Van kwaad tot erger
(1968)–Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
Weet je het al van Marie?Het woord museum heb ik altijd geassocieerd met veel stof en stilte, veroorzaakt door zeer oude, zeer dode dingen. Sinds ik beroepshalve hele dagen in een Museum doorbreng, begin ik te merken, dat dat stof wel aan de verwachtingen voldoet, maar dat er weinig dingen zo gretig aan een clandestien tweede leven beginnen als juist de allerdoodste. Want terwijl ik de brieven, die tussen mijn eigen familieleden gewisseld worden, zelden of nooit inkijk, blijft mijn blik hier telkens haken aan zinsneden als: ‘Weet je het al van Marie? Oom Piet zei...’, zodat ik hongerig omsla naar de volgende bladzij om te weten te komen wat er was met die onbekende Marie en wat die evenmin bekende Oom Piet daar bovendien nog van zei. Al lezend vorm ik me een beeld van Oom Piet, die al honderd jaar of langer dood is: een dikke, wat morsige man, met veel snor en baard, vakkundig bulderaar buitenshuis, maar makkelijk tot tranen te bewegen bij de gedachte aan Marie. In het begin geeft het lezen van brieven, die niet voor je bestemd zijn, de toch wel behaaglijke sensatie iets verbodens te doen en iemand, die minder vertrouwd is met het bezit van een slecht geweten, zou misschien ook betrapt opspringen als er plotseling iemand binnenkwam. Maar gelukkig is het met indiscretie net als met alle andere ondeugden: het went gauw. En ik ben nu al zo ver, dat ik zelfs de verleiding kan weerstaan een blad om te draaien dat eindigt met: ‘Je zult het niet geloven en vertel het niet verder, maar Jo van Coba...’
Al zijn de drukseltjes uit de tijd, waarin mensen zich soms zodanig vergaten, dat ze een ander middels een zenuwach- | |
[pagina 85]
| |
tig lettertype voor ‘ftomme fufferd’ scholden, heel boeiend, wat me pas goed uit de slaap houdt zijn de verouderde ‘Wetboeken van Mevrouw Etiquette’. Ik lees bij voorbeeld in deeltje i - voor Heeren: ‘Sla uwe broekspijpen nooit om, dan alleen wanneer er werkelijk reden voor is en draag geen stroohoed bij een rok of gekleede jas.’ Dat is redelijk maar wat te doen met geheimzinnige richtlijnen als: ‘Men kieze als geschenken voor eene dame altijd zoodanige, welke geen souvenirs nalaten, zooals bloemen, die verwelken, bonbons, die op andere wijze verdwijnen...’ En begrijpt u, wáár de mensen vroeger heengingen, dat ze in het hoofdstuk ‘Op straat’ terechtwijzingen moesten slikken als: ‘Indien ge denkt, dat ge op straat vrij en frank daarheen kunt gaan, dan hebt ge het terdege mis.’ Misschien ter verduidelijking volgt daarop: ‘Sommigen loopen te zuigen op den knop van den wandelstok.’ Dat is allerminst bon ton, want: ‘Uw gang moet zijn rechtop, veerkrachtig, de beenen telkens flink naar voren gestrekt, de punten van de voeten naar buiten. (Het bovenlijf stil houden.)’ Mocht een heer tijdens deze oefeningen ‘zijn eigen bediende tegenkomen, zo is hij verplicht overluid goeden dag te zeggen’. Dit voor de voetgangers. Wanneer men echter ‘wielert, dient men botsingen zooveel mogelijk te vermijden’. Toch hebben de Heren het betrekkelijk makkelijk vergeleken bij de Dames, aan wie deeltje ii uitsluitend anekdotes serveert over hoe het niet moet: ‘Hare beenen strekt zij nu eens vooruit, dan weer slaat zij ze om de voorste poten van de stoel; hare armen hangen nu eens langs haar lijf, dan weer legt ze op elke knie een hand.’ Dat laatste is begrijpelijkerwijs de oorzaak, dat ‘eenieder hare bewegingen gadeslaat’. Wat de ontspanning betreft: ‘Wie per se aan de nieuwe | |
[pagina 86]
| |
mode van het zwemmen wil deelnemen, zorge voor een zedig, ruim badcostume van molton of flanel.’ Wanneer de lieve lezeres dan ook nog uit ‘Bagage op reis’ geleerd heeft: ‘al die tasschen zijn maar overlast, laat liever voor in Uwe reisjapon een grooten zak maken, laat er desnoods een knoopjen aanzetten, indien ge bang zijt voor zakkenrollers’, dan is ze langzamerhand tot een beschavingstop gestegen, waarop ze zich eenzaam moet voelen. Tot troost biedt het boek dan ook in het stukje ‘Bedienden’: ‘Het is aardig om te zien hoe het dienstpersoneel onder elkaar er soms wel degelijk eenig begrip van vormen op nahoudt.’ Daar het ‘voor zeer onwelvoeglijk geldt, met de opvattingen van ouderen den gek te steken’, zult u het met me eens zijn, dat ik dit stukje niet had moeten schrijven. U hebt echter deeltje iii nodig om te weten of u het had mogen lézen!... | |
Het onvieze boekWie zich als schrijver waagt aan een lezing, met ‘na afloop gelegenheid tot het stellen van vragen’, moet erop voorbereid zijn, dat die vragenstellerij door sommige bezoekers beschouwd wordt als het hoogtepunt van de avond, zoals het ‘bal na’ bij een amateurtoneelvoorstelling. Weet men dat eenmaal, dan kan men verder gods water met een gerust hart over gods akker laten lopen, want de vragen zélf staan borg voor de ‘Ewige Wiederkunft des Gleichen’. Een vraag, die mij bij voorbeeld bij herhaling gesteld werd, is: ‘Waarom schrijft u altijd van die vieze boeken?’ Op mijn antwoord, dat ik niet alleen geen vieze, maar zelfs helemáál geen boeken schrijf,Ga naar voetnoot* zegt zo'n vragensteller dan | |
[pagina 87]
| |
altijd, een beetje geïrriteerd over zoveel onbegrip, ‘nou ja, de ánderen dan, dat zijn toch óók jongeren?’ Het zou nu voor de hand liggen een wedervraag te stellen, bij voorbeeld: ‘Waarom vreet u altijd uw buren op?’ Op een ontkenning zou ik dan spits antwoorden: ‘Nou ja, de kannibalen dan, dat zijn toch óók mensen?’ En dan maar ‘Kssst!’ roepen en kijken wie het eerst zijn mouwen opstroopt. Of ik zou kunnen vragen welke boeken de vragen steller nu eigenlijk bedoelt, want laat ik het maar eerlijk zeggen; ik wil óók wel eens zo'n vies boek lezen! Al was het alleen maar om daarna alle lezingen van jonge schrijvers te bezoeken en na afloop diezelfde vraag af te vuren met zo'n gezicht van: ‘En nou jíj weer!’ Zolang ik echter dat vieze boek niet bemachtigd heb, is het aan míj om op die vraag te antwoorden. Nu kan dat op twee manieren; men kan boos worden en lelijke dingen zeggen, of men kan kalm blijven en monter gaan preciseren wat de vragensteller onder ‘vies’ verstaat en waarom hij zich daarin vergist. De keus tussen deze twee methoden is natuurlijk afhankelijk van de beschikbare zelfbeheersing, maar een schrijver, die nog op tijd de trein wil halen kan beter de laatste manier kiezen, want de onvermijdelijke vraag 2 moet ook nog komen. Die tweede vraag is weinig vleiend, omdat er een stelling aan voorafgaat, die de schrijver persóónlijk in een hoek drijft. Zo'n vragensteller zegt dan: ‘Alles wat u schrijft is negatief. Gelooft u ook | |
[pagina 88]
| |
niet, dat het negativistische element in de jongerenliteratuur een uiting van onmacht is?’ Deze vraag geeft míj altijd de genadeslag, want de vragensteller heeft gelijk. Natuurlijk is het onmacht. Maar ligt dat aan de schrijvers? Nee, het ligt aan de taal! Onze taal kent te veel negatieven, waarvan het positief niet (of niet meer) bestaat. De jongerenliteratuur is onbekookt en onbesuisd, omdat in onze taal de mogelijkheid ontbreekt bekookt en besuisd te zijn. Maar dat euvel is te verhelpen. Ik ga vanavond nog aan dat boek beginnen met die positieve toon, een boek vol welgeschapen en van zessen klare jongens, die bij de lezers, zoals dat heet, in een behoefte voorzien en die mij een bestsellerplaats zullen verschaffen in de seriewerken van de Hogerop-Reeks. De flaptekst heb ik al: ‘In een ver land breken lusten uit, omdat de nieuwe minister van financiën de bevolking zo heus bejegent. Men acht hem dan ook algemeen een guur type, een behouwen en beschoft mens, kortom een uitermate gelikte beer. Zoals uit het verhaal verder blijkt, is de minister een echt kind van zijn benullige vader, die veertig jaar voor de aanvang van deze geschiedenis op stuimige wijze eerbare voorstellen heeft gedaah aan een kreukbaar meisje, dat, zoals de lezer ontdekken zal, de gehuwde moeder van de minister wordt.’ Enfin, er gebeurt natuurlijk nog een heleboel in dat boek, maar allemaal opmonterende dingen, zodat het een blij boek wordt in een aflikbaar marsepeinen band. Een héél blij boek. Als ik de negatieven niet afgezworen had, zou ik eraan toevoegen: en een onvies boek, dat in alle leesbibliotheken gemerkt zal worden met een verlokkende O op de rug. De O van onrealistisch. | |
[pagina 89]
| |
Dromen dusEr wordt veel kwaad gesproken over een bepaalde vorm van lectuur (ik wil niet denigrerend doen door uit te gaan rekenen hoeveelsterangs precies), die met ieder hoger rangcijfer dichter nadert tot de wereld van de slagzin. De slagzin en gros dan. Ik bedoel de escape- of ontsnappingslectuur, die de lezer in staat stelt, geheel vrijblijvend, voor een paar uur te ontkomen aan de zorgen of de verveling van het dagelijks bestaan. In die boeken is de wereld één trappenhuis van overtreffende trappen. Het is de praktische toepassing van het ‘Hoe word ik slanker, eet meer en leef langer?’, ‘Hoe word ik blijer met minder plezier?’ en ‘Struisvogels zijn goedkoper dan u denkt.’ De personages in zulke boeken zijn een soort vergeestelijkte familieleden van de man, die in de advertenties met een hartstochtelijk ‘Mmmm, ik ruik het al!’ zijn wilskrachtige kin in een bord Moyzo-soep dompelt. Jan van Nijlen zei al: ‘Vergeet op reis nooit uw valies met dromen.’ Maar dat ‘op reis’ kan men er tegenwoordig gerust aflaten. Want in de tijd, dat Van Nijlen deze regel schreef, bestonden er nog advertenties als: Miesje: ‘Wie ruikt er hier toch zo onfris? Zou het B.O. kunnen zijn?’ - Dat soort advertenties is helemaal verdwenen; misschien wel doordat de hele wereld sindsdien zo'n stuk onfrisser is gaan ruiken dat de reukzin een beetje afgestompt is voor de details, die Miesje nog benauwden. Die tijd is dus voorbij en ‘Een modern mens gaat met zijn tijd mee’. Mij persoonlijk lijkt dat wel een beetje gevaarlijk, want de tijd gaat altijd ergens heen, waar hij nooit meer van terugkomt en je moet maar afwachten of het daar leuk genoeg is om er te blijven. Maar je moet toch wát doen? Dromen dus... Met een lila hoofdletter D. | |
[pagina 90]
| |
Goed, maar hoe kom ik aan dromen? ‘Efficiency!’ roepen de cursusleiders, ‘laat een ánder voor u dromen! Niet alleen “een kind kan de was doen”, maar ook: “Kathleen Windsor kan uw bed opmaken.” Gooi die gehaakte sprei er eens af en laat er een imitatie-tijgervel op leggen. Compleet, met alles wat daarbij hoort. Ook imitatie natuurlijk, maar het zijn tenslotte maar dromen.’ Dromen dus... Wie de hoofdletter D mooi groot en mooi lila wil houden, doet er verstandig aan, geen dromen te willen putten uit een zogenaamd ‘serieus’ boek, want daarin wordt altijd van de lezer geëist dat hij wakker blijft. Maar gelukkig hoeft dat ook niet. In de behoefte aan droomvoedsel (dat klinkt veel vriendelijker dan ‘leesvoer’, vind ik) wordt ruimschoots voorzien door talloze eenmansconcerns, die het voorgekauwde, uitgestoomde en platgeprakte preparaat in handige blokvorm op de markt brengen. Er zijn mensen, die erover vallen, dat deze producenten zich ‘schrijvers’ noemen. Dat vind ik altijd zo flauw. Het gebruik van die naam heeft geen andere betekenis dan een handels- of reclamemerk, zoals men margarine ook plante-‘boter’ noemt. Andere mensen maken zich boos, omdat in deze handel zoveel geld verdiend wordt aan surrogaten. Ook die boosheid lijkt me onredelijk. Tenslotte levert de escape-schrijver een prestatie, waartoe geen enkele wérkelijke schrijver in staat is: hij schakelt het laatste restje gezond verstand uit. In hoeverre dit op een natuurtalent berust en dus geen krachtproef mag worden genoemd, is nog niet wetenschappelijk nagegaan. Men zou uit het voorafgaande lichtvaardig kunnen afleiden, dat ik misschien toch bezwaren heb tegen het lezen, of welke bezigheid dan ook, als escape. Dat is echt niet waar. Het is voor een heleboel mensen niet meer zo makke- | |
[pagina 91]
| |
lijk om - zonder touw om de hals - van de grond los te komen. En het lijkt me niet strikt noodzakelijk om per se afstand van de werkelijkheid te moeten nemen door er met de tong uit de mond op neer te zien. Dromen dus... | |
Fan-mailEén van de benauwendste gevolgen van publikatie, in welke vorm ook, lijkt me de stortvloed van zwartgemaakt papier, die men eufemistisch ‘fan-mail’ noemt maar die in feite neerkomt op dreigbrieven, klaagbrieven, al of niet verkapte minnebrieven, aanwijzingen, terechtwijzingen, richtlijnen en zorgvuldig gekopieerde traktaatjes. De aard van de publikatie, die een dergelijk lawinegevaar oproept, legt weinig gewicht in de schaal. Het lijkt me dan ook eerder een seizoen verschijnsel zoals de knikkertijd of de griep. Gelukkig verbiedt de Nederlandse wet het openbaar maken van briefcitaten zonder toestemming van de afzender, want anders zou een kleine bloemlezing al voldoende zijn om alle Nederlandse beroepshumoristen en bloc tot emigratie te dwingen. Ik heb me weleens afgevraagd of al die briefschrijvers soms georganiseerd zijn in een vereniging of zo, want bij navraag onder collega's komt er altijd eenzelfde vaste kern van afzenders aan het licht. Ik stel me dan ook voor, dat de lijder aan chronisch briefschrijven, (die vaak ook bijzonder vatbaar blijkt voor de ingezonden-stukken-bacil), 's avonds na het eten de pen indoopt, een lijst raadpleegt, om te zien wie er nu weer aan de beurt is, om vervolgens een auteur te verzoeken, te smeken, te gelasten, aan te raden of te sommeren in het vervolg dikkere, dunnere, nettere, minder nette of zelfs in het geheel geen boeken meer te schrijven. | |
[pagina 92]
| |
En wee bij voorbeeld de schrijver, die een romanfiguur het scheldwoord ‘behanger!’ in de mond legt! De strijd om zijn honorarium is nog niet begonnen of er duikt al een briefschrijver op, die zich gekwetst acht in zijn heiligste gevoelens als aangeslotene bij de Bond Van Plakmeelverwerkende Industrieën. Vrijwel alle fan-mail begint hartelijk met ‘Beste Mien’, of ‘Lieve Piet’ of - minder hartelijk - met een koel ‘Jan!’ Ik bezit zelfs twee zeldzame exemplaren, die als aanhef respectievelijk ‘Foei!’ en ‘Schande!’ dragen. Na dit uniforme begin vallen de brieven uiteen in twee groepen, die van ‘hebbudatnouookzo’ en die van ‘ikdankudattiknietbenalsdeze’. Om het mooi-systematisch te houden: die twee groepen zijn elk weer onder te verdelen in drie categorieën: Ten eerste de quasi-religieuze, die de auteur probeert te dwingen tot het kiezen van een bepaalde godsdienst, ofals hij dat al voorbarig op eigen initiatief gedaan mocht hebben - tot het kiezen van een ándere godsdienst. Om aan al die verlangens, die van zeer uiteenlopende aard zijn, tegemoet te komen, ziet de schrijver zich genoodzaakt een gereformeerd-vrijzinnig-katholiek-theosofisch belijder van artikel 31 op mohammedaanse grondslag te worden. Wie echter meent, dat hij daarmee klaar is, vergist zich! Want dan resten nog de brieven waarin op min of meer bewogen toon uitdrukking wordt gegeven aan de onwil om op de Oordeelsdag of andere beslissende momenten, in de schoenen van de betrokken schrijver te staan. Nu heeft bij mijn weten nog nooit een schrijver zelfs maar geprobéérd zijn lezers tot een dergelijke schoeiselruil over te halen, zodat de kwellende vraag blijft bestaan op welke wijze zo'n weigering voor beide partijen bevredigend moet worden verwerkt. | |
[pagina 93]
| |
De tweede categorie briefschrijvers omvat de bekentenisdoeners en de bekenteniseisers, die - wel trouwhartig, maar helaas nooit gespecificeerd - onthullen, dat ‘hun levensboek ontsierd wordt door smoezels’ (of iets van gelijke strekking) en die na deze confessie, met een breedheid van opvattingen een betere zaak waardig, de schrijver uitnodigen van zijn zondig hart, wat hún betreft, evenmin een moordkuil te maken. Onder de derde categorie ten slotte vallen de mensen, die de onkosten van een huwelijksadvertentie hopen uit te sparen door zichzelf te inviteren voor regelmatig huisbezoek. Zo'n aanbod beoogt gewoonlijk het ‘Contact-Van-Mens-Tot-Mens’, of wordt ondersteund door gentle hints aangaande de ‘bohémien-opvattingen’ van de afzender of afzendster, die op de ontvanger van zo'n brief eerder de treurige indruk maken van ongeschoolde knipoogjes uit een zaterdagse dorpsstraat, dan van de aantrekkelijke loszinnigheid waarvoor ze poseren. Maar één ding hebben negenennegentig van de honderd brieven met elkaar gemeen: ze doen volmaakt onschuldige postbodes diep door de knieën gaan onder het gewicht van even goedbedoelde als lichtelijk zwakzinnige intenties, terwijl de stijl gewoonlijk overbloest van de erbarmelijkste borrelpraat die ooit in een buurtcafé te berde werd gebracht. Het aantal brieven, dat op deze regel een uitzondering maakte, heb ik kunnen laten inlijsten zónder dat het me op kosten joeg. Wat de overige epistels betreft: ik moet me werkelijk bovenmenselijk beheersen om niet tóch even een heel klein stukje te citeren. Maar, zoals ik al zei, ik geloof niet, dat het mag van de wet. Al kan ik niet zeggen hoezeer me dát spijt! | |
[pagina 94]
| |
LasterSoms belet de krant mij te blijven wat ik was: een vredige ziel, zoetjes dommelend in het besef: ‘Veel is akelig in de wereld, veel is moeilijk, sommige dingen zijn zelfs bepaald afschuwelijk, maar ik kan er toch niets aan veranderen, dus daarom niet getreurd.’ En dan treur ik even niet. Tot de krant komt. Wie nu verwacht dat ik ga vertellen, hoe de golfjes van mijn geest parafraserend rond het hoofdartikel kabbelen, moet ik teleurstellen. Wás het het hoofdartikel maar! Het zijn de advertenties! Simon Carmiggelt heeft eens geschreven, dat hij van de advertentiepagina juist zo opkikkert, omdat daarin alles is zoals het eigenlijk zou moeten zijn. Misschien ben ik minder blijmoedig van constitutie, misschien lees ik de verkeerde krant, misschien lees ik de krant verkeerd, maar vanavond sla ik weer argeloos een dagblad open en meteen valt mijn oog op een plaatje, dat een Heer voorstelt. Daar zou niets op tegen zijn. Het is bovendien een Nette Heer met een betrouwbaar glinsterende bril en een kalmerende lach. Die Nette Heer gaat me intrigeren, ik wil méér van hem weten, ik wil alles van hem weten, ik wil de-Waarheid-over-een-Nette-Heer weten! Ik begin dus te lezen, geheel volgens de bedoelingen van de adverteerders. En wat staat er dan over het Nette Oor gedrukt? Daar staat: ‘Uw echtgenoot heeft hoofdroos!’ Dat is een dubbele onwaarheid. Ten eerste héb ik geen echtgenoot en al was dat wél zo, dan geloof ik nog niet, dat hij zó opdringerig hoofdroos zou hebben, dat een derde me dat in de pers zou moeten verwijten. En - mezelf buiten beschouwing latend - kunnen vrouwen mét echtgenoten, maar zónder hoofdroos, dergelijke advertenties als laster brandmerken en uit die lasterlijke | |
[pagina 95]
| |
hoofdroos een financieel slaatje slaan? (Dit klinkt onsmakelijker dan ik bedoelde: ‘slaatje’ wil hier zeggen ‘slagje’ en niet zo'n schelp met onder mayonaise verstopte etensresten. Maar passons...) Verder lees ik in die advertentie: ‘...heeft hoofdroos, dat zijn onberispelijk uiterlijk schaadt...’ Het is dus ‘het’ roos. (Grammaticaal misschien thuishorend in de groep: hij heeft het koud; hij heeft het warm; hij heeft het roos.) En dat maakt de tekst nog lasterlijker. Kan men in een beschaafde samenleving zijn medeschepselen, al zijn het dan vrouwen, onbewimpeld meedelen: ‘Uw echtgenoot heeft het roos’? Het hele begrip echtgenoot, vroeger zo onberispelijk, wordt door die kwalificatie ontluisterd tot een afstotelijke, bladderige schilferigheid, als een slecht geverfde schutting. En - over schuttingen gesproken - stel, dat de jeugd voortaan op de schuttingen ging schrijven: ‘Pietje hep het roos!’ Zou dat niet veel schokkender zijn dan de gebruikelijke inscripties? Alleen al door het nieuwe, het in alle betekenissen ongehoorde? Ik weet niet of alle ten onrechte beledigde vrouwen van roosloze gezinshoofden, juridisch gezien, enige aanspraak op schadevergoeding kunnen maken. Valt de beschuldiging van hoofdroos onder Aantasting van eer en goede naam of onder Belediging van een hoofd in functie? De enige mogelijkheid tot rehabilitatie lijkt me het plaatsen van contra-advertenties, als: ‘Mijn echtgenoot hééft geen hoofdroos!’ of: ‘Je hebt zélf hoofdroos!’ of gewoon maar ‘Nietes!’ Ik wil nóg verder gaan: ook de vrouwen van al of niet berispelijke echtgenoten met wel dégelijk hoofdroos zouden iets terug moeten doen. Bij voorbeeld door onder de bewuste advertentie, simpel maar fier, te laten drukken: ‘Ja! Mag het? - Mevrouw A. te B.’ | |
[pagina 96]
| |
We-ten-schap-pe-lijkSoms, op onduidelijke avondjes, waar ik iets moet gaan staan zeggen of iets moet gaan zitten aanhoren, word ik in de pauze staande gehouden door lieve, een beetje uitgestufte, oude mannetjes of middelbare dames met academisch-gevormde kapsels, die me - uitsluitend op de wankele basis van mijn werk aan het Letterkundig Museum - een studieus project toevertrouwen. Ze vertellen dan bij voorbeeld bezig te zijn aan een standaardwerk over zelfrijzend bakmeel. Niet zozeer over bakmeel als zodanig, dan wel over de uitlatingen, die verschillende schrijvers ooit over het onderwerp bakmeel gedaan mochten hebben. Nu stelt zo iemand een leek voor ernstige moeilijkheden, want in het Letterkundig Museum is het bezit zó gecatalogiseerd, dat onder de B wél Bakhuizen van den Brink voorkomt, maar niet Bakmeel, aangezien dit geen auteur is. Bij het Bakmeelmuseum, zo dit al bestaan mocht, stuit de onderzoeker natuurlijk op gelijksoortige bezwaren. Ik beken dan ook altijd maar meteen mijn onmacht om deze mensen van dienst te zijn, maar soms word ik zo meegesleept door hun enthousiaste verhalen, dat ik uitgebreid op de details inga. Ik schijn handig te zijn in het verbergen van enorme lacunes in mijn kennis, want aan het slot van zo'n gesprek wordt me soms gevraagd: ‘Is u ook historica?’ (Een soort wachtwoord, waarmee ik tot de Loge der Specialisten word toegelaten.) Ik zou dat bijzonder vleiend vinden, wanneer de vraag anders geformuleerd werd. In deze vorm klinkt het voor mij bijna net als: ‘Is u ook hysterica?’ zodat ik altijd de kinderachtige aanvechting moet onderdrukken om verlegen mijn ogen neer te slaan en bescheiden te antwoorden: ‘Nee, ik ben maar een doodgewone mythomane.’ In verband met het Museum worden me trouwens meer | |
[pagina 97]
| |
onthutsende vragen gesteld. Zo kwam er laatst een dame mijn kamer daar binnen, die - verontwaardigd dreunend, als iemand die het eens ferm zal gaan zeggen - tot vlak voor mijn bureau stapte, om op hoge toon te informeren waar het geboortehuis van Jan van Goyen stond. Nu is dat weliswaar geen schrijver, maar ik had net een kranteartikel gelezen over de onthulling van een gevelsteen, zodat dit één van de zeldzame vragen werd, waarop ik een antwoord weet. Hoewel ik zelf met moeite een applausje bedwong, reageerde ze koel. ‘Gelóóft u dat?’ vroeg ze schamper. ‘Het kan toch onmogelijk dat huis geweest zijn! Er staan twee veel mooiere huizen vlak naast en denk maar niet dat ik me laat wijsmaken, dat een schilder - man van smaak immers - in zo'n lelijk huis woonde.’ Ik betuigde mijn deelneming, waarna ze overstapte op het beeld van Neptunus op de Seinpost te Scheveningen, dat niet alleen zijn traditionele drietand bleek te missen, maar zelfs de arm en de hand waarmee hij dit gerei hoort vast te houden. Mijn bezoekster meende, dat het Museum daar iets aan doen moest, aangezien haar klachten bij de burgemeester en de Minister van Waterstaat zonder resultaat waren gebleven. ‘Wat moeten de vreemdelingen wel van ons denken?’ vroeg ze beschuldigend, ‘dat het Nederlandse volk geen hart heeft? Weet dan niemand wat een dergelijke verminking betekenen moet?’ Ik wierp tegen dat Neptunus helaas geen schrijver was, zodat het buiten onze bevoegdheden viel, maar ze sloot gekwetst de ogen voor een zo beperkte horizon en riep bewogen: ‘O, niemand begrijpt dat! Ik, ik alleen, ben zo gevoelig! Misschien doet het u dan niets, maar ik heb weleens mijn arm gebroken, daarom ben ik zo gevoelig. Ik wéét wat het betekent!’ Ik zweeg; met zoveel leed tegelijkertijd geconfronteerd te worden maakte me sprakeloos. | |
[pagina 98]
| |
‘Goedemorgen,’ zei ze plotseling, stond op en verliet de kamer. Ik wilde net weer terugzakken in mijn hangerige gewoontehouding van ongevoelige bruut, toen de deur opnieuw geopend werd. Ik ging snel rechtop zitten. Door een kier van de deur verscheen haar hoofd. Het zei vijandig: ‘Ha! Nu weet ik wat me te doen staat!’ Ik berekende snel de verdeling van mijn eventuele nalatenschap, maar het lot zou een ánder treffen, zoals gewoonlijk. ‘Ik ga naar de griffier!’ riep ze, slim lachend. Ik wenste haar veel succes, maar ze negeerde mijn hartelijkheid, bracht behalve haar hoofd ook nog een arm naar binnen, waarmee ze op het eenvoudige, gipsen plafond wees: ‘Dat is Louis xv!’ zei ze nog, ‘of anders een vervalsing!’ En daar zullen we het dan maar op houden. Anders eindigt het er nog mee, dat ook ik een studie ga schrijven. Over ‘De hysterische details van het Louis xv-plafond uit Zelfrijzend bakmeel ten tijde van Neptunus.’ En zeg eens eerlijk: zoudt u dat lezen? Nou dan! | |
De krabbende kunstenaarHet is opvallend hoeveel mensen er lijden onder een gebrek aan evenwicht tussen hun liefhebberijen en hun talenten. Het schijnt bovendien, dat deze evenwichtsstoornis bij kunstenaars een grote attractie vormt voor buitenstaanders, waardoor het te verklaren zou zijn, dat de schrijver als spreker tegenwoordig zo in de mode is. Men kan dit verschijnsel niet afdoen met de hang naar ‘bezichtiging der stallen’, een nieuwsgierigheid, die van voorbijgaande aard is. Wat blijft boeien aan sprekende schrijvers, lijkt mij het natuurtalent van velen onder hen om al díe dingen te doen, waarop een beroepshumorist jarenlang moet oefenen; het | |
[pagina 99]
| |
hakkelen, het binnensmonds gemompel, het net even naast het glas water grijpen en ten slotte als climax het dolkomische struikelen van het podiumtrapje. Ik weet wel, dat schrijvers al deze martelingen ondergaan uit bittere financiële noodzaak, maar het blijft toch opmerkelijk, dat de grootste - zij het onbedoelde - lachsuccessen behaald worden door juist die schrijvers, die kennelijk voor hun plezier als spreker optreden. Waarmee voor mij bewezen is, dat een mens bij voorkeur datgene doet, waarvoor hij het minst geschikt is. Ikzelf bij voorbeeld teken graag, maar de resultaten van mijn vlijt zouden zelfs op een tentoonstelling van kleutertekeningen geen troostprijs krijgen. Verder raakte ik - totdat gezamenlijke wanhoop van leraren, familieleden en omwonenden me tot inkeer bracht - gaarne piano's aan. Het woord ‘spelen’ wil ik hier niet voor gebruiken, want het was veel minder en tegelijkertijd oneindig veel meer. Mijn muzikale inzicht kwam in die tijd niet verder dan tot het besef, dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen witte en zwarte toetsen en ik moet bekennen: dat was me voldoende. Ik kende geen heerlijker bezigheid dan het krachtig met beide handen aanslaan van zoveel mogelijk toetsen tegelijk, waarbij een diep welbehagen me vervulde. Dat dit welbehagen door niemand met me gedeeld werd, heeft ertoe bijgedragen dat ik nu alleen nog maar schrijf. En schrijven doe ik niet graag. De drang daartoe openbaart zich namelijk bij voorkeur op de meest ongelegen ogenblikken, zoals vlak voor het inslapen en omdat ik een verslaafd slaper ben, probeer ik altijd zolang mogelijk - zij het meestal tevergeefs - weerstand te bieden aan wat men inspiratie noemt. Inspiratie wordt veroorzaakt door de beet van een kunstvlo (een term, die zijn oorspronkelijke betekenis geheel heeft moeten afstaan aan een strikt tegengesteld be- | |
[pagina 100]
| |
grip, dat men ook wel met ‘artiestenluis’ aanduidt) en wordt ondervonden als jeuk. Bij een schrijver meestal als jeuk aan de hersens - in kleinzeriger tijden sprak men van pijn aan de ziel - bij een schilder of componist misschien als jeuk in de vingers. Wat doet nu de door inspiratieve jeuk geplaagde? Hij krabt. Maar hoe hard een schrijver, schilder of componist zijn talent ook krabt, afdoende is het nooit. Geen compositie is opgebouwd uit zuivere toonladders, geen schilderij geeft in de juiste volgorde de kleuren van de regenboog weer en geen gedicht begint met abc en eindigt met een kernachtig xyz! Dat komt doordat de noten, kleuren en woorden een volstrekt eigen, ordeloos leven blijken te leiden, waarover de kunstenaar alleen in schijn iets te vertellen heeft. In werkelijkheid bestaan ze buiten hem om en soms zelfs dwars door hem heen. Alleen kunsthistorici of leken krijgen er soms vat op. Zo heb ik een dichter gekend, die zijn leven lang verliefd bleef op zijn eigen, wettige echtgenote en die toch gedichten schreef over altijd maar weer andere vrouwen. Hij deed dat niet om interessant te lijken, maar omdat zijn vrouw voor hem iedere dag een ander wás, een almacht, die haar, als leek, in staat stelde zijn alfabet, waarover hij zelf het gezag verloren had, te beheersen op een manier, die hem belette andere vrouwen zelfs maar te zíen. Zo kon het gebeuren, dat hij met een vriend op een terras zat en dat die vriend tegen hem zei: ‘Kijk eens, wat een mooie vrouw!’ Dan keek hij gewillig in de aan geduide richting en herhaalde inschikkelijk: ‘Wat een mooie vrouw...’, maar in feite zag hij alleen het woord vrouw: Victor, Richard, Otto, Utrecht, Willem. Hij dacht niet: ‘Wat een fraaie benen dragen daar op een nog fraaiere romp een allerfraaist hoofd,’ hij dacht alleen: | |
[pagina 101]
| |
‘Victor, Richard, Otto, Utrecht, Willem’ en ‘Wat moeten die vier kerels in die stad?’ | |
JohanIk heb drie tantes. Nu verkeren er meer mensen in die situatie, zodat het op het eerste gezicht niet iets is om op te stoefen. Ik doe dat ook niet, maar ik zal vertellen wát voor tantes het zijn en mochten er daarna nog mensen menen een soortgelijke of zelfs grotere collectie op tafel te kunnen leggen, dan moeten we maar de koppen bij elkaar steken en gaan sparen tot we er 24 hebben, die we dan misschien kunnen inwisselen voor iets anders, net als vroeger de bijbelprentjes van de zondagsschool. Volgens de catalogus omvat mijn verzameling drie zusters, die alle drie precies eender zijn. Wél hebben ze elk een eigen voornaam, maar dat onderscheid hebben ze genivelleerd door elkaar allemaal ‘Zus’ te noemen. Het obsederende daarbij is, dat, als er één exemplaar ‘Zus!’ roept, er maar één van de overige twee op kijkt en dan nog de bedoelde ook. Verder onderscheiden ze zich in niets van elkaar dan door een jaar leeftijdsverschil, maar ze werden alle drie al zo lang geleden door het Onderwijs gepensioneerd, dat ook dit aan niets meer te merken is. Voorts dragen ze alle drie hetzelfde model japon (één in donkergroen, één in marineblauw en één in donkerbruin), waarin een contrasterend buikstuk is ingelast, van een iets lichtere tint, reikend van de vierde knoop van boven tot de derde knoop onder de ceintuur, op de manier, waarop soms in rijbroeken leren zitvlakken zijn gezet en waardoor ze er uitzien als salamanders, die door een kwaadaardige hand op de rug geworpen werden. Op die manier hebben ze meer dan zeventig jaar bestaan in een bijna Chinese ledigheid. | |
[pagina 102]
| |
Toen ik er op mijn elfde jaar eens een familieboodschap moest overbrengen, werd ik in een zijkamer gelaten, terwijl de tantes zich terugtrokken in de salon om het probleem van alle kanten te belichten en dat waren er kennelijk veel, want het duurde precies drie kwartier. Om me de wachttijd te korten, gaven ze me een doos vol oude ansichtkaarten. Ik was te jong om het humoristisch te vinden, maar jong genoeg om me beledigd te achten door een tijdpassering waarvoor ik me te oud voelde. Maar omdat het zo lang duurde en de marmeren pendule die drie kwartier minuut voor minuut aan het ongeïnteresseerde bruintrijpen meubilair vóórtikte, opende ik de doos en nam er een pakje kaarten uit. Het waren merendeels afbeeldingen van monsterachtige boeketten, onwezenlijk gerangschikt in even monsterachtige vazen en verder portretten van ouderwetse vrouwen met puntmonden, die in een hardroze hand een duidelijk papieren roos ophieven naar een vlammendrood herengelaat, waarin het misdrukte ogenblauw ver uit de kassen puilde. De kaarten waren allemaal geadresseerd aan Zus en dan de achternaam, terwijl als afzender alleen een ‘J’ vermeld stond. Op zijn minst één Zus had dus nog andere belangen gekend dan het breien van Broeken voor een Goed Doel! Maar wélke zus? Of alle drie als collectief? Maar nee, opeen dergelijke vrijzinnigheid in de familie durfde ik zelfs als elfjarige niet te hopen. Ik begon niettemin opgewonden verder te zoeken en stuitte ten slotte op een goud-omrande kaart, waarop twee soortgelijke figuren als op de andere prenten het hoofd ditmaal ontzind-lachend naar elkaar toe bogen, zodat hun scheidingen precies parallel liepen boven hun aaneengesmede wangen. Oorspronkelijk was de plaat helemaal in moskleur uitgevoerd geweest, zoals illustraties in ouder- | |
[pagina 103]
| |
wetse tijdschriften, maar de tijd had het geheel verbleekt tot een vlekkerig lichtgroen, zodat de gelieven er uitzagen alsof ze van een zó verregaande intimiteit zélf onpasselijk geworden waren. Deze kaart droeg als afzender de naam ‘Johan’. Mijn verdere naspeuringen leverden alleen nog bloemstukken op, maar mijn fantasie was dermate romantisch op drift geraakt, dat ik thuisgekomen, met zoveel vuur een verhaal loog over liefdesbrieven met hartstochtelijke zinswendingen, dat ik er zelf in begon te geloven. Waarschijnlijk had ik het er wat ál te dik opgelegd, want mijn betoog werd koel ontvangen, als het relaas van een mythomaan. Mijn moeder knikte sceptisch en stond zwijgend op om thee in te schenken. Pas jaren later werd bij toeval het geheim ontsluierd: Johan bleek een loot te zijn van dezelfde schimmelige stam als de tantes. Hij was al jaren dood, maar werd door hen nog regelmatig herdacht, onder begeleiding van het huisorgel. Dat ik zijn naam nooit had horen noemen kwam doordat de Zussen hem ‘Broer’ noemden. | |
BinnenstebuitenEr zijn mensen, die zich uit hun prilste jeugd nog veel kunnen herinneren. Ik herinner me bijna niets meer, dat wil zeggen: ik herinner me bijna alles, al sta ik voor de authenticiteit van die herinneringen volstrekt niet in. Ik heb een hinderlijk goed geheugen voor feiten, voorvalletjes, gesprekken, opmerkingen, maar die herinneringen betrekken zich nauwelijks op een Ik, zelfs bijna niet op een ikje. Zeg me, dat ik alles, wat ik me herinner, fantaseer, dat ik het van anderen gehoord heb of ergens gelezen en ik geloof het onmiddellijk. Het zijn dan ook geen herinneringen, die | |
[pagina 104]
| |
ook maar ergens in verband te brengen zijn met mijn latere ik, mijn nu-ik, om precies te zijn: mijn ik van dinsdagavond tien over acht. Wat die jeugdindrukken betreft, zou ik dus voor een psychoanalyticus een dunne patiënt zijn. (Of misschien juist een heel dikke, je weet dat nooit.) Het enig jeugdbeeld, dat me scherp is bij gebleven, is naar alle waarschijnlijkheid een paar duizend andere mensen ook bij gebleven, maar ík voel het, net als die paar duizend anderen natuurlijk, als specifiek van mij; het is het beeld van de verpleegster op de cacaobus. Een verdacht literair herinneringetje eigenlijk. Er bestond vroeger (en misschien nu nog wel) een merk cacao, verpakt in blikken busjes, waarop een verpleegster stond afgebeeld, die een busje cacao droeg (op een dienblaadje, meen ik), dat volkomen identiek was aan het busje met haar eigen beeltenis. De verpleegster op dat tweede busje droeg weer een busje met een verpleegster, met een busje, met een verpleegster... Hou op! Weliswaar was het oorspronkelijke busje te klein om die tot in de eeuwigheid reikende reeks af te beelden, maar daar werd die eeuwigheid niet minder werkelijk om. Integendeel. De aanblik van dat busje vervulde mij als kind met een paniekgevoel, dat ik nu niet anders zou kunnen noemen dan doodsangst. Niet meer en niet minder. En waardoor? Niet alleen door die eeuwige herhaling, die op zichzelf niet zo angstwekkend zou zijn, maar door het besef van een paradox die ik toen nog niet kon formuleren. Had ik dat wel gekund, dan zou ik gezegd hebben, dat het angstaanjagende element school in het feit, dat de kleinste verpleegster de grootste was. En dat klinkt paradoxaler dan het is, want hoe kleiner de afbeelding werd, des te dichter naderde het beeld het net-niet-meer-afgebeelde, zodat dus de kleinste, niet meer zichtbare verpleegster het grootst | |
[pagina 105]
| |
was; namelijk dwingend aanwezig, zonder dat te hoeven manifesteren. En dat impliceerde de mogelijkheid, dat ik, de toeschouwer, die wél zichtbaar was, dus misschien niet bestond. Wat mij dan ook als doorwerking van deze jeugdindruk bijgebleven is, is de bijna maniakaal te noemen belangstelling, in de wereld, in de mensen, voor het net niet meer waarneembare. Het afwezige: niet te bewijzen, maar nog minder te ontkennen. Een superioriteit, die uitgeoefend wordt vanuit het Niets. Bij de graficus Escher vond ik dit thema later terug, al weet ik niet waarom het hém intrigeert, mogelijk om een totaal andere reden, maar dat doet er ook niet toe. Ik herinner me zijn werk als een oneindig aantal variatiemogelijkheden op het begrip oneindig: een openstaande deur, die een doorkijkje biedt op een openstaande deur, waardoor een openstaande deur te zien is, waardoor... Men zou ‘Help!’ moeten roepen, als men niet wist, dat hulp het enige is, dat in deze situatie niet verleend kan worden. Evenmin als in het trappenhuis van Escher waar men tegelijkertijd van boven af in-, van onderaf in omhoog- en verder van alle richtingen uit dwars doorheen kijkt, alsof je ogen elkaar nazitten door de hersens van het universum. Ik zou de rest van mijn leven, naar mijn gevoel volkomen vullend, kunnen slijten met niets dan kijken naar de verpleegster op de cacaobus. Het lijkt me boeiender dan navelstaren. Want wie dit begrijpen zou, moet het heelal begrijpen, het begrip eeuwig, de begrippen altijd, alles, niets. Het begrip Ik, kijkend naar het Ik, dat het Ik in de hand houdt, kijkend naar het Ik, dat dát Ik weer in de hand houdt. Een luciditeit, die geen waanzin meer te noemen is, maar leegzin en volzin tegelijkertijd. Het ‘alles’ uitgedrukt in het ‘niets’ en vice versa. De hersens binnenstebuiten. |
|