Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1
(1968)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd4. S. BochartSamuel Bochart werd geboren te Rouaan in 1599 en stierf te Caen in 1667, waar hij predikant was. Het boek dat hier voor ons terzake doet heeft als titel Geografia sacra (1647). Het Bacchuscaput treffen we aan in de onderafdeling van dit werk, getiteld Canaan 1 cap. xviii: opschrift: Phoenices Bacchi cultum cum toto ejus choragio ex Oriente in Graeciam invexisse. Wat niet zo vaak voorkomt in het soort geschriften die wij hier ter behandeling voorleggen, is dat de zo geleerde Bochart erkent voort te werken op de methodische aanpak van Heinsius en Vossius, ‘viros summos’; maar hij kondigt tevens aan dat hij rijke aanvullende gegevens in het vuur zal brengen en dat blijkt geen grootspraak te zijn.
Bochart begint ab ovo en stelt eerst de afstamming van Bacchus aan de orde, in de wetenschap dat er reeds bij de Ouden een grote controverse daaromtrent bestond. Zijn eerste mededeling is dat Cadmus, de vader van Semele en dus de grootvader van Bacchus, de Bacchusdienst uit het Oosten in Griekenland invoerde. Daarbij noemt de auteur geen klassieke bron en evenmin spreekt hij hier reeds over zijn innige overtuiging dat met het Oosten Phoenicië bedoeld is. Tegen deze voorstelling van zaken stelt Bochart de eveneens griekse opvatting dat Bacchus veel ouder is dan CadmusGa naar eind66., en als bewijsplaats voor de ouderdom van Bacchus citeert hij, naar zijn | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
zeggen, Cadmus' eigen woorden; in feite zijn het de woorden van TiresiasGa naar eind67.. Na deze wat algemene inleiding volgt de zeer belangrijke mededeling dat niet alleen de Grieken, maar ook de Tyriers Bacchus voor zich opeisen, waarmee de eerste nadere plaatsbepaling ons verschaft is: Bacchus komt uit Phoenicië. Ten bewijze citeert Bochart uit een roman van Achilles Tatius over Leucippe en ClitophonGa naar eind68.. In dit citaat zegt deze oude schrijver van Dionysus, dat hij door de Tyriers als een der hunnen beschouwd werd. Deze vierden ter ere van Dionysus Protrygaeus een wijnoogstfeest: eens was er immers nog geen wijn bij de mensen; deze drank is afkomstig uit het stamland Tyros, waar de moeder van alle wijnen groeide. In een ander verhaal van Achilles Tatius, dat Bochart ook citeert in het grieks, horen we van een koeherder Icar(i)us, uit Athene, maar afkomstig uit Tyrus. Dionysus is eens zijn gast en drinkt hem toe met een beker wijn. Als Icarius ook een beker leegt, raakt hij buiten zichzelf van vreugde en zegt tot de god: Waar hebt gij, vreemdeling, dit purperwater (ὥδωρ πορϕυροῦν) vandaan gehaald? Waar hebt ge zulk een zoet bloed (αἷμα γλυϰύ) gevonden? Nadat de herder de wijn onder meer nog ἡδονῆς πῦρ genoemd heeft, antwoordt Dionysus: Dat is fruitwater (ὀπώρας ὕδωρ), dat is bloed van de druif (αἷμα βότρυος). En nu gaat Bochart op vrijwel dezelfde wijze te werk als Sanford en Vossius, een methode die hij bijzonder liefhad: deze uitspraken van Tyrus afkomstig worden nu in verband gebracht met het joodse nabuurland, of liever gezegd met het Hebreeuws. Hij verwijst naar Gen. 49:11:... hij wast zijn kleed in de wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed. Tevens citeert hij Deut. 32:14, waar van druivenbloed sprake is. Zo wordt het griekse αἷμα σταϕυλῆς verbonden met het hebreeuwse dam - ‘anabiym of dam - ‘enab. In een nieuwe alinea ontvouwt Bochart zijn standpunt ten opzichte van de bacchische orgiën. De Tyriers en Grieken mogen elkaar Bacchus bestrijden, zijn opvatting is dat Bacchus afkomstig is uit Assyrië-Babylonië. En hij poneert de stelling dat Nimrod de | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Bacchusgodsdienst uit het Oosten heeft meegebrachtGa naar eind69.. Dit standpunt vindt Bochart ondersteund door PhilostratusGa naar eind70., terwijl ook de Grieken deze gedachte niet geheel verwerpen: hij ziet een bewijs daarvoor in een etymologische combinatie van twee attributen van Bacchus en één geografische naam: ϰίσσα, specht, ϰισσός, klimop, en Κισσία, een landstreek van Susa. Welnu, zegt Bochart, Nimrod trok naar het Oosten vanuit Cissia bij de Tigris en de Cissische poorten van BabylonGa naar eind71.. Ter ondersteuning van deze assyrische afkomst kan Bochart er verder nog op wijzen dat bij NonnusGa naar eind72. Bacchus' zoon Staphylus heerser der Assyriërs wordt genoemd, waaruit voortvloeit dat ook Bacchus zelf daar thuishoort. Hoewel Bochart hiermee de nadere uitwerking van Bacchus' herkomst nog geenszins heeft voltooid, menen we met deze voorbeelden zijn werkwijze hier voldoende te hebben gedemonstreerd. De auteur gaat over op de namen van Bacchus. In het bijzonder interessant is wat hij meedeelt over Dionysus, wat hij een hybridische naam acht te zijn, gevormd naar het hebreeuwse Yahweh nissiy, YHWH is mijn banierGa naar eind73.. In het tweede woord nissi ligt natuurlijk de overeenkomst met de naam Dionysus. In het Exodusverhaal heft Mozes de handen op terwille van de overwinning en hij richt daar als overwinningsteken een altaar op met het opschrift Jehova Nissi. Later, zegt Bochart, legde men dat uit als de Nysaeische God, omdat de mensen meenden dat daar Nysa lag en zo noemden ze Bacchus in plaats van de Nysaeische Jehova Dionysus, waarbij ze voor Jehova Jovem substitueerden. Er is nog een andere hebreeuwse Bacchus-naam: Iao. Bochart meent dat dit befaamde cognomen een griekse transscriptie is van Jehova: in het hebreeuws: YH(W)H = Iao. Als bron geldt MacrobiusGa naar eind74., die de vier namen van de allerhoogste God Iao noemt: in de winter is dat Hades, in de lente Zeus, in de zomer Helius en in de nazomer Iao; deze laatste naam duidt dan Bacchus aan. En zo is uit Jehova ontstaan: Iobacchus, uit de hebreeuwse godsbaam Adonai komt Adoneus voort, uit El-eloah een andere godsnaam: Eleleus. Aldus droeg blasfemie de meest heilige namen van | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
God over op de alleronreinste godGa naar eind75.. Twee bijnamen of aanroepnamen van Bacchus worden nu ter tafel gebracht: Ὕης en Ἄττης, Hyes, of Hues, en Attis. De eerste naam komt overeen met het hebreeuws huu 'eš (= hij (is) vuur), de tweede: 'attāh 'eš (gij (zijt) vuur)Ga naar eind76.. Hyes betekent dan Hu es: ipse est ignis, hij is vuur; Atta es: tu es ignis, jij bent vuur. Deze twee Bacchusnamen, aldus Bochart, sluiten dan aan bij de voorstellingen van Bacchus als vuurgod. Hij is immers uit het vuur geboren en wordt zelf geacht een vuurman te zijn, die zich bij definitieve aanvallen op zijn vijanden tot vuur transformeert. Nonnusplaatsen worden als bewijs geciteerdGa naar eind77..
We willen kort zijn over Bochart's uiteenzettingen over Bacchus als stiergod: de ons nu wel bekende plaatsen komen weer ter sprake, o.a. uit Euripides' BacchantenGa naar eind78.. Ook hier is deze griekse mythologische voorstelling op oudtestamentische gegevens te funderen: vele malen wordt God abbir ('abbiyr of ābiyr) genoemd: sterk, geweldigGa naar eind79., volgens Bochart is de betekenis ook: stier.
Nu is Bacchus' bijnaam Evoe aan de beurt. Bochart: lees maar Spreuken 23:29 en 30: Cui vae? cui abowy (= wee) Evoe? iis qui vino immorantur. Bij wie is wee, bij wie wee?... bij hen die bij de wijn vertoevenGa naar eind80.. De werkwijze van onze auteur lijkt niet vlekkeloos. Hij heeft het voordeel dat in de Spreukentekst over wijn gesproken wordt. Maar Evoe komt niet zonder meer, natuurlijk niet, in de tekst voor. Maar Bochart kan zich wel weer beroepen op zijn mening, dat de wijsheid van de joden in verbasterde vorm bij de Grieken aanwezig is. Met Evoe wordt passend Saboe verbonden, een naam die samen zou hangen met het hebreeuwse ww. sābā, overvloedig drinken, een dronkaard zijn. Bochart vertaalt het: inebriari, dronken worden. Bassareus is bij onze auteur niet in verband gebracht met vossevel, zoals we elders terecht tegenkwamen, maar hij verwijst naar het hebreeuws bāsar: wijnoogst vieren. | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
Na allerlei op zichzelf interessante mededelingen, die wij hier moeten laten rusten, stelt Bochart Bacchus' metgezellen aan de orde: Silenus, Pan, Satyrs, Cobali en Bacchae. De herkomst van Silenus kan Bochart slechts met de grootste tegenzin vertellen, want de verdraaiingen zijn afschuwelijkGa naar eind81.. Het gaat hier om Gen. 49:10, de profetie van Silo, waarmee Christus wordt bedoeld, terwijl door mythografen een verband wordt gelegd tussen Silo en Silenus. Justinus MartyrGa naar eind82. zag de waarheid reeds als door een nevel: hij schrijft dat de daemonen deze profetie op Bacchus hebben overgebracht en in diens mysterieën een ezel hebben te pas gebracht. In niet minder dan zes punten vat Bochart de Silenus-Silo-parallellen samen:
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Iets over Pan, die panische schrik verwekt: ook deze naam heeft een hebreeuws woord als voorganger, met de betekenis: attonitus stupet. Wij zijn heel kort over de Satyrs, die door Bochart in verband gebracht worden met Jes. 13:21:... et pilosi saltabant ibi... De Statenvertaling geeft: de duivelen zullen er huppelen.
We moeten nu het verdere citeren van voorbeelden staken, hoe boeiend Bochart ook met vrije meesterhand aan het parallelliseren blijft. Voor één zaak dienen we nog enige aandacht te hebben: hij geeft een volledig overzicht van Vossius' parallellen tussen Mozes en BacchusGa naar eind90.. Nogmaals spreekt Bochart zijn bewondering voor Vossius uit: een geleerde al even lofwaardig om zijn geleerdheid en vernuft als om zijn bescheidenheid. In twaalf punten geeft Bochart een overzicht van Vossius' inzichten. Ja, hij voegt er zelfs nog enkele aan toe: Dionysus beroerde rivieren met de thyrsus, die dan uitdroogden; Het verhaal van Mozes voor de Farao die een stok in een slang deed veranderenGa naar eind91., wat een parallel vindt in Euripides' Bacchae, waar een Bacchante een stok op de grond wierp die een slang werd; en tenslotte het verhaal van de indische veldtocht: de Indiërs waren in duisternis gehuld terwijl de Bacchae het licht genoten, zodat de Israëlieten niets merkten | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
van de plaag der duisternis die over de Egyptenaren kwam. Uit al deze overeenstemmingen concludeert Bochart dat het zelfs blinden duidelijk moet zijn dat de mythendichters veel aan de Heilige Schrift ontleend hebben. Maar daarom zou hij nog niet met Vossius tot de slotsom willen komen dat Mozes de foenicische en egyptische Bacchus is: het is toch onwaarschijnlijk dat volkeren, die Dionysus gehaat hebben, hem tot een god zouden hebben verheven. Bochart's eindoordeel is beperkter dan dat van Vossius: De mythen-schrijvers hebben op Mozes' geschiedenis alleen maar gezinspeeld, zoals de mythologische Silenus op Silo's profetie duidde. Bovendien: niet alleen Mozesverhalen liggen in de Bacchusmythologie verborgen, maar ook verhalen van anderen, zoals Bochart tenslotte nog tracht aan te tonen, al geeft hij Vossius toe dat er wel heel veel uit Mozesverhalen geput is. En dat hangt weer samen met het feit dat toen Cadmus en zijn Phoeniciërs in Griekenland landden, de herinnering aan Mozes nog zeer vers was: Cadmus leefde immers ten tijde van Jozua. |
|