Verantwoording
Dit tweede Bacchus-deel vormt de voltooiing van onze wijngodonderzoekingen. In het eerste deel van 1968 hielden wij ons voornamelijk bezig met het werk van mytografen en geleerden uit middeleeuwen en renaissance: zij brachten ons bij uitgebreide allegorische verklaringen en etymologische interpretaties.
Onze uitgave van Daniel Heinsius' Bacchushymne, in 1965, maakt het noodzakelijk in het bijzonder de aandacht nu nog te richten op enkele griekse, latijnse, neo-latijnse en franse gedichten over Bacchus, die onderling een merkwaardige samenhang vertonen en die we reeds in onze Heinsius-uitgave ontmoetten: het Bacchuspatroon is dan min of meer nagetekend. Bacchusliederen uit tragici en comici (Sophocles, Antigone, vs. 1115 vv., Aristophanes, Ranae, 325 vv.) moesten we ter zijde laten; dat geldt ook voor Theocritus 26. Tenslotte zagen we ook af van een behandeling van Seneca's Bacchi laudes (Oedipus, vs 403-508).
Men zou van twee belangrijke Bacchus-renaissances kunnen spreken: ten tijde van keizer Augustus, toen een sodalicium van dichters, waartoe Horatius, Propertius en Ovidius behoorden, de god centraal stelden en 17 maart de Liberalia uitbundig vierden (Ovidius, Trist. v, 3). Een tweede herleving vindt plaats in Frankrijk van ongeveer 1550, toen Ronsard en zijn vrienden zich met een ware hartstocht op deze materie wierpen.
Tenslotte: we zouden de Bacchuslijn nog veel verder, tot diep in de romantiek kunnen doortrekken. Petrus Burmannus' aantekening op Propertius 3, 17, geven we een aparte plaats: wat Burmannus in nuce meedeelt is voor ons onderzoek van grote betekenis geweest. Nog één naam moet genoemd worden: de zo geleerde Ronsard-uitgever Laumonier wees ons het spoor van de franse letterkunde naar de neolatijnse.