Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1
(1968)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
halve zijn 48 boeken omvattende epos Dionysiaca, ook een metrische parafrase van het evangelie van Johannes schreef. Nonnus, de laatste grote griekse epicus, afkomstig uit Panopolis in Egypte was in Heinsius' vroegste jaren diens beminde dichter en auteur en het is niet onwaarschijnlijk dat Heinsius onder invloed van Nonnus zijn hymne aan Bacchus en zijn lofzang op Christus te boek steldeGa naar eind18.. Later, zo ook in het hierboven genoemde geschrift is van Heinsius' voorliefde voor Nonnus niet veel meer overgebleven wat de Dionysiaca betreft, maar de Johannesparafrase bleef bij hem in ere. Uit Heinsius' opmerkingen over Bacchus willen we het volgende mededelen. De auteur vertelt allereerst iets over vroegere Nonnusliteratuur: de gentse edelman Utenhove heeft met emendaties en latijnse uitleggingen zijn sporen verdiend en Gerard Falkenburg deed het werk van Nonnus het licht zienGa naar eind19.. Heinsius' bespiegelingen beginnen met Nonnus' beschrijving van de komst van Cadmus in Griekenland en juist die komst van de koningszoon in het nog onbeschaafde Griekenland vormt de oorsprong van de griekse beschaving: Cadmus voert aldaar taal en wetenschap in, die de Grieken volledig ten onrechte als eigen vinding beschouwen. We kunnen er aan voorbijgaan dat Heinsius het met Nonnus weinig eens is, maar zijn conclusies zijn voor ons wel belangrijk; de hele Bacchusstof is uit Phoenicië afkomstig en de sporen van de phoenicische taal zijn in het grieks gemakkelijk terug te vinden. Cadmus zelf is volgens de beste overleveringen, een Phoeniciër die de Grieken taal en godsdienstige plechtigheden schonk. De culturele verbinding die Heinsius legt tussen Griekenland en Phoenicië is daarom belangrijk, omdat hij, zoals uit het vervolg blijkt, daarmee aantonen kan dat er eveneens een nauwe samenhang bestaat tussen grieks en hebreeuws, een taal die nauw verwant was aan de phoenicische. Als Heinsius onmiddellijk daarop dan ook de naam van Bacchus gaat verklaren, komen we weer in die merkwaardige taalvergelij- | |
[pagina 128]
| |
kende bespiegelingen terecht. Zijn startpunt is het hebreeuwse bākāh, door Heinsius baca gespeld, een woord dat samenhangt met huilen of weeklagen, ululare, lamentari. Deze derivatie wordt door de auteur nu gesteund met het hebreeuwse woord bokiym, locus flentium, klaaghoek, waarvoor hij verwijst naar Richteren 2:4 en 5: En het geschiedde, als de Engel des Heren deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende; daarom noemden zij de naam dier plaats Bochim... De vulgaat heeft als Heinsius voor Bochim: Locus Flentium sive Lacrimarum. Heinsius voegt hier nog aan toe dat de Septuagint het woord ϰλαυϑμών, huilplaats heeft. Twee VergiliusplaatsenGa naar eind20. waarin de werkwoorden ululare en ejulare voorkomen, dienen als bewijs dat de Romeinen dezelfde woorden ten aanzien van de Bacchanten gebruikten. En hieraan voegt Heinsius het griekse ὀλολύζειν, toe, dat Euripides in zijn Bacchae bezigt.Ga naar eind21. De moderne lezer kan hier alweer grote bezwaren tegen inbrengen en wellicht zijn schouders ophalen, maar erkend dient te worden dat een merkwaardig soort intelligentie hier om de hoek komt kijken. En ere wie ere toekomt: de uiteenzetting van Heinsius, hoe eigengereid ook van toon, is zo overzichtelijk als we ons maar kunnen voorstellen. De Euripidesplaats vertelt dat Dionysus het eerst de stad Thebe met gehuil vervuld heeft. Met welk gehuil? vraagt Heinsius zich af en het antwoord luidt: met εὐοῖ of euohe, een kreet die zeker niet is afgeleid van εὖ = ϰαλῶς, maar van een hebreeuws woord dat een calamiteit uitdrukt, of dat verontwaardiging aanduidt. Het bedoelde hebreeuwse woord is avoi of aboi, of euoi. Heinsius verwijst naar Spreuken 23:29, en beweert dat het griekse εὐοῖ en αἰβοῖ, uitroepen van rouwenden, van het hebreeuws afgeleid zijn. Met de hier gegeven griekse uitroepen brengt hij dan in verband het griekse werkwoord εὐάζειν en het epitheton Εὔιος.
Heinsius vervolgt zijn speculaties aldus: Wat is Bacchus anders dan de tranenrijke God, Bacchus die ook Osiris is? De Grieken | |
[pagina 129]
| |
schrijven hem alles toe wat met rouw samenhangt en dientengevolge wijden zij aan hem het treurspel; Horatius immers noemde het treurspel een tranenrijk gedichtGa naar eind22.. De algemeen bekende maar in onze studie nauwelijks nog ter sprake gekomen samenhang tussen de Dionysusdienst en de tragedie vindt in Heinsius een verdediger, maar tot nu toe berust deze correlatie alleen maar op het woord tranenrijk. Gelukkig vinden we bij onze auteur nog wel iets meer. Allereerst de griekse benaming voor tragische toneelspelers: τεχνίται ΔιονύσουGa naar eind23., Bacchi artifices, kunstenaars van Bacchus en Heinsius voegt er aan toe: iedereen weet dat er bij de Dionysia tragedies opgevoerd zijn. Heinsius bemoeit zich nog omstandig met de identificatie van Bacchus en Osiris, waarbij Nonnus, naar hij zegt, niet zelden de mysteriën van de beide goden als een geheel zag en Osiris de egyptische Bacchus noemde, terwijl de dichter ook van mening is dat Cadmus het eerst van allen de dienst van Osiris, de Bacchus der Egyptenaren invoerdeGa naar eind24.. Heinsius richt dan nogmaals zijn blik op de godsdienst van de Phoeniciërs: EusebiusGa naar eind25. levert over dat in de theologie van de Phoeniciërs oorspronkelijk de nuttigste vruchten der aarde als goden vereerd werden en als deze begonnen af te sterven, wat op een zekere tijd in het jaar gebeurde, deden ze hen onder tranen en geweeklaag uitgeleide: ze wijdden aan het stervend gewas der aarde medelijden, jammer en geween. En dan volgt de uiterst belangrijke mededeling, in het grieks geciteerd: Welk geween de Phoeniciërs in hun eigen taal βάϰχος noemden. Heinsius gaat op deze gelukkige vondst hier niet nader in: hij kan naar Hesychius verwijzen, bij wie, naar de auteur zegt, de eruditie van gans Griekenland en voor een deel van het Oosten opgesloten ligt: Hesychius ondersteunt namelijk deze theorie. Dan terug naar de bijbel: Ezechiel 8:14:.... daar zaten vrouwen, bewenende de Tammuz. Dit citaat wordt eerst duidelijk als we de Vulgaat opslaan, waar we terzelfder plaatse lezen:.... et ecce ibi mulieres sedebant plangen- | |
[pagina 130]
| |
tes Adonidem. En Heinsius: de Grieken willen dat Adonis met Bacchus identiek is. Voordat we verder gaan, hierover een enkele opmerking. Het is niet voor de eerste keer dat de mythologische Adonis met Bacchus gelijkgesteld wordt, maar wij zijn daaraan voorbij gegaan, omdat deze opvatting ons teveel op zijpaden zou voeren, maar, ook gezien wat Heinsius hierna zegt, moeten we wel de volgende toelichting geven: Adonis was bij Venus zeer geliefd. Op jacht wordt hij door een wild zwijn gewond en sterft aan de verwondingen. Venus verandert hem dan in een bloem, anemoon genaamd. Proserpina zou hem tot leven hebben gewekt, op voorwaarde dat hij zes maanden van het jaar bij haar doorbracht en daarna zes maanden bij Venus. Deze voorstellingen hangen ten nauwste samen met de verdelingen van zomer- en wintertij. Nog belangrijker naast deze vegetatiegedachte is dat Adonis vaak gelijkgesteld wordt met Osiris (= Bacchus!), omdat de ceremoniën van beiden begonnen met geweeklaag en eindigden met vreugdezangen bij de terugkeer naar nieuw leven en lenteGa naar eind26.. Terug naar Heinsius: de in Ezechiel treurenden worden nu in het hebreeuws genoemd: mebakkowt, de wenenden. Maar als men dit woord hardop leest, wordt het begrijpelijk dat Heinsius het verklaart als Bacchae of zich als Bacchanten gedragenden: het woord baka verschijnt weer. En een conclusie: die diensten werden voornamelijk in het Oosten en in de eerste plaats door vrouwen gehouden. Daarmee is het einde nog steeds niet gekomen: Heinsius gaat verder met de griekse kreet Ἐλελεῦ, een woord dat ook de tragediedichters gebruiken, bijv. AeschylusGa naar eind27.. Dionysus wordt dan ook Eleleus genoemdGa naar eind28.. Maar de Grieken zagen niet dat deze term samenhing met het hebreeuws heyliyluw, ululate, huilt, een woord waarvan de profeten zich vaak bediend hebben. Nogmaals weidt Heinsius in dit verband uit over de onkunde van de Grieken en zeer in het bijzonder van Nonnus, die zulke foutieve etymologieën van de naam Dionysus geeft. Welke afleiding heeft Nonnus namelijk voorgesteldGa naar eind29.? Toen Zeus Dionysus in zijn dij droeg, | |
[pagina 131]
| |
ging hij mank; en mank is in het Syracusaans νῦσος. Dat vindt Heinsius bulderende onzin, en hij geeft een betere oplossing: het was bij de Grieken gewoonte dat ze van alle heroën geloofden dat ze uit de een of andere god en vooral Jupiter gesproten waren; zo is het nauwelijks aan twijfel onderhevig of Dionysus komt voort uit Διὸς υἱός, wat wordt tot Διοσυιος, wat weer verandert in Διόνυσος. En als dit de ongetwijfeld ware betekenis is van de naam Dionysus, dan is het ook te begrijpen dat een dergelijke naam het mogelijk maakte, dat men zoveel Dionysi meende te moeten onderscheiden, zoals bijvoorbeeld Cicero doet. Vandaar ook het groot aantal verhalen over Nysa, dat ze in India situeerden, omdat ze meenden te hebben begrepen dat Dionysus in India geleefd had en dat land in een oorlog had overwonnen, zoals zo uitgebreid is verteld door Nonnus. Nu de Dionysusbijnaam Iacchus: een zeer geleerd man, zegt Heinsius, heeft onlangs terecht opgemerkt dat dit cognomen afgeleid is van de hebreeuwse Godsnaam Iah, als het ware Iach en daar hebben de Grieken een griekse uitgang aan toegevoegd. De duivel heeft die oude Godsnaam overal heengebracht; deze God werd bij de gastmalen vereerd. En de joden noemen in de regel hun God Iah en vieren Hem als wijnvinder; Het bewijs brengt Heinsius ter tafel uit een niet nader genoemde tekst, die een bekende gebedsformule is: Gezegend zijt gij, O Heer onze God, koning van de wereld, schepper van de vrucht van de wijnstok. Ongetwijfeld, meent Heinsius, hebben ze daar aan toegevoegd het bekende refrein ‘halelujah’, wat zoveel betekent als ‘zingt met een lied de schepping’. En uit dit halelu-jah is bij de Grieken hun Ἐλελεῦ Ἴαϰχε geformeerd. De duivel was het die bij wijze van hoon van de Godsnaam deze overdroeg op een obscene griekse god. De roep Ἐλελεῦ Ἴαϰχε werd door de Grieken gebezigd vooral als ze in kennelijke staat van dronkenschap waren. Daarnaast wijst Heinsius er op dat de joden hun halleluja-roep voornamelijk bezigden op het Paasfeest, wanneer ze ook flink dronken. Hier citeert Heinsius Richteren 9:27:... en zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af en traden de druiven en | |
[pagina 132]
| |
maakten lofliederen.... En die lofliederen worden hillulîm genoemd. Ook deze lofliederen werden door de Grieken gekend: bij de plechtigheden ter ere van Bacchus en in de komedie en tragedie, die aan de god gewijd zijn, zijn nog altijd koren. De tekst van Richteren gaat nog aldus verder:.. en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimelech. Heinsius: waar je het echte kenmerk van die god en van de komedies aantreft: verwensingen en scheldwoorden. Ten besluite van de Bacchusmythologie schrijft Heinsius nog over de dijmythe. Hij acht deze verhalen uiterst onnozel, tenzij men ze in verband brengt met een oosterse overlevering: het hebreeuwse woord yarek, femur, dij, wordt als eufemisme voor manlijk of vrouwelijk schaamdeel gebruikt. Zo zegt de Bijbel meerdere malen dat de nakomelingschap van Jacob uit zijn dij is voortgekomen, bijv. Ex. 1:5: Al de zielen nu die uit Jacobs heup voortgekomen zijn.... Voor de vrouwelijke pendant verwijst Heinsius naar Numeri 5:21. Zo betekent uit de dij van iemand komen: zoon zijn van. |
|