Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||
I. Griekse poëzie1. Homerische HymnenGriekse barden hebben de homerische epen voorgedragen en aldus voor het nageslacht bewaard in mondelinge overdracht, totdat ze tenslotte opgeschreven werden. Soms lieten de barden hun epische voordracht voorafgaan door gedienten, de προοἱμια, die zij zelf maakten. Een verzameling van zulke gedichten vinden we in de bundel Homerische Hymnen, in verschillende tijden ontstaan, maar als er algemene jaartallen genoemd moeten worden, zou dat ongeveer tussen 700 en 300 voor Christus zijn. In ieder geval tonen de hymnen een duidelijke homerische taaltraditie, waarbij het grootse voorbeeld vaak zeer nauwkeurig gevolgd is. Wie zich in deze hymnen verdiept, ontmoet een waarlijk bloeiend episch talent, prachtige gedetailleerde beschrijvingen; zo worden we verrast door groot verteltalent in een zeer beperkte omvang: het is alsof we Homerus op verkleinde schaal te lezen krijgen. De voor ons belangrijkste hymne is de zevende, aan Dionysus gewijd. Het hier vertelde en rijkgeschakeerde verhaal van de god wordt voorafgegaan en gevolgd door tweemaal twee regels, die op bijzondere wijze een inleiding en een afsluiting vormen. Het lijkt buiten twijfel dat de aangeduide regels van zeer traditionele aard zijn en wellicht zelfs sjablonen genoemd zouden kunnen worden, maar het is wel onze overtuiging dat dergelijke traditionalismen daarom nog niet van strukturele betekenis verstoken zijn. Vers i richt zich tot de lezer van de hymne en omvat het plan van de dichter: Ik zal Semele's roemrijke zoon Dionysus gedenken. In de reeks godenhymnen die deze bundel bevat, valt deze aanhef niet in het bijzonder op: de zesde hymne aan Aphrodite begint met deze woorden: Ik wil van Aphrodite zingen... In de zevende hymne is Dionysus aan de beurt. Maar binnen dit ene gedicht horen we toch onmiddellijk de plechtige en gedragen inzet, die de hymne geheel zal beheersen. Het valt ook op dat de dichter geen hulp van de | ||||||
[pagina 2]
| ||||||
Muze inroept, zoals in andere hymnen soms wel het geval is: de dichter is zelf aan het woord, hijzelf roept de wonderdaden van de god opnieuw in de herinnering en hij zal het fraaie beeld van Dionysus in de volgende regels zelf tot stand brengen. De slotregels (vss. 58vv.) zijn evenmin van een grote originaliteit, maar ook nu zijn ze binnen het gedicht van eigen en bijzondere waarde: nogmaals roept de dichter de zoon van de schone Semele aan en hij besluit met deze woorden: nooit zou ik een lieflijk lied kunnen formeren als ik u vergat. De dichter die Dionysus wil bezingen zou dat nooit kunnen als de god hem niet inspireerde. Prachtige regels: de wijngod is oorsprong en doel van het voorafgaande vers, hij inspireert het gedicht dat over hemzelf handelt. We zullen nog meer voorbeelden tegenkomen, waarin de wijngod als dichtergod figureert. Hoe gedenkt de dichter nu de god Dionysus? Episch gesproken door één beroemde scene uit het gevarieerd goddelijk avonturenkonglomeraat te kiezen: het verhaal van Dionysus en de tyrreense zeerovers, waarin de god straffend en genade schenkend optreedt. De mytologische gegevens zijn prachtig, rijkgekleurd verteld, in het bijzonder door de adjektieven; voorts is er een dialogische afwisseling en juist de betrekkelijk geringe omvang van het geheel schenkt de lezer een bondigheid-in-volledigheid die frappant is. De inzet is anders dan wij uit andere bronnen kennen: een zeer jeugdige jongen vertoeft op de rotsen aan de zeekust, zijn prachtige lokken waaien rond zijn gezicht; om zijn krachtige gestalte draagt hij een purperen gewaad. Landende schepelingen voeren hem gevankelijk weg zonder te weten wie hij is: een koningszoon? een god? Hoe dan ook, de gevangene, aan boord gebracht, moet geboeid worden, maar nu blijkt dat hij zich niet door mensenhanden van zijn vrijheid laat beroven. En die omstandigheid zet het scheepsvolk wel aan het denken. Allereerst spreekt de stuurman tot de schepelingen: Wie hebben jullie gevangen genomen (vs. 17)? Is het Zeus, Apollo of Poseidon? Het is de stuurman in ieder geval duidelijk dat de gevangene geen sterfelijk mens is, maar eerder een god, en hij weet geen andere mogelijkheid om voor zich en de zijnen het leven te redden dan zo gauw als | ||||||
[pagina 3]
| ||||||
het mogelijk is de gevangene weer aan land te zetten. Maar de kapitein is een andere mening toegedaan (vs. 25): de stuurman moet zich met het hem toevertrouwde werk bezighouden, voor de gevangene zullen de anderen wel zorgen. Bovendien: een god heeft hun deze gevangene in handen gespeeld. Voortreffelijke tegenstelling in inzicht van stuurman en kapitein: de gevangene is een god, of de gevangene is hen door een godheid gegeven. Na deze dialoog een epische beschrijving van datgene wat de nog steeds niet geïdentificeerde gevangene bewerkstelligt: plotseling stroomt er wijn over het schip, zoet en welriekend. Tot boven in de mast groeit de wijnstok omhoog, met druiven beladen; klimop omrankt de mast en de dollen van de roeiriemen zijn bekranst. En dan begrijpen de schepelingen wie ze aan boord hebben, zonder dat ze de naam van de god noemen, maar ze willen nu wel graag van hun buit bevrijd worden: hij moet nu ogenblikkelijk van het schip verwijderd worden. Maar het is te laat: Dionysus neemt de gestalte van een leeuw aan en er is ook een berin op het dek te zien. Aldus openbaart de god zijn wezen aan zijn belagers. Waanzinnig van angst drommen ze rondom de stuurman die zoveel eerder de situatie op werkelijke waarde getaxeerd had en die nu ook niets te lijden krijgt van de wraakoefeningen van de god. De leeuw grijpt de kapitein en de zeelieden springen over boord; in zee veranderen ze in dolfijnen. Alleen de stuurman ontkomt; Dionysus noemt zich nu aan hem bij name en hij roept de stuurman op goede moed te hebben. Dan sluit de dichter met de regels die we reeds eerder onder de aandacht gebracht hebben.
We wijzen slechts op de twee andere homerische hymnen (1 en 26) die ook aan Dionysus gewijd zijn. Ze zijn van veel kleiner omvang en ook hun inhoud is van minder betekenis dan de hiervoor besproken hymne. De eerste hymne, 21 regels omvattend, geeft in het eerste gedeelte een antwoord op de befaamde vraag waar de wijngod geboren is. Allerlei mogelijkheden passeren de revu, | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
maar de dichter kiest onherroepelijk voor Nysa, dat ver van Foenicië en dichtbij Egypte ligt (vs. 8). In de verzen 17vv. lezen we nogmaals over het verband tussen Dionysus en de dichter: οἱ δέ σ᾽ ἀοιδοὶ
ᾀδομεν ἀρχόμενοι λήγοντές τ᾽, οὐδέ πῃ ἔστι
σεῖ᾽ ἐπιληϑόμενῳ ἱερῆς μεμνῆσϑαι ἀοιδῆς·
Onze duitse vertaling geeft: Wir Sänger
Singen von dir zum Beginn und am Ende; es ist gar nicht möglich,
Dass einer deiner vergässe, doch heiligen Sanges gedächte.
Over Hymne 26 de volgende twee opmerkingen. Nadat de dichter gezegd heeft dat hij een lied ter ere van Dionysus zal aanheffen, noemt hij de god ἀγλαός, glanzend. En vervolgens is er sprake van de nimfen die de zeer jonge god onder hun hoede namen. Het is wellicht dienstig hierbij te vermelden dat deze nimfen vaak tot het gevolg van de wijngod gerekend worden. | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
εἰς ΔιόνυσονἈμφὶ Διώνυσον Σεμέλης ἐριϰυδέος υἱὸν
μνήσομαι, ὡς ἐφάνη παρὰ ϑῖν᾽ ἁλὸς ἀτρυγέτοιο
ἀϰτῆ ἐπὶ προβλῆτι νεηνίη ἀνδρὶ ἐοιϰὼςGa naar voetnoot3
πρωϑήβη· ϰαλαὶ δὲ περισσίοντο ἔϑειραιGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
ϰυάνεαι, φᾶρος δὲ περὶ στιβαροῖς ἔχεν ὤμοιςGa naar voetnoot5
πορφύρεον· τάχα δ᾽ἄνδρες ἐϋσσέλμου ἀπὸ νηὸςGa naar voetnoot6
ληϊσταὶ προγένοντο ϑοῶς ἐπὶ οἴνοπα πόντονGa naar voetnoot7
Τυρσηνοί· τοὺς ἦγε ϰαϰὸς μόρος· οἱ δὲ ἰδόντες
νεῦσαν ἐς ἀλλήλους, τάχα δ᾽ἔϰϑορον, αἶψα δ᾽ἑλόντες
10[regelnummer]
εἷσαν ἑπὶ σφετέρης νηός ϰεχαρημένοι ἧτορ.
υἱόν γάρ μιν ἔφαντο διοτρεφέων βασιλήωνGa naar voetnoot11
εἶναι, ϰαὶ δεσμοῖς ἔϑελον δεῖν ἀργαλέοισι.Ga naar voetnoot12
τὸν δ᾽οὐϰ ἴσχανε δεσμά, λύγοι δ᾽ἀπὸ τηλόσ᾽ἔπιπτον
χειρῶν ἠδὲ ποδῶν· ὁ δὲ μειδιάων ἐϰάϑητο
15[regelnummer]
ὄμμασι ϰυανέοισι, ϰυβερνήτης δὲ νοήσας
αὐτίϰα οἷς ἑτάροισιν ἐϰέϰλετο φώνησέν τε·Ga naar voetnoot16
Δαιμόνιοι, τίνα τόνδε ϑεὸν δεσμεύεϑ᾽ἑλόντεςGa naar voetnoot17
ϰαρτερόν; οὐδὲ φέρειν δύναταί μιν νηῦς εὐεργής.
ἢ γάρ Ζεὺς ὃδε γ᾽ἐστὶν ἢ ἀργυρότοξος Ἀπόλλων
20[regelnummer]
ἠὲ Ποσειδάων· ἐπεὶ οὐ ϑνητοῖσι βροτοῖσιν
εἴϰελος, ἀλλὰ ϑεοῖς οἳ Ὀλύμπια δὼματ᾽ἔχουσιν.Ga naar voetnoot21
ἀλλ᾽ἄγετ᾽αὐτὸν ἀφῶμεν ἐπ᾽ἠπείροιο μελαίνης
αὐτίϰα, μηδ᾽ἐπὶ χεῖρας ἰάλλετε μή τι χολωϑεὶς
ὄρση ἀργαλέους τ᾽ἀνέμους ϰαὶ λαίλαπα πολλήν.Ga naar voetnoot24
| ||||||
[pagina 7]
| ||||||
An DionysosSemeles herrlichen Sohns, Dionysos will ich gedenken,
wie er erschien am Strande des Meeres auf felsiger Klippe -
rastlos wogte die Flut - ein Jüngling in frühesten Jahren.
Flatternd umflogen sein Antlitz dunkle, prächtige Locken,
doch seine wuchtigen Schultern umhüllte der Purpur. Da stürmten
Räuber - Tyrrhener - flugs aus festgezimmertem Schiffe -
weinrot blinkte das Meer - ihr Schicksal trieb sie ins Unheil.
Jetzt erblickten sie ihn: sie nickten sich zu und in EileGa naar voetnoot8
sprangen sie, packten sie, setzten sie ihn auf ihr Schiff voller Freude,
meinten ein Sohn von Königen sei er, göttlicher Herkunft,
wollten ihn binden mit schmerzenden Fesseln, doch hemmten die Fesseln
nicht seine Freiheit. Die weidenen Ruten fielen ins Weite,
kaum dass sie Hände und Füsse berührten. Und wie er nun dasass,
lächelnd aus dunklen Augen, da kam ein Gedanke dem Steurer,
dass er sofort die Gefährten heranrief, um ihnen zu sagen:
Wahnbesessene! welchen Gott habt da ihr gefangen?
Welchen Starken gefesselt? das festgezimmerte Fahrzeug,
nicht einmal das kann ihn tragen. Fürwahr! dieser Bursche da - Zeus ists,
oder Apollon ists, der Gott mit dem silbernen Bogen,
oder Poseidon ists; er gleicht nicht den sterblichen Menschen,
vielmehr gleicht er den Göttern, den Herrn im Palast des Olympos.
Lassen wir eiligst ihn los hinaus aufs Festland, das schwarze,
und das sofort! packt ja ihn nicht an, damit er nicht grollend
widrige Winde errege und vielfach wirbelnde Stürme!
| ||||||
[pagina 8]
| ||||||
25[regelnummer]
Ὣς φάτο· τὸν δ᾽ἀρχὸς στυγερῷ ἠνίπαπε μύϑῳ·Ga naar voetnoot25
δαιμόνι᾽, Οὖρον ὅρα, ἅμα δ᾽ἱστίον ἕλϰεο νηὸς
σύμπανϑ᾽ὅπλα λαβών· ὅδε δ·αὖτ᾽ἄνδρεσσι μελήσει.Ga naar voetnoot27
ἔλπομαι ἢ Αἴγυπτον ἀφίξεται ἢ ὅ γε Κύπρον
ἢ ἐς Ὑπερβορέους ἢ ἑϰαστέρω· ἐς δἑ τελευτὴνGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
ἔϰ ποτ᾽ἐρεῖ αὐτοῦ τε φίλονς ϰαὶ ϰτήματα πάντα
οὕς τε ϰασιγνήτους, ἐπεὶ ἡμῖν ἔμβαλε δαίμων·
Ὣς εἰπὼν ἱπὼόν τε ϰαὶ ἱστίον ἕλϰετο νηός.
ἔμπνευσεν δ᾽ἄνεμος μέσον ἱστίον, ἀμφὶ δ᾽ἄρ᾽ὄπλαGa naar voetnoot33
ϰαττάνυσαν· τάχα δέ σφιν ἔφαίνετο ϑαυματὰ ἔργα.
35[regelnummer]
οἶνος μὲν πρώτιστα ϑοὴν ἀνά νῆα μέλαινανGa naar voetnoot35 Ga naar voetnoot35-36
ἡδύποτος ϰελάρυζ᾽εὐώδης, ὤρνυτο δ᾽ὀδυὴGa naar voetnoot36-37
ἀμβροσίη· ναύτας δὲ τάφο∊ λάβε πάντας ἰδόντας.Ga naar voetnoot37
αὐτίϰα δ᾽ἀϰρότατον παρὰ ἱστίον ἐστίον ἐξετανύσϑη
ἄμπελος ἔνϑα ϰαὶ ἔνϑα, ϰατεϰρημνῶντο δὲ πολλοὶ
40[regelnummer]
βότρυες· ἀμφ᾽ ἱστὸν δὲ μέλας εἱλίσσετο ϰισσὸς
ἄνϑεσι τηλεϑάων, χαρίεις δ᾽ἐπὶ ϰαρπός ὀρώρει·Ga naar voetnoot41
πάντες δὲ σά σϰαλμοὶ στεφάνους ἔχον· οἱ δὲ ἰδόντες
νῆ᾽ἤδη τότ᾽ἔπειτα ϰυβερνήτην ἐϰέλευον
γῆ πελάαν· ὁ δ᾽ἄρα σφι λέων γένετ᾽ἔνδοϑι νηὶςGa naar voetnoot44-45
45[regelnummer]
δεινὶς ἐπ᾽ἀϰροτάτης, μ᾽γα δ᾽ἔβραχεν, ἐν δ᾽ἄρα μέσσῃ
ἄρϰτον ἐποίησεν λασιαύχενα σήματα φαίνων·Ga naar voetnoot46
ἂν δ᾽ἔστη μεμαυῖα, λέων δ᾽ἐπὶ σέλματος ἄϰρου
| ||||||
[pagina 9]
| ||||||
Also sprach er. Da schalt ihn mit hässlichen Worten der Schiffsherr:
Wahnbesessener! Schau auf den Fahrwind! Segel gezogen!
Alle Taue gepackt! Für den Burschen da sorgen die Männer!
Hoffnung hab ich, er wird nach Ägypten, nach Kypros gelangen,
oder vielleicht zu den Hyperboreern, vielleicht gar noch weiter.Ga naar voetnoot29
Schliesslich wird er uns auch seine Freunde und Brüder verraten,
auch seinen ganzen Besitz; denn ein Gott hat uns ihn geliefert.
Sprachs und zog den Mastbaum hoch und das Segel des Schiffes.
Brausend bauschte der Wind das Segel, man straffte die Taue
allseits; aber gar bald geschahen seltsame Taten.
Süsser Wein rann erst übers Schiff, das hurtige, schwarze,
herrlich roch er, es quollen ambrosische Düfte. Das Schiffsvolk
packte bei diesem Schauspiel Staunen; es breitet ein Weinstock
gleich nach allen Seiten sich aus an der Spitze des Segels,
Trauben hingen in Fülle daran, es umrankte den Mastbaum
Efeu in dunkelnder Grüne, er strotzte von Blüten und lieblich
drängte sich Frucht an Frucht, alle Ruderpflöcke behingen
Kränze. Nun endlich bei diesem Schauspiel schrieen die Leute:
Steurer, das Schiff ans Land! Da wurde drinnen im Schiffe
er - der Gott - vor ihnen zum Löwen; mit mächtigem Brüllen
stellt er sich schrecklich hoch über sie. Doch mitten im Schiffe
liess eine zottige Bärin er wandeln; so macht er sich kenntlich.
Gierig erhob sich die Bärin; der Löwe doch blickte von oben
| ||||||
[pagina 10]
| ||||||
δεινὸν ὑπόδρα ἰδών· οἱ δ᾽εἰς πρύμνην ἐφόβηϑεν,Ga naar voetnoot48
ἀμφὶ ϰυβερνήτην δὲ σαόφρονα ϑυμὸν ἔχοντα
50[regelnummer]
ἔσταν ἄρ᾽ἐϰπληγέντες· ὁ δ᾽ἄξαπίνης ἐπορούσας
ἀρχὸν ἔλ᾽, οἱ δὲ ϑύραζε ϰαϰὸν μόρον ἐξαλύοντες
πάντες ἱμῶς πήδησαν ἐπεὶ ἴδον εἰς ἅλα δῖαν,Ga naar voetnoot52
δελφῖνες δ᾽ἐγένοντο· ϰυβερνήρην δ᾽ἐλεήσας
ἔσχεϑε ϰαὶ μιν ἔϑηϰε πανόλβιον εἶπέ τε μῦϑον·Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Θάρσει, δῖε πάτερ, ρῷ ἐμῷ ϰεχαρισμένε ϑυμῷ·Ga naar voetnoot55
εἰμὶ δ᾽ἐγὼ Διόνυσος ἐρίβρομος ὃν τέϰε μήτηρ
Καδμηῒς Σεμέλη Διὸς ἐν φιλότητι μιγεῖα.Ga naar voetnoot57
Ξαῖρε τέϰος Σεμέλης εὐώπιδος· Οὐδέ πη ἔστιGa naar voetnoot58-59
σεῖό γε ληϑόμενον γλυϰερὴν ϰοσμῆσαι ἀοιδέν·
| ||||||
[pagina 11]
| ||||||
schrecklich drohend herab. Da flohen die Leute nach hinten,
drängten voll Angst an den Steurer sich an, der noch bei Verstand war.
Plötzlich reckte der Löwe sich auf, er packte den Schiffsherrn,
alle andern aber - sie sahens - sprangen zusammen
fliehend das böse Geschick hinab in das göttliche Meer und
wurden Delphine. Dem Steurer aber ward Gnade und Rettung.
Volle Beglückung gab ihm der Gott mit folgenden Worten:
Mut, ehrwürdiger Vater! du bist mir herzlich willkommen!Ga naar voetnoot55
Dionysos bin ich, der Donnerer, den seine Mutter
Semele, Kadmos' Tochter, von Zeus empfangen in Liebe.
Heil dir, Sohn der lieblichen Semele, niemals vermöcht ich
süssen Gesang zu gestalten, wenn je ich deiner vergässe.
| ||||||
[pagina 12]
| ||||||
BibliografieWij gebruikten:
|
|