer krijgt immers nauwelijks de gelegenheid zich vertrouwd te maken met sfeer en gedachte en zo hij de gewoonte heeft gedichten hardop te lezen, is de stilte reeds ingevallen, voordat hij zich bewust is, dat de stilte doorbroken werd, en wellicht zal hij eerst na herhaald lezen al datgene, wat toch in die enkele regels verborgen ligt, verstaan. Uit deze enkele overwegingen zouden we nu reeds een voorlopige conclusie willen trekken, die aan het eind van ons betoog een meer vaste vorm zal aannemen. Al zijn er grote bezwaren aan te voeren tegen het zeer kleine gedicht, dat te weinig de persoonlijkheid van den dichter kan demonstreren, Leopold en Boutens zullen de zeer tastbare bewijzen leveren, dat een werkelijk groot dichterschap ook in enkele regels zich kan verwerkelijken: bij hen toch blijkt het kwatrijn een zeldzaam pregnante, gekristalliseerde dichtvorm te zijn. En toch heeft Poe gelijk: aan het gedicht zijn grenzen gesteld, die de dichter, indien hij dichter wil blijven, niet kan overschrijden, een grens, waaraan de meesten van zijn kunstbroeders gebonden blijken te zijn, in het bijzonder de componist, die ‘de ruimte moet hebben’ om muziek te schrijven en die in enkele maten niets tot stand kan brengen. Zeker is het, dat het korte gedicht aan den dichter zulke ontzaglijke eisen stelt, dat slechts de grootsten in staat blijken de moeilijkheden, die zich voordoen, te overwinnen. Indien we aan de andere kant op goede gronden aannemen, dat het zeer korte gedicht een uiterst geconcentreerde en soms zeer rijke dichtvorm is, dan zouden we, tot het absurde doorredenerend, tot de conclusie kunnen komen, dat een minimaal aantal regels, ja zelfs een minimaal aantal woorden, voortreffelijke poëzie zou kunnen opleveren, indien de dichter maar in staat was, zijn taal zo te beheersen, dat hij met die enkele woorden zijn gevoels- en gedachtenwereld vorm kon geven. Al ligt naar onze overtuiging de grens, beneden welke een gedicht bestaan kan, lager dan Poe aangeeft, die grens bestaat natuurlijk en daar beneden ligt een gebied, dat, poëtisch gesproken, ‘niemandsland’ is. Een anecdote, die ons slechts van mondelinge overlevering bekend is en wel geheel op fantasie zal berusten, vertelt van de dichters, die | |
[pagina 14]
| |
de Muiderkring vormden, dat dezen elkaar de loef trachtten af te steken in dichterlijke beknoptheid. Toen één van hen zijn disgenoot met vleesnat overgoot, voegde hij er het volgende ‘gedicht’ aan toe:
Vet
Smet.
Vondel stiet den dader aan, terwijl hij zei:
Ik
Tik.,
daarmee wel even veel regels en woorden gebruikend, doch minder letters. Ondanks deze rijmproeven, mag toch wel aangenomen worden, dat met twee woorden geen poëzie mogelijk is. In de werkelijke poëzie komt wel een heel enkele maal een gedichte voor, dat niet groter is dan één regel. In het tweede deel van Herman Gorters Verzen is een dergelijk ‘gedicht’ te vinden, dat door Gorter wel niet bedoeld zal zijn als een afgesloten geheel; vermoedelijk is het een notitie, die na zijn dood, terwille van de volledigheid, gepubliceerd is. Deze regel luidt als volgt:
Een moschje. Zacht trilt de wind zijn borstveertjesGa naar voetnoot1..
Gorter, die ons tot voorbeeld diende van den dichter, die glansrijk Poe's lengtegrens wist te slaan, heeft vele malen kleine gedichten geschreven, die ‘onder de maat’ bleven en die toch tot het beste behoren, wat hij schreef, daarmede alle theorieën over lengtematen te niet doende. Maar de regel, die wij hierboven aanhaalden, kan toch niet als een ‘record’ beschouwd worden. Het mag dan een dichterlijke impressie zijn, die in het geheel van Gorters oeuvre een plaats inneemt, een ‘gedicht’ is het niet, op zijn hoogst een dichterlijke kanttekening, zoals die bij impressionistische dichters wel meer aangetroffen wordt. Een gedicht veronderstelt toch altijd vormgeving en van vormgeving is hier nog niet of nog nauwelijks sprake. Voordat we de tweeregelige gedichten bespreken, een enkel woord over de drieregelige. De terzine op zich zelf is een vorm, die in onze poëzie niet voorkomt en die vermoedelijk in de Europese litteratuur evenmin een plaats inneemt. Gorter schreef wel enkele drieregelige gedichten, maar we dienen die op dezelfde wijze te be- | |
[pagina 15]
| |
oordelen oordelen als het hierboven besproken eenregelige. Ook andere, moderne dichters (Greshoff bijv.) schreven enkele malen gedichtjes in deze vorm, maar het blijft een uitzondering, misschien wel omdat de drieregelige vorm een onvoltooide indruk maakt. De terzine heeft een dienende taak in het sonnet en in de gedichten, die in terzinen geschreven zijn, waarbij door het rijm (a-b-a, b-c-b, enz.) de terzinen in een groter verband zijn ingeschakeld. Het tweeregelig gedicht verdient om verschillende redenen onze bijzondere aandacht en wel voornamelijk, omdat het tweeregelig, rijmend gedicht de meest primitieve, oorspronkelijke dichtvorm geweest moet zijn. Het rijm toch, één van de fundamentele factoren van onze poëzie, vindt zijn eenvoudigste toepassing in twee regels, die door een rijmwoord hecht aan elkaar gesmeed zijn. Hieruit mag niet geconcludeerd worden, dat de oudste rijmende poëzie een tweeregelig vers geweest is. Dat is bij de late schriftelijke overlevering van de dichtkunst ook niet te verwachten. Maar zelfs indien we een veel vroegere poëzie rijk waren, zou dit niet het geval zijn, daar de eerste rijmproeven wel nooit aan het papier toevertrouwd zullen zijn: de dichtkunst is in oorsprong geen geschreven kunst geweest. De dichter, die, als eerste, regels op elkaar liet rijmen, en zo tot zijn eigen verwondering een nieuw en machtig element, vermoedelijk toevallig, aan de poëzie toevoegde, is niet begonnen met een groot vers te schrijven, maar met twee rijmende regels. De eerste variatie op dit eenvoudig thema moet het vierregelig gedicht geweest zijn, dat op twee manieren gecomponeerd kan worden: een vorm, die ontstaat door de verdubbeling van het tweeregelig vers (a-a-b-b) of de iets ingewikkelder vorm met gekruist (a-b-a-b) of omarmend rijm(a-b-b-a). Natuurlijk is uit de twee- en vierregelige verzen zeer spoedig, of misschien wel tegelijkertijd, het gedicht ontstaan, dat uit een aaneenschakeling van twee- en vierregelige coupletten is opgebouwd, terwijl variaties in rijmschema en grootte der coupletten een volgende stap moet zijn geweest. Uit het hierboven gezegde mag blijken, hoe nauw verwant het twee- en vierregelig gedicht zijn en als we er ons dan nog rekenschap van geven, dat een tweeregelig gedicht, waarvan elk der regels een vrij aanzienlijke lengte heeft, gelezen wordt met een caesuur in elk der regels, zodat we kunnen menen met vier korte regels te doen te hebben, dan wordt het verband tusschen deze twee dichtvormen nog hechter. Een mooi voorbeeld ter toelichting is het Perzische | |
[pagina 16]
| |
kwatrijn, dat ontstaan is uit een tweeregelig gedicht en eerst later in víer regels geschreven werd. We denken bovendien aan het Griekse distichon, dat ook door de caesuur vaak klinkt als een gedicht van vier regels. We keren terug naar de vraag, of een tweeregelig gedicht poëzie kan zijn, of onder het oordeel van Poe valt. Deze vorm treedt na de Middeleeuwen, waarin, zover we weten, geen tweeregelige gedichtjes aangetroffen worden, zeer vaak naar voren, vermoedelijk wel onder invloed van Latijnse voorbeelden, die op hun beurt een Griekse vorm als voorbeeld gehad hebben. De middeleeuwse dichter beschikte over een lange adem, niet immer ten voordele der poëzie, die door breedsprakigheid en onnodige herhaling vaak aan kracht en intensiteit verloor. De kortere lyriek vormt een kleine minderheid tegenover de verhalende en lerende poëzie, al zijn de hoogtepunten toch vooral in de kortere verzen te vinden. Het lange gedicht blijven we ook na de Middeleeuwen voortdurend aantreffen, ook al gaat, dank zij de Renaissance, een geconcentreerder vorm hoogtij vieren. We denken natuurlijk in de eerste plaats aan het sonnet. Maar naast Huygens' en Cats' breed opgezette gedichten, komt het epigram zijn eigen plaats opeisen, een plaats, die tot het einde van de achttiende of het begin van de negentiende eeuw hardnekkig verdedigd wordt. De achttiende en negentiende eeuw hebben zich echter in grote trekken niet om hun toekomstige lezers bekommerd: zij eisten het volle pond en den nieuwsgierigen onderzoeker worden vele uren gevraagd om de onmatig uitgedijde pennevruchten te lezen en min of meer te verwerken. Het is overbodig namen te noemen of regels te tellen. Iedereen, die uit deze eeuwen zijn leesstof heeft geput, herinnert zich de belangstelling, waarmee hij de nog komende pagina's heeft geteld en hoe hij de tijd berekend heeft, die hem nog scheidde van de voleinding van zijn taak. Zelfs de meest verstokte aanhanger van Potgieter of Ten Kate heeft het einde vaak meer geprezen dan het begin. Het kleine gedicht, het epigram of puntdicht, handhaaft zich op de grens tussen de erkende poëzie en de ontspanningsgebieden, waar dichterlijke grappenmakers hun kunststukken vertonen. Zodra de Tachtigers het woord overnemen, komt, met de hernieuwde populariteit van het sonnet, het gespannen, omgrensde lyrische gedicht in het middelpunt van de belangstelling. Het grote gedicht verliest zijn centrale plaats en keert slechts nu | |
[pagina 17]
| |
en dan terug om den lezer van zijn bestaansrecht te overtuigen. Marsman heeft het als een vermageringsproces der poëzie gevoeld en gemeend, dat een dichtkunst, die niet meer in staat is groot werk te scheppen, aan waarde inboet en hij juichte, zodra er weer eens een groot gedicht verscheen, over een dergelijke bloei der letteren (Mok's Kaas en Broodspel wordt door hem op één lijn gesteld met Mei van Gorter!). In de allerlaatste tijd wint het grote gedicht weer aan betekenis, al was het alleen maar door de verschijning van Aafjes' werk, door enkele grotere gedichten van Nijhoff (relatief groot), Roland Holst en enkele anderen. We zullen in onze moderne poëzie echter bijna geheel tevergeefs zoeken naar tweeregelige gedichten. Daarvoor moeten we ver teruggaan naar de echte epigramdichters als Roemer Visscher, Jeremias De Decker, Jan Vos en enkele malen bij Vondel. Later vinden we ze bij Staring en De Genestet en ook, als uitzondering, bij Verwey en als zuivere lyriek bij Gorter. Enkele voorbeelden mogen ter illustratie volgen, om een indruk te geven wat het puik der dichteren in twee regels wist te presteren. Allereerst twee bekende gedichtjes van Vondel, een grafschrift voor Hugo de Groot en een ‘grafschrift op zichzelven’: Op den heer Hugo de Groot
Twee kisten bergden Huig de Groot
d'Een levendig; maer d'ander doot.
Grafschrift op zichzelven
Hier leit Vondel zonder rouw,
Hij is gestorven van de kouwGa naar voetnoot1..
We doen den beroemden dichter geen onrecht aan, als we beweren, dat deze regels weinig met echte poëzie te maken hebben. Staring maakte tweeregelige gedichten o.a. als opschriften boven de begraafplaats van Vorden:
Uit nacht rest morgenrood:
Het leven uit de doodGa naar voetnoot2..
| |
[pagina 18]
| |
En De Genestet dichtte de overbekende regels: Individualiteit
‘Wees u zelf!’ zeî ik tot iemand;
Maar hij kon niet: hij was niemand.
Uit het verzamelde materiaal nog een enkel voorbeeld van moderne dichters: Verwey, Gorter en Leopold. Ook in het werk van deze groten blijken de beperkte mogelijkheden van het tweeregelig gedicht. Allereerst Verwey: Dichter alleen
Dichter alleen? Maar vriend, geen sterveling die u zal steunen!
Kies tegelijk u een Kerk òf een partij in den Staat
De wereld
Vieren doet de wereld alleen wie haar dienen en vleien,
Nooit wie haar vorstlijk beschenkt, niets van haar schatten begeertGa naar voetnoot1..
En Gorter: De muze
Eene die ik liefheb, en nooit gezien,
gaat onzichtbaar door 't koele kamerlicht.
Zonder titel:
O diep en dieper stijgt de een'ge Schoonheid
Van uit den mensch op die de Eenheid kent!Ga naar voetnoot2.
Twee voorbeelden uit het werk van Leopold:
Geef voer aan duiven, kwartels en patrijzen allen
en eenmaal zal een phoenix in uw netten vallen.
De booze daad vliegt over duizend mijlen,
de goede werken gaan de poort niet uitGa naar voetnoot3..
Wat is de bedoeling van deze en dergelijke gedichtjes, uit verschillende tijdperken van onze poëzie? De voorbeelden van Gorter uitgezonderd, treft ons in deze en in honderden andere tweeregelige gedichtjes, dat de opzet en de betekenis anders is dan van lyriek in het algemeen. De oorsprong ligt namelijk niet in een ontroering, maar | |
[pagina 19]
| |
de denkende dichter is voornamelijk aan het woord. Het uitgangspunt ligt in een overweging, een reflectie. Wat we over het eenregelig gedichtje van Gorter opmerkten, geldt ook voor de tweemaal twee regels van dezen dichter, die we hierboven citeerden. In het bijzonder is De Muze een impressionistische krabbel, de kinderlijk-zingende belijdenis van de onzichtbare aanwezigheid der inspiratrice. Maar het andere voorbeeld van Gorter sluit meer aan bij de algemene strekking van tweeregelige gedichtjes. Het lijkt een zeer korte samenvatting van Gorters denkbeelden aangaande de schoonheid, die in der mensen eenheid te vinden is. Ook hier is het dus een gedachte, welke de grondslag vormt voor een gedicht in potentie. Leopold geeft een glanzende vorm aan een algemene gedachte, die in nuchterder Nederlands luidt: Wie goed doet, goed ontmoet. Het tweede voorbeeld behoeft geen commentaar: het is een gerhythmeerd spreekwoord of wellicht beter een dichterlijk gevormde spreuk, die naast vele andere levenslesjes een gepaste wandspreuk zou zijn, zoals die in ons land zo bemind worden. In de klassieke spreukvorm geeft Verwey zijn gedachten weer die, naar hun inhoud, vlak naast de voorbeelden van Leopold staan. Staring brengt troost. De Genestet leert of berispt, Roemer Visscher spot of maakt een grapje en De Decker geeft zedelessen op rijm. Samenvattend willen we zeggen, dat het tweeregelig gedicht bijna altijd een puntige spreuk vormt of den lezer vergast op een nauwkeurig toegemeten wijsheidsdruppel, terwijl er in de moderne poëzie voorbeelden te vinden zijn van een poëtische impressie. Over het tweeregelig puntdicht spreken we hier niet: het levert geen andere gezichtspunten op dan het vierregelige, dat we later uitvoerig zullen bespreken. Als we nu nader ingaan op het vierregelig gedicht in onze poëzie en ons gaan bezighouden met de mogelijkheden, die het kwatrijn den dichter biedt, en tevens willen trachten aan te tonen, dat deze vorm inderdaad poëzie heeft voortgebracht, en dus als de kleinste dichterlijke vorm aangemerkt moet worden, willen we ook ver over de grenzen van ons eigen land en onze eigen tijd zien. Het zal nodig blijken te zijn, de zeer internationale en in alle tijdperken voorkomende vorm vergelijkend te beschouwen, terwijl er bovendien op gewezen zal moeten worden, hoeveel overeenkomst onze epigrammatische kwatrijnen hebben met de Griekse en hoezeer de Perzische kwatrijnen onze poëzie beinvloed hebben. |
|