Van kwaad tot erger
(1968)–Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
Met de deur in huis‘I'm a non-joiner by temperament’, zoals iemand gezegd heeft waarvan de naam me nu niet te binnen wil schieten om een reden die ik hierna zal toelichten. Gisteren moest ik namelijk naar een kunstzinnig samentreffen, waar ik onmogelijk kon wegblijven zonder écht onbeschoft te zijn. Nu vind ik alle gezelschappen, die groter zijn dan twee personen een gesel gods, zodat me - eenmaal ter plaatse - niets anders overblijft dan me naast de dichtstbijzijnde ober te parkeren onder het motto ‘Volgooien maar!’ Meteen kater, die gemakkelijk in aanmerking komt voor een uitzending in ‘Luipaard op schoot’ kom ik dan vandaag op het Letterkundig Museum en vind op mijn bureau twee brieven. De eerste, om in de stijl en de stemming te blijven, van een groothandel in wijnen, die me vraagt voor een jubileumboek een met drank samenhangend versje te maken, waarvoor ze behalve het honorarium, ook nog ‘een keur van fijne flessen’ beloven, gegarandeerd met schimmel op de kurk en drie dagen een hoofd zoals ik nú heb. Wat doe je dan, als je toch al Werumeus Buning niet bent? Jammer genoeg is het poëtische getij gekeerd, anders kwam ik een heel eind met: Wassêttu?
kzeg kzeg:
omein omein
en dan mogen ze Suzuki erbij halen en me bewijzen dat dat geen puntgave Haiku is. De tweede brief is van een dagblad en vraagt me voor de krant brieven te schrijven op de manier waarop ik dat aan kennissen gewend ben te doen. Nu is dat een beetje een ge- | |
[pagina 109]
| |
vaarlijk verzoek want sedert Van het Reve (na Betje Wolff en Aagje Deken) de brief als literaire vorm in ere hersteld heeft, zou het erop kunnen lijken, alsof je dat wilt nádoen, zodat ik me haast de schuld op een ander te schuiven. (Ik schrijf met een snorkel blijkbaar. Ziet u die luchtbellen? Daar ben ik even boven water geweest.) Boven mijn andere brieven zet ik ‘Beste Piet’ of ‘Lieve Lena’, maar wat moet er nou aan zo'n krant? Bijna alles wat je als aanhef probeert, geeft je een smaak in de mond alsof je de Akte Schone Handwerken hebt, zodat het me het eenvoudigst leek gewoon met de deur in huis te vallen. Daarbij komt dan nog, dat ik toch al zeer moeilijk op gang kom in de boze buitenwereld, doordat ik net terug ben uit Israël; een uitstapje waarop ik me zo lang en zo intens verheugd had, dat alleen het neerstorten van het vliegtuig nog voor een voldoende bijpassende anticlimax had kunnen zorgen. Gek genoeg, was het nog leuk óók. Ik heb tenminste nog nooit zo ziekelijk-enthousiast reclame gemaakt voor iets waar ik niet eens provisie van krijg. Aangezien ik uit een crypto-christelijke familie stam, had ik alle in mijn bezit zijnde bijbels tegelijk met de puberteit weggeworpen, zodat ik een nieuwe moest aanschaffen om me vóór de reis te oriënteren. Voor iemand, die zich alles alleen nog maar vaag van de zondagsschool en in anekdotische vorm herinnert, is het origineel van die verhalen veel boeiender. Neem nou bij voorbeeld die geschiedenis van de profeet Elisa. Er hoeven maar een paar kinderen ‘Kaalkop!’ te roepen, of hij laat een stel berinnen uit het bos aanrukken, die zevenenveertig kinderen verscheuren. Zo kan ik het ook! (Overigens, waarom krijgen de berinnen nou weer de schuld? riep zij geëmancipeerd.) En zo gaat dat maar door: even op een verkeerde wijze met het oog geknipt en Huppeta! zwavel en vuurregen verdelgden de | |
[pagina 110]
| |
stad. Maar toch wilde ik gaan kijken naar onder andere de kamelen waarvan Jan Hanlo ‘de lucht al niet velen’ kon en ik zat er nog geen twee weken of ik begon al te verzinnen welke ontuchtige levenswandel me in staat zou kunnen stellen er voorlopig te blijven. ‘Maar tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’, zoals Elsschot al zeer juist heeft opgemerkt en iedereen doet daar iets fatsoenlijks om aan de kost te komen, zodat er weinig anders overbleef dan naar het oude, decadente, welvarende Europa terug te gaan. Als ik er lang zou blijven, zou ik wel mijn háár verven, want er is me een paar maal op voorzichtig-beleefde, maar toch wel wat gereserveerde toon de voor mij zeer beledigende vraag gesteld of ik Duits was. Nu heb ik nooit zoveel last van Neerlands bloed en vreemde smetten vrij of andere emotionele bedriegertjes, maar dit waren dan de zeldzame gelegenheden dat ik trots mijn paspoort trok en met een groot voilà liet zien dat ik Nederlands Staatsburgeres ben. Het is niet veel, maar het kan erger, dat bleek nu maar weer. Toen we het er toch over hadden, heb ik eens aan een paar mensen gevraagd wat men daar nu deed met Duitsers die de Pet als het ware nog op de kop gegoten zat of anderszins antisemitisch, maar daar kom ik later nog op terug, net als op de Nederlanders die je daar kunt aantreffen (toeristen, niet inwoners van Israël bedoel ik), waarbij ik telkens dacht, hoe merkwaardig het is dat je bij wijze van spreken naar Zion kunt gaan en - eveneens bij wijze van spreken - daar juffrouw Laps ontmoeten. Behalve de taal van het land waar hij vandaan komt, spreekt iedereen in Israël Ivriet en om de mensen af te leren mij in het Engels of zelfs in het Nederlands te antwoorden, heb ik geprobeerd of ik het Ivriet óók onder de knie kon krijgen. Nu is lezen niet zo moeilijk, als je maar goed van rechts naar links blijft aanhouden. Ik kan nu al met | |
[pagina 111]
| |
een zwaar Rotterdams accent een Hebreeuwse krant voorlezen, al weet ik dan niet wat er stáát. En spreken gaat ook nog wel. In het begin tenminste. Hand bij voorbeeld is Yat. En dat ‘Iaiem’ jajum en ‘Maiem’ majum is, kon ik ook nog wel onthouden. Maar de rest werd meteen een stuk ingewikkelder. Zodat ik ben blijven steken in de wijsheid, dat onze heildronk ‘Daar gá je, Jan!’ afkomstig is van het Hebreeuwse ‘Lechaiem’, dat ‘proost’ of letterlijk ‘het leven’ betekent. Die ‘Jan’ is geheel van eigen bodem, maar voor de rest spreekt half Nederland onder het innemen Hebreeuws. De alcoholisten onder u bied ik hierbij gratis een mooi nieuw eufemisme aan: ‘Ik heb gisteravond weer behoorlijk Hebreeuws gesproken.’ De informatie over Israël is hier zo grondig, dat de gemiddelde Nederlander daar meer over weet te vertellen dan over zijn eigen land, maar wat voor mij en misschien ook voor u nieuw is, was het verhaal over de plaatselijke begrafenisgebruiken die nog létterlijk van het jaar nul zijn, aangezien men volgens de in de talmud verstrekte voorschriften niet in een kist begraaft, maar de ontslapene in een lap wikkelt en vervolgens op een soort plank naar de begraafplaats draagt. Die kist schijnt niet te mogen vanwege het ‘stof tot stof wederkeren’ of zoiets. Tussen het verkeer in een moderne stad als Tel Aviv maakt zo'n begrafenisstoet de indruk alsof Cecil B. de Mille op het land losgelaten is. Het deed me dan ook vooral, heel oneerbiedig, denken aan ‘Je zuster met haar geleende hoedje op een plankie’, wat kinderen vroeger tegen elkaar zeiden in plaats van ‘je liegt het’, ‘val in elkander’ of soortgelijke uitingen van menselijk misverstand. Daarbij komt nog dat het plankie alleen als transportmiddel gebruikt wordt en men wijlen zijn opa langs de plank in de kuil laat glijden onder het roepen van waarschijnlijk het Hebreeuwse equivalent voor | |
[pagina 112]
| |
‘Van onderen!’ Als je dat slordig doet moet er het risico in zitten dat opa eerst nog een olijke buiteling maakt of feestelijk met de arm zwaait naar de snikkende omstanders. Wie dit alles strijdig acht met de voorgeschreven eerbied, waarmee men over ‘de dood, de dood, de dood, het doodgaan en de doden’ (E. du Perron) hoort te spreken, verwijs ik naar een onlangs verschenen boekje Laat je niet kisten, waarin op kleurenfoto's te zien is, dat de hier te lande voor zo zindelijk versleten crematie ook eigenlijk neerkomt op een weerzinwekkend soort kroepoek bakken. Dat laatste schijnt dan ook begrijpelijkerwijs tegen de schenen te schoppen van weer een ánder soort gelovigen, waaronder de groep gristenen die nog van HereHere spreekt, als ware het een Maleis meervoud (alang-alang). Maar voor Israëliërs valt er aan bezoekers van de overkant van de Middellandse Zee óók heel wat te kijken. Zoals die middag in Akko. In deze stad en in de andere overwegend door Arabieren bewoonde plaatsen in Israël, zijn de meisjes helemaal niks waard, maar de jongetjes wordt al jong geleerd hoe je zonder al te grote inspanning aan geld kan komen. Zodra een baby zijn handen niet meer nodig heeft om zijn evenwicht te bewaren, leert hij er één ophouden onder de neus van uit personenauto's en touringcars stappende vreemdelingen. Zijn vader zit op de stoep voor zijn huis en kijkt goedkeurend toe. Zijn moeder werkt zich intussen een ongeluk op het land en in huis, krijgt 15 kinderen in 14 jaar en heeft ook voor het overige weinig tijd voor wat men hier ‘een goed gesprek’ noemt. Als zo'n jongetje een jaar of twaalf is treedt hij ook in groepsverband op. Ze zitten dan met zijn allen een soort oriëntaals bikkelspelletje te doen, waar ze onmiddellijk mee ophouden als er een autobus stopt. Ik heb een paar | |
[pagina 113]
| |
maal meegemaakt, dat ze met een stuk of vijf op een rijtje staande één voor één ‘onzedelijke voorstellen’ deden aan wat oudere vrouwen die uit zo'n bus kwamen, waarbij ze onderling nogal wat koersverschil bleken op te leveren. Die offerte werd in steenkolenengels gedaan, maar toch duidelijk genoeg, want zelfs mensen die geen Engels kennen en die ik het later vertelde, kregen een kleur... In Akko dan was ik een keer met zeven mensen, waaronder een middelbare mevrouw van het leergierige type, die dan ook de hele tekst van het jongetje, dat het dichtst vooraan stond, uitgeserveerd kreeg. Ze begreep dat er een aanbieding gedaan werd, dat dat 20 Israëlische ponden ging kosten, maar ze gaf tevens blijk van een ongerepte ziel door het enige schuttingwoord dat hij gebruikte, niet te kennen. Ze liet het dus een keer of wat herhalen, met de hand achter de oorschelp, zo in de trant van ‘You can me whát?!...’ De andere jongetjes waren weer teruggegaan naar hun knikkerpotje: daar zat geen brood in, in dat gezelschap, dat zagen ze wel. Ten slotte trok die mevrouw haar portemonnaie en begon welwillend op haar vingers tot twintig te tellen. Het jongetje dacht waarschijnlijk dat zijn notering bezwaar opleverde en liet zijn koers zakken tot 15 pond. Dat hielp haar uiteraard ook niet de brug over, aangezien ze nog steeds hulpeloos dat ene onbegrepen werkwoord stond te herhalen. Lager dan 15 pond ging hij niet. Terecht eigenlijk, want het leek me een kóópje. Ik bedoel, als je alleen de táálmoeilijkheden al rekent... Goed, dat jongetje ging ook maar weer knikkeren, maar die mevrouw heeft op de terugweg haar medepassagiers ernstige gelaatskrampen bezorgd van het ingehouden lachen, omdat ze van alles in een dik schrift aantekening hield en dit aardige, Arabische gebruik graag precies wilde noteren. Ik hoop nu maar, dat ze in Holland geen lezingen houdt voor | |
[pagina 114]
| |
het Nut of zo over haar reiservaringen... | |
Hebt u ook een karakter?Als u nooit damesbladen leest wordt het tijd dat u eens naar de kapper gaat. De tandarts mag ook, wat mij betreft, maar daar loop je dan het risico in de wachtkamer alleen oude nummers van De auto aan te treffen. Nu kun je daar ook een hele tijd zoet mee zijn, vooral als je in gedachten alle tweedehands auto's koopt, die daarin worden aangeboden. Of als je je voorstelt welke gruwelen zich kunnen verbergen achter onschuldige teksten als ‘echtpaar van middelbare leeftijd zoekt prettig reisgezelschap voor tocht naar Italië’... Je ziet dan jezelf zitten tussen een mevrouw met zo'n vetvrij korset met zomer- en winterzijde en een meneer met een reutelpijp, die niets met elkaar gemeen hebben dan de eerlijke helft van een de hele weg smeulende echtelijke twist, die niet tot een gezonde uitbarsting kan komen omdat er ‘volk’ bij is. Maar wat je in De auto beslist mist, zijn de twee boeiendste rubrieken uit de damesbladen: ‘Tante-die-en-die-antwoordt...’ en ‘Test uw karakter...’. Van de eerste rubriek hou je dagenlang stof tot overpeinzing over, want wát zou er gestaan hebben in die brief van ‘Wanhopige te B.’, die ‘niet in deze rubriek behandeld kon worden, maar persoonlijk bericht ontvangt’? De tweede rubriek verstrekt aan de hand van een serie duidelijke foto's eindelijk uitkomst over de vraag: ‘Heb ik een karakter, en zo ja, wat vooreen?’ Op een aantal overzichtelijke plaatjes wordt je middels de handen, knieën of bewegende oren van een onbekende juffrouw haarfijn uitgelegd, welke interessante mogelijkheden zich blijken te verschuilen achter dat gezicht waar je al | |
[pagina 115]
| |
zoveel jaren genoeg van hebt. Soms zijn het verkrampte vingers, die op allerlei onnatuurlijke wijzen een sigaret vasthouden, de ‘Intelligente’, de ‘Zachtmoedige’, de ‘Mededeelzame’, enzovoort. Mijn eigen manier van roken is er nooit bij, terwijl in het serietje ‘Hoe zet u uw voeten neer?’ onmiddellijk opvalt dat de dwarsliggers van mijn tante Cor ontbreken. Als je jezelf er niet puntgaaf tussen aantreft, kun je in zo'n wachtkamer altijd de andere mensen lekker analyseren: ‘Als u zó uw kous ophaalt, hebt u veel voor anderen over...’ Ik denk dat ik zelf altijd met handen en voeten ontbreek op die plaatjes, omdat daaronder zou moeten staan: ‘Als u zó aan uw teennagels pulkt, bent u een ellendeling.’ Bij gebrek aan sprekende gelijkenissen, lees ik daarom altijd eerst de onderschriften, kies een ‘intelligent, zachtmoedig, mededeelzaam’ karaktertje uit en ga er voortaan nauwlettend op toezien, dat ik de plaatjes goed nadoe bij het vasthouden van sigaretten, de kaakstand bij het lachen en het bewegen van de knieën in gezelschap. Als je dat allemaal goed onder controle wilt houden, zit daar nog heel wat werk aan. Ik heb al vaak overwogen om eens een serie foto's te maken waarvoor níet geposeerd is; van willekeurige zich onbespied wanende medeburgers op straat, in de tram of in de winkels. Ik zou daar een dik speciaal nummer van willen maken en onder ieder plaatje hetzelfde onderschrift laten drukken, namelijk: ‘Als u gewoon doet, doet u al gek genoeg.’ | |
Recht (eigen en gewoon)Hiervoor schreef ik, dat ik in Israël eens aan een paar mensen gevraagd had, wat men daar deed met antisemieten, die | |
[pagina 116]
| |
gedreven door het merkwaardig soort haat-liefde, waar ook iemand als Eichmann aan bleek te lijden, met vakantie naar Israël gaan. Een jonge Israëlische gids vertelde me, eens een groep van twintig Duitsers met een autobus naar de Dode Zee te hebben moeten brengen. Nu is de Dode Zee een uiterst ongezellige buurt; het is het laagste punt op aarde (dat zeggen ze daar tenminste, maar ook zonder chauvinisme ligt het 400 meter onder de zeespiegel), zodat de atmosfeer er beklemmend is en duizelig maakt. Het is er bovendien meestal drukkend warm en de chamsin, de Israelische versie van de sirocco, blijft er als een giftig deksel hangen. En rondom is zout en zand en zand en zout en zoute zanderige rotsen. Als het woord ‘nee’ in een landschap zou moeten worden uitgedrukt, zou het dit landschap zijn. Maar toch gaan sommige bezoekers in de Dode Zee zwemmen, uit overwegingen van toeristische thrill; door het hoge zout- en zwavelgehalte van het water blijf je er namelijk drijven, maar een pretje lijkt het me niet. Ik vond het een soort pootjebaden in de Lethe en heb volstaan met een hand in het water te dopen om te constateren dat het inderdaad vies vettig en dik aanvoelde en twee seconden later heb je dan een glinsterende witte zoutuitslag op je hand alsof je staat te kristalliseren waar je bij bent. Bovendien stinkt de hele omgeving door die zwavel als de hel van Dante. En er leeft niets, geen vissen in het water, zelfs niet de armoedigste plantengroei aan de oever, niets: zout en zand. Het enige wat je er af en toe ziet bewegen zijn mensen, die daar komen baden omdat beweerd wordt dat dat water je van reumatische aandoeningen en ook van huidziekten afhelpt. Vooral het laatste zou me ervan weerhouden een bad te nemen, want ik heb me laten vertellen dat Herodes er al kwam baden, omdat hij door een of ander gruwelijk uitslag bezeten was en als je dan nagaat dat in | |
[pagina 117]
| |
de afgelopen 2000 jaar een groot aantal mensen zijn voorbeeld gevolgd hebben en dat het stilstaand water is... Het zout, dat na zo'n bad op je huid achterblijft, moet je onmiddelllijk met zoet water afspoelen, anders vreet het in, in die zon, zodat men daar een paar zoetwaterdouches heeft aangebracht. Die twintig Duitsers (waar ik een halve kolom hoger eigenlijk over begónnen was, wéét u nog wel?) hadden zich de hele dag mérkbaar lopen beheersen, maar bij die douche kwam de Pet uit de mouw, want toen één van de kranen geen water bleek te geven, riep nummer vijftien van het gezelschap, op de losse toon van iemand die dat vóór in de mond heeft liggen: ‘Nah! So etwas! Verdammte Schweinjuden!’... Ik vroeg aan mijn zegsman wat hij geantwoord had. ‘Niets,’ zei hij, ‘ik heb gewacht tot de andere negentien weer in de autobus zaten en toen heb ik tegen de chauffeur gezegd: “Rijden!”...’ Aangezien ik een uiterst wraakzuchtig mens ben, informeerde ik belust of die kerel daar lekker verzilt zou zijn, na eerst van dorst en waanzin te zijn omgekomen, maar ik hoorde, dat er de volgende dag zonder enige twijfel een andere bus of een auto zou zijn langsgekomen, die hem een lift gegeven moet hebben. Hij zal alleen een uiterst onaangename nacht gehad hebben; want de enige dieren die daar nog weleens langs schijnen te komen, zijn aasgieren, die in het voorbijgaan een peinzende blik op je werpen en dan tien meter verder op een rotspunt gaan zitten nadenken... Goed, dat is eigen recht, en ‘als iedereen dat maar ging doen, eigen rechter spelen, en zo’, enfin, dat hebben we allemaal op school geleerd, dat kan niet. Rechtspraak behoort te geschieden door daartoe bevoegden. Ik heb dan ook een knipsel uit een Nederlandse krant naar Israël gestuurd, waarin een verslag staat van de rechtszitting in de zaak | |
[pagina 118]
| |
‘Kees van B.’ die een mede-kostganger, Herman genaamd, met een bijl wat wakken in de schedel had toegebracht. Dat de advocaat aanvoerde, dat de aanvaller door het missen van zijn rechterduim wat slordiger gemept had dan van een ervaren houtjeshakker verwacht mag worden, kan er nog mee door, evenals de door de verdediging opgeworpen verzachtende omstandigheid, dat de ‘beklaagde door een versmade liefde een eenzelvig man is geworden, zonder levensvreugde...’ Maar dat de officier zijn requisitoir verluchtte met een citaat uit Wim Kans programma, namelijk: ‘Herman, daar gá je!’, onder begrijpelijk geschater op de publieke tribune en dat hij bovendien, meegesleept door zijn succes, ook nog figúúrlijk op de tribune was gaan spelen met de grap: ‘Waar gehakt wordt, vallen spaanders,’ moet voor een buitenlander een wonderlijk licht op onze rechtspraak werpen. (Knipsel bij mij ter inzage, dit is één van de zeldzame keren, dat ik niet fantaseer.) Met één detail uit die zitting zullen ze in een ander land wat moeilijkheden hebben, aangezien het verwijst naar wat men noemt ‘plaatselijke toestanden’. Het slachtoffer verklaarde de bijl niet te hebben zien aankomen, aangezien hij juist de krant las. Hierop ‘merkte de officier dan ook zachtjes op’ (‘fijntjes’ had hier moeten staan, lijkt me): ‘Zó boeiend is nu Panorama.’ In Israël zullen ze denken dat panorama vergezicht betekent, weids uitzicht... Geef míj de Dode Zee maar, eigenlijk... | |
In de mensen een welbehagenLeed van anderen werkt soms zeer verkwikkend, zoals ik verleden week weer merkte, toen ik me, in de tram, zonder | |
[pagina 119]
| |
aanwijsbare reden uiterst zwartgallig, zeer miskend en onrechtvaardig bejegend zat te voelen. (Het geeft nooit door wie of wat, elke voorbijganger is voldoende aanleiding in zo'n geval en drinken doe ik nooit voor tien uur 's morgens.) Achter mij zaten twee vrouwen van het onjuiste schelle-stemmen-type elkaar hun onbehagen in de cultuur bij de el voor te meten. Toen ze daarmee klaar waren, vroeg de een: ‘Heb je gister de televisie nog gezien, met die maagoperatie?’ waarop de ander, verstikt van woede, uitriep: ‘Nee. Ik was naar een verjaardag. Zie je nou wel... Ik grijp altijd overal náást!...’ Hierdoor schoot me plotseling het verhaal te binnen dat een wijkverpleegster uit Amsterdam me laatst vertelde. Een aankomend sociaal werkstertje van een jaar of tweeëntwintig moest een week met haar mee op haar route, bij wijze van ‘stage’. Een van de vaste patiënten die bezocht moesten, was een oude man, geopereerd aan darmkanker en voorzien van wat Jan Wolkers zo plastisch ‘Een roos van vlees’ genoemd heeft. Deze man krijgt zijn voedsel door een trechtertje in de buik geprakt en toen die verpleegster met haar stage-loopstertje daar aanbelde, was de vrouw des huizes net op het punt een bord fijngemalen smurrie aan de man toe te voegen. Op het zien van wat men in Rotterdam ‘gekookt eten’ noemt, zei het meisje, gedreven door een puur burgerlijke geconditioneerde reflex: ‘Eet smakelijk, meneer.’ Het verschrikkelijkste van alles vind ik, dat de man onbewogen: ‘Dank u, zuster’ zei... Of dat niet voldoende was zat ik op de dag voor Kerstmis - alweer in de tram - naast een bijzonder knap, bijzonder goedkoop meisje, met van dat witgeblondeerde haar, waarvan de aanblik alléén je al hooikoorts bezorgt. Dat misleidend drellige uiterlijk was bij haar schepping klaar- | |
[pagina 120]
| |
blijkelijk aan gods verstrooide hand ontvallen, want ze zat hartstochtelijk te belijden welke zeepsoorten wél en welke juist niet geschikt waren voor het dweilen van gangen en portalen, tegen een naast het bankje staand, kennelijk familiaal aan haar verwant echtpaar. De vrouw vroeg, toen het onderwerp boenen en soppen tot de bodem geledigd was: ‘En hoe is het nou met je moeder?’, waarop het arme kind ineens tot in het kapsel verkreukelde, en toonloos een gruwelijk verhaal begon te vertellen over een moeder die blijkbaar in een inrichting was opgenomen, ‘en ze zit daar tussen allemaal gekken’, die 's nachts aldoor bleken te gillen, met het hoofd tegen de deur te bonzen of aan het ijzerwerk van hun ledikanten te rammelen. ‘En,’ zei het meisje understating, ‘daar wordt ze nog veel zenuwachtiger van dan ze tóch al was. En ze is daar voor haar rúst...’ De man van het echtpaar, die niet voor één ellendig gat te vangen was, vroeg opgewekt: ‘En hoe gaat het met je broertje?’ Het broertje bleek geopereerd, maar de dokter gaf weinig hoop. Er viel een stilte. Toen zei de man: ‘En - neem-ie nog een kerstboompie van het jaar?’...
Ik bedoel maar: is het een wonder dat je op zo'n dag besluit je tegen pokken te laten inenten? | |
[pagina 121]
| |
Tikjes tegen Den Haag‘Den Haag, je tikt ertegen en het zingt.’ Den Haag is een poëtische stad, dat laat ik me niet uit het hoofd praten. (Amsterdammers, wacht even met kwaad worden. Hagenaars, wacht even met handenwrijven, uw beider beurt komt nog...) Ik ben helemaal onbevooroordeeld, omdat ik in beide steden een ‘vreemdeling’ ben. Maar, om een voorbeeld te noemen: je komt in Den Haag uit het station en stapt in lijn 8 of 9 naar het centrum. Al binnen twee minuten ben je tweemaal een tekst van meeslepende lyriek gepasseerd. Eerst een patatachtige winkel op de hoek van het Zieken, met het trotse opschrift: shakespeare, koffie en ijs! Kóm daar eens om in een andere stad! Of dat niet genoeg is om een hele dag stof tot meditatie te hebben, passeer je twee haltes verder een cafeetje, waarvan ik al vier jaar lang de naam vergeet te lezen, doordat ik geheel geabsorbeerd word door het eveneens op de gevel prijkende gedicht: ‘Dit moet u weten. Het is beter binnen dan buiten te eten...’ En in welke andere stad hebben ze een spinoza-bar? Nou zwijg ik nog over het Letterkundig Museum dat tijdelijk zijn stoffige tenten opgeslagen heeft in een buurt, waar Eline Vere aan iedere boom hangt, ‘kauwend, kauwend, fél-hevig kauwend op het afgekeurde proefje van haren Otto’. (Ik kan het ook niet helpen, het staat zó in Couperus). Van de tramhalte naar dit van god verlaten pand lopend, moet ik elke ochtend langs huizen met tot in de wortels vergane donkerbruine gordijnen en palmen in potten, waar- | |
[pagina 122]
| |
omheen draperieën. En met koperen naamborden van 60 × 8o cm, waárop veel dubbele namen. En hoge, holle vensters, waarachter waarschijnlijk dode oude mensen in nog net niet helemáál weggerotte stoelen zitten te kijken naar de ‘Dingen die voorbijgaan’ (ik bij voorbeeld) en daar begrijpelijkerwijs niet merkbaar van opkikkeren. En als ik in het Letterkundig Museum uit het raam kijk, zie ik bijna nooit iets anders dan al jaren geleden gestorven oude mannen, in groenbemoste pakken volgens een zeer modieuze coupe uit Ons Indië van 1878, die bijkans geheel ontbonden honden lopen uit te laten aan tot op het merg verteerde lijnen. (Als uit deze zin het elastiek knapt, zakt hij op mijn schoenen...) Deze hele ‘Indische’ buurt lijkt me trouwens door Carel Willink verzonnen: alle gevels zijn geschilderd in een verkeerd soort Tempo-Doeloe-wit en aan de overkant hangt altijd zo'n grote zwarte wolk met zo'n valse gele rand eromheen een vreselijk onheil aan te kondigen, dat zeer binnenkort zal losbarsten. Uit de kelder komt een door niets te verklaren gesteun, een geluid, waarbij telkens één ruggewervel afbrokkelt en ga zo maar door. Maar misschien ben ik wel de enige die er zo over denkt; ik ben tenslotte maar een import-Haagse uit Rotterdam. Oók een wurgende stad, maar op een heel andere manier: in Rotterdam is de ellende van steen en in Den Haag van schimmel... Voor wie het Letterkundig Museum bezocht heeft en geconstateerd dat dit alles overdreven is, heb ik nog iets achter de hand: naast het Museum is een veilinggebouw, waar ik op een heden kijkdag eens ben binnengelopen om te constateren dat daar ten slotte de meubelen tentoongespreid werden, die zelfs in de huizen hier rondom afgedankt waren. Vaak ben ik dan ook, gelijk Duczika, uit de gelijknamige roman van Herman Heijermans, in staat om ‘met door in de | |
[pagina 123]
| |
zon rood betuimeld haar, in onrust-stuiping, 't de ajourbewerkte blouse ontglippend vleesch van armen en schouders, in 'r onderlijfje met naakte hals, achter de half neerhangende tule van het raam úit te staren, maar aarzelend nog om niet door den vischhandelaar aan de overzijde beloerd en lastig gevallen te worden.’ Ik bedoel maar: Den Haag is een stad vol verborgen, zij het enigszins morbide poëzie. Het enige wat Amsterdam daar tegenover kan stellen heb ik eergisteren pas ontdekt: Als je met de trein Amsterdam binnenkomt passeer je een gevel waarop met grote witte letters staat geschreven drank maakt dronken. Dat is een uitstekende reclame; want toen ik er 's avonds laat, op mijn terugweg, wéér langs kwam, kon ik het alleen nog lezen als ik één oog heel stijf dichtkneep... | |
MedischEen poosje geleden kreeg ik last van een evenwichtsstoornis, en omdat het me ging vervelen steeds in een wolk van over me uitgekeerde odeklonje en in een kring van belangstellende omstanders op de grond in een warenhuis te zitten, met mijn armen vol artikelen die ik in een reflexbeweging van de toonbank had gegraaid, liep ik ermee naar een dokter, die me een goed dichtgelikt briefje meegaf voor een andere witte magiër. Aangezien ik een leergierig typje ben, houd ik zulke briefjes altijd achter een loep tegen een scherp lampje en vernam dat opgemelde medicijnman van mening was, dat ik - wat hém betrof - gerust een hersentumor mocht hebben. Nu zijn er talloze dingen waar ik tegenópzie en dit is er | |
[pagina 124]
| |
één van, zodat ik me, met dat briefje in de nauwelijks trillende hand, door een onafzienbare rij specialisten liet dóórgeven, als een emmer water bij een brand. De eerste bij voorbeeld hing een groot aantal radiosnoertjes, middels daarvoor eerst in de schedel geprikte gaatjes, rond het toch al tamelijk waanzinnige gezicht; smeerde mijn verdere hoofd goed vol met een uitstekende kwaliteit stijfsel, legde een blok kachelhout onder mijn nek en riep vrolijk lachend: ‘Gaat u nu eens even ontspannen liggen.’ Goed, dat doe je dan, in de verwachting er met een goedkoop soort ‘Maison Lenie’-permanent onderuit te komen, maar neen. Men zendt kwakjes elektriek door de draadjes, die je het gevoel geven dat je je kop in een tamelijk defecte stofzuiger hebt gestoken. Vervolgens plaatst men de patiënt voor een soort ouderwets radiotoestel, waarop in plaats van Hilversum en Beromünster een soort grafiek staat, die hevig begint te klotsen en te bibberen op het moment dat je denkt je aangelaatsspieren in een mooie kalme plooi te hebben gewrongen. Daarna wisselen ze het voltage of zoiets, intussen steeds een lampje snel voor je neus aan en uit knippend en begerig roepend: ‘Wordt u al duizelig?’. Welnu, dat wórdt men dan ook. Die draadjes op je hoofd mag je na afloop niet houden om thuis eens fijn het strijkijzer te repareren. Wat je wél mag houden is die stijfsel, zodat je een paar uur later met een kop vol smurrie op straat loopt, tussen keurig geklede en gekapte voorbijgangers: op weg naar weer een ándere dokter... Daar hebben ze dan weer een heel nieuw soort speelgoed uit de kast gehaald en spuiten ijskoud water in je ene en warm water in je andere oor, onder supervisie van een professor, die met studenten in zijn gevolg af en toe komt kijken hoe je er wel bijligt in je gestopte borstrok. Die studenten zijn bezig voor een examen te zakken en derhalve dood- | |
[pagina 125]
| |
zenuwachtig. Om het erger te maken mogen ze dan - terwijl je aan twee kanten op de waterleiding aangesloten oren hebt - het vak leren door tegelijkertijd een plat glaasje met een klap op je wijdopen gehouden oog te laten vallen en met de andere hand een plukje watten door het, eveneens wijdopen, ándere oog te wrijven, op de manier ongeveer waarop men vroeger tekeningen ‘doezelde’. Het soort ergernis, dat door dat wat je opgeroepen wordt, is met geen enkele andere vorm van waanzinnige woede te vergelijken. Gelukkig lieten die studenten op de achtergrond steeds, gesmoord vloekend, allerlei dure dingen kapot vallen, zodat er enige afleiding bij was. Daartussendoor treedt dan nog een dokter op (onmiddellijk herkenbaar aan de uitgebalanceerde blik), die door de andere, meer technische jongens, honend ‘de man van de ziel’ genoemd wordt en die eigenlijk alleen maar wil weten of je al goed gek bent of anderszins krankzinnigheid in de familie. Goed. Deze man krast aan je voetzolen voor de kniereflex en informeert tegelijkertijd naar het liefdeleven van je grootvader. Verder vraagt zo iemand wat je alzo in je vrije tijd doet. Geef dáár nu eens een opsomming van, zonder het visum voor Santpoort, Meerenberg of Maasoord zichtbaar in je zak te dragen. (Nee, probéér dat nu eens!...) Ook wou hij weten hoe ik het op school gevonden had. Nu kan ik me daar ternauwernood meer iets van herinneren, alleen word ik door zo'n vraag plotseling grijs en krakend in de scharnieren en dat soort dingen, wantje gaat denken: ‘dit vel en alles wat het bevat, heeft op een schoolbank gezeten, dat moet toch wel, maar in welke eeuw voor welke verlosser is dat geweest?’ Ik voelde me als het ware rijp worden voor de claus die onlangs een Haagse actrice een collega toedien- | |
[pagina 126]
| |
de, namelijk: ‘Dag liefje. Zo oud als jíj er uitziet, zul je wel nooit wórden...’ Toen we de familie aan het doornemen waren en ik hem als enig stamhoofd mijn moeder had geserveerd, met de mededeling dat mijn vader, zoals dat heet, ‘al bijna weer terugkomt’, vroeg hij: ‘Heeft uw moeder een minnaar?’ Ik antwoordde geruststellend dat het goede mens achtenzestig is, maar hij zei: ‘Nou, dat zegt toch niets?’ Nu is dat diep en diep waar, maar hij kon niet weten dat mijn moeder het prototype van de klassieke oma is, altijd in stemmige kleuren gekleed, met een knotje en ‘geen rommel op je gezicht’. Ik vond het idee zo onweerstaanbaar grappig dat ik hardop lachte, want ik zag haar ineens ‘handje-pepermunt’ in haar keuken zitten met een gepensioneerde postbode die Het Oude Man had. (Deze term heb ik geleerd van een jongste bediende uit het Museum, die drieënzestig was en op een dag te laat kwam met de verontschuldiging: ‘Ik was even bij de dokter. Ik heb namelijk Het Oude Man.’ Hoe kijk je dan terug, vraag ik u? Voornamelijk als iemand die een flesje shampoo heeft leeggedronken en nu probeert de bellen binnen te houden.) Dit alles terzijde en niet ter zake dienend, zoals het meeste in de wereld trouwens. Als ik ooit aan het toneel geraakt was, had ik denkelijk mijn hele rol in de coulissen kunnen spelen... Bon, waar was ik? Bij de postbode. Die dokter vroeg toen waarom ik lachte, maar dat heb ik weggewoven, want het leven is ingewikkeld genoeg en ik moest die dag ook nog naar een oorarts en een oogarts toe. Dan wou hij weten hoe ik aan mijn huidige baantje gekomen was, aangezien ik niet academisch gevormd ben en mensen die dat wél zijn altijd denken dat je dan uitsluitend het ophalen van schillen rest. Ik zei dus achteloos: ‘Ach, dat heeft allemaal met literatuur te maken, dat werk, en | |
[pagina 127]
| |
omdat ik weleens wat schrijf en zo; op die manier...’ Die man kreeg toen ineens iets dwingend-kalmerends over zich, alsof hij de koortsverwekkende zweer eindelijk opengelegd had en vroeg zacht: ‘En - hebt u weleens iets uitgegeven gekregen?’ Nu ja, ik heb mijn verzamelde werken niet altijd bij me, dus grijnsde ik voor de tweede keer in een half uur als de idioot waarop hij me allang geschat had en zei: ‘Och, dat gaat wel...’ Hij drong niet verder aan, maakte met vaste hand een aantekening op mijn kaart en zette die terug in de bak. Die zaak was rond, dat was duidelijk.
Wie meent, dat daarmee het onderzoek afgelopen is, vergist zich. Want daarna mag je elders nog een tijdje naakt, met je ogen dicht, passen op de plaats maken, met hoogopgetrokken knieën en intussen aldoor denken dat die dokter stilletjes de kamer uitgegaan is, zodat je al tien minuten hopeloos voor schut staat (om het netjes te zeggen). Om het af te ronden gooien ze dan een fles met scherp naar paardeürine riekende vloeistof over je hoofd leeg en marcheert er een verpleegster binnen met een ijzeren kam, die je haar recht langs je oren wijduit kamt en je verlof geeft naar huis te gaan. Beneden in de gang van het ziekenhuis zag ik in een spiegel een middeleeuwse Poorter met iets bekends in de trekken en heb er toen mijn eigen kam nog aan gewaagd, maar dat paardewater was geen halve maatregel, want het intussen gevormde, uit ijzeren draadjes bestaande kapsel heeft drie dagen onbuigbaar in dezelfde vorm gehouden... De eerste tweeëndertig doktoren riepen allemaal dat het niets was om je ongerust over te maken, maar ik heb zo'n man nog nooit horen zeggen: ‘Gaat u zich nu maar eens flink ongerust zitten maken!’ zodat het een hele opluchting was toen nummer drieëndertig eindelijk met een notering | |
[pagina 128]
| |
uit de bus kwam, namelijk dat het ‘Ménière’ was. Vroeger dacht ik altijd dat dat een manier was om kip klaar te maken, maar het blijkt wel degelijk een enigszins uit het lood liggend evenwichtsorgaan te zijn. Mensen die het goed met me menen, hebben me dan ook onmiddellijk allerlei medische boekjes doen geworden, waarin haarscherpe afbeeldingen van talloze pinnen, tangen en knijpers, die men in zo'n geval tot aan je navel in je oor kan gaan zitten steken. In één van die boekwerken, een proefschrift, las ik dat het zeer waarschijnlijk is, dat Luther het óók had, al héétte het toen nog niet. Het lijkt me dan ook volstrekt niet uitgesloten, dat hij eigenlijk gezegd heeft: ‘Hier sta ik. God helpe mij. En mag ik nú even gaan zitten?’... | |
Van gene zijdeVandaag schrijf ik ‘in de tweede graad’. Omdat niemand natuurlijk weet wat ik daarmee bedoel moet ik erbij zeggen, dat ik die term óók net geleerd heb uit een dik boek over spiritisme, waaruit ik citeer: ‘De eerste graad wordt wakende staat of het waken genoemd en is slechts eenigermate het verhoogd worden van het zenuwleven, een opgewekte toestand, die ook vaak in het gewone leven voorkomt.’ (Verder citeren lijkt me onnodig, want ik ben duidelijk): ‘In den tweeden graad, welke de halve slaap of on volkomen crisis genoemd wordt. De zinnen worden reeds gedeeltelijk gebonden en wel het zintuig des gezichts het eerst: de oogen zijn gesloten.’ (Dit laatste kán ik niet aldoor. Ik krijg tenslotte een salaris om ze, althans op een kier, open te houden.) | |
[pagina 129]
| |
Er staan plaatjes in dat boek, handschriften van middels media opgevangen boodschappen, meest van nogal belangrijke personen. En gelijk hebben ze, want als je nou tóch kiezen mag, die bákker heb je vanmorgen al aan de deur gesproken... Al die geesten bedienen zich zorgvuldig van de in die tijd gangbare spelling, wat me wel verwondert, ze slaan geen naamvals-n over, hiernamaals of geen hiernamaals. Deze laatste opmerking zou een medium in mijn nabijheid makkelijk kunnen brengen tot het schrijven van een tekst die in 1875 óók al eens geschreven is, namelijk: ‘Laat dan smaden en lasteren wie niet beter weet!’... Maar wat me het meest boeit zijn de foto's in het boek, allereerst van de media en verder van de gastheren en gastvrouwen, (meest vrouwen, sprak zij antifeministisch...) van die heerlijke avondjes en zelfs een enkele van een wasechte materialisatie. Er is er zelfs één bij met alles erop en eraan. Niet zo maar een beetje gewaas of gewapper, nee, compleet, met armen, vingers, een duidelijk gezicht en zelfs een bril. (Een zogenaamde spookbril. Iets in de trant van: ‘Nee, díe niet, dat is mijn leesbril’...) Over die foto kan ik het beste de bijbehorende tekst even citeren: ‘Hierop zagen de aanwezigen eene donkere, schaduwachtige, halfdoorschijnende gedaante nabij het venster staan en het gordijn heen en weer bewegen.’ (Bent u alléén thuis, lezer? Kijk dan eens achter u!) ‘Terwijl wij er scherper heenzagen, verdween de gedaante en hield de beweging der gordijnen op. Even later volgde een nog treffender beeld. Een fantoom trad te voorschijn uit de hoek der kamer, nam een accordeon in de hand, en zweefde, dit instrument bespelende, in de kamer heen en weer - ’ Ik kende wel het bestaan van trompetmedia, waarover ik me vroeger eens een ongepaste grap heb veroorloofd in verband met de uitvoering van de Posthoorngalop, maar | |
[pagina 130]
| |
een accordeon... Een harp of zo, daar kan ik nog in komen, maar ik vind een accordeon zo'n weinig bijpassend instrument voor zoiets. En ik vraag me af: wát precies speelde die halfdoorschijnende gedaante? (Een musette-spook.) Verder lees ik in dat boek dat een meneer op een avond zijn vrouw ziet sterven. Goed, dat is droevig, al is het lang geleden. Maar, staat er verder ‘Reeds denzelfden avond, toen hij gereed staat zich te ontkleeden om op een der bedden die in zijn kamer staan zich ter ruste te leggen, schijnt het hem alsof eene vrouwelijke gestalte zich gereed maakt het andere bed tot leger te kiezen. Juist als hij misnoegd over deze ongepastheid iets zeggen wil, keert de gestalte zich om en (u hebt het al geraden), het is zijn eigen vrouw. Bon. Maar wat mij nu intrigeert is dat zo'n man door de aanwezigheid van een vrouwelijke gestalte alleen gehinderd wordt omdat hij het ongepast vindt... Op een andere avond scheen het daar in huis dus gewóón te zijn dat je in je slaapkamer vrouwen ‘legers zag kiezen’, zonder dat je aan ze voorgesteld was. Je moet je dan toch op zijn minst afvragen: ‘Wie is dat mens?’ Later krijgt deze man het nog moeilijk, want die gedaante komt iedere avond terug en moet hij ‘de strijd aanbinden tegen de lagere begeerten en visioenen’. Nou vráág ik u! Zijn bloedeigen, wettige vrouw! Het blijft natuurlijk een beetje een slag in de lucht, (om het eufemistisch uit te drukken), maar ik zie geen reden tot morele bekommernis... Voorts heb ik uit dat boek geleerd dat er ook in de spiritistenwereld verschillende, elkaar sterk beconcurrerende ‘kerkgenootschappen’ zijn, want ik lees in een brief van een tegenstander van de reïncarnatie: ‘Mijne geesten verzetten zich allen tegen de reïncarnatie-idee.’ (Dat is mooi, die solidariteit, vind ik.) ‘Reincarnisten zijn daarentegen alle de geesten van het spiritistisch gezelschap “Veritas” te Amsterdam, verwaten | |
[pagina 131]
| |
snoeshanen, van wier gesnork ik mijn bekomst heb.’ (Ik weet niet, of ‘geesten’ en ‘gesnork’ hier letterlijk bedoeld zijn, na die accordeon vertrouw ik niemand meer!) Ook aan medische adviezen van gene zijde ontbreekt het niet. Helaas kan ik u niet helpen aan ‘een magnetiseur uit wiens vingeren een golvende lijn glanzende goudstof stroomt,’ maar mocht u een dezer dagen influenza krijgen, ‘neemt dan een ansjovisje voor de slijm.’(Voor belangstellenden heb ik trouwens ook recepten tegen bronchitis, waterpokken, diarree, tandjes krijgen en ingewanden die driedubbel begroeid zijn van binnen)... | |
HoogDe meesten mensen vliegen verkeerd. Dat wil zeggen; ze vliegen natuurlijk wel goed, maar verder doen ze alles intussen verkeerd. Om te beginnen: u stapt in het vliegtuig, het stijgt op en wat doet u dan? Dan kijkt u naar buiten. Dat nu is verkeerd. Wat er buiten te zien valt, komt neer op een sterk verkleinde weergave van alles wat van dichtbij al zo klein is: petieterige huisjes waar de woningnood uit puilt, armetierige, benepen plekjes groen, waarop duizend mensen per vierkante meter zich frenetiek zitten te recreëren. En, buiten onze grenzen: kleine bergjes, kleine riviertjes, kleine gebouwtjes, die van de grond af gezien veel mooier zijn. U moet dat voortaan eens anders doen. U moet eens vliegen zoals ik, met de blik uitsluitend op de medepassagiers gericht. Het verdient aanbeveling voor de aanvang van de reis vakkundig te leren loensen, zodat niemand er aanstoot aan kan nemen voortdurend gefixeerd te worden, wantje kunt dan altijd zeggen dat je die kant helemaal niet uít keek. Bovendien zijn mensen vaak te beleefd om iemand | |
[pagina 132]
| |
die loenst zijn blikrichting hardop kwalijk te nemen. Hoewel ik het geld voor zo'n vliegtocht altijd eerst met allerlei lichtschuw bijwerk verdiend heb, voel ik me, zodra ik in gestapt ben, een klein kapitalistje. Ik geloof niet, dat het voor me pleit, maar ik vind het een prettig gevoel. Voor er nu iemand verontwaardigd wordt: het is toch altijd maar heel tijdelijk. En doordat het bij mij zo tijdelijk is, kan ik nooit geloven dat mijn medepassagiers hun passagebiljet niet óók van een ‘schnabbel’ betaald hebben. Want als je de duidelijke zakenreizigers uitschakelt, die alles later kunnen declareren, hou je toch nog altijd iets minder dan de helft van de passagiers over, waarvan het financiële alibi je blijft bezighouden. Neem nou die keurige bourgeoise met dat donkerblonde haar, daar vooraan... Ik licht haar permanent drie tinten op, verf haar gezicht wat heller bij en daar stáát ze al achter de tapkast van ‘Annie's Bar’ en spoelt glazen... Of die bejaarde onderwijzeres... Het is natuurlijk mogelijk dat ze eerlijk gespaard heeft voor deze reis, maar ik kan me levendig en veel boeiender voorstellen dat ze hem gesmeerd is met het collectebusje ‘voor de zending’ uit de school. Misschien zit ze zich al aan te praten dat dit uitstapje eigenlijk ook een vorm van zending is, want het is heel waarschijnlijk dat de zielen in Nice zwarter zullen blijken dan de huid van de arme negertjes waar het oorspronkelijk om begonnen was. En die kleine, magere man met dat kantoorachtige voorkomen. Een ziel van ruitjespapier, maar toch... die schuwe ogen... Ik hoef hem in gedachten die loerende, bange blik maar één keer over zijn schouder te laten werpen, of het staat voor mij vast dat zijn reisje het resultaat is van een jarenlange, nauwgezette knoeierij met de postzegelkas. Bij aankomst in Nice zal hij misschien gearresteerd worden, maar voorlopig vliegt hij nog. En je achterná vliegen doen | |
[pagina 133]
| |
ze niet zo gauw, vooral omdat onderweg toch de deuren niet open mogen. Misschien zullen ze hem naar Amsterdam terugbrengen, later, maar dat hij dan in de krant zal komen als ‘weer een Heertje’, lijkt me niet erg aannemelijk. Hij is maar een Mannetje, en die komen zelden in het nieuws. Nu ik dit allemaal zo openhartig opschrijf, begin ik eigenlijk een beetje bang te worden, dat ik zélf voortaan ook niet meer in een vliegtuig zal kunnen gaan zitten, zonder risico dat een ander, die dit gelezen heeft, me gaat zitten uitkruisen. Laat ik er dan vast dit van zeggen, ‘huisvrouw uit Amstelveen’: ik verdien het extraatje voor het vliegtuig met zonderlinge bezigheden, maar dát is het niet! Mijn antwoord aan de abonnee G. te E. kan ik kort maken: Foei! Hoe durft u zóiets te denken!! | |
Unjung und nicht mehr ganz gesundOver mijn ervaringen in de medische wereld ga ik nog even door vandaag. Ten eerste, omdat ik dat verhaal nog kwijt moet en ten tweede omdat ik zoveel reacties kreeg van mensen die dezelfde klachten hadden, wilden weten wie mijn behandelend geneesheer was en wat er uiteindelijk tegen gedaan werd, dat ik nu wil proberen met die dokter een overeenkomst te sluiten, waarbij ik een vergoeding krijg voor het aanbrengen van nieuwe klanten. Voor eventuele gegadigden hier dus het vervolgverhaal. Er is trouwens niets heerlijkers dan over onsmakelijke dingen praten, zoals ziektes, vind ik. Ik las vandaag in een verhalenbundel dat de hoofdpersoon daarin zich altijd zo ontmoedigd voelt wanneer hij uitgebreid de precieze verschijnselen van een of ander lijden beschrijft en de toehoorder | |
[pagina 134]
| |
antwoordt dan strijk en zet: ‘Gek, hè? Dat heb ik nou nooit...’ Er zijn twee mogelijkheden: óf de verteller van het ziektebeeld brengt het verkeerd, óf de aangesprokene heeft nog nooit van zijn leven wát dan ook gemankeerd. Als u, goede lezer, tot de laatste categorie behoort: allereerst mijn welgemeende gelukwensen. Dat u dan nu voor de tweede maal een stukje moet lezen over iets wat u (gek, hè?) nou nog nooit gehad hebt, lijkt me een mooie compensatie voor het nooit iets hebben. Bon. Dit wordt een heel vies verhaal; pakt u dus even het vlugzout, dan zal ik het u uitleggen tot u er regelmatig van droomt: De werkelijk allerliefste dokter die ik nu heb (dit behoort bij de af te spreken reclametekst), was van mening, dat het zo leuk zou zijn als hij mijn neustussenschot zou verbouwen. Ik liet me dus uitleggen, dat dat van halverwege je neus tot een eindje achter je voorhoofd loopt, gedeeltelijk van kraakbeen, van binnen echter van goed hard bot is en omgeven door slijmvliezen (met slijm) en trilharen (met tril), of zoiets, heel precies weet ik het niet meer. Maar dat ding stond scheef in mijn neus, al zesendertig jaar. (Bijna bij iederéén, zei een mij bevriende andere neusarts later schaterend.) Maar de dokter voor wie ik thans de reclame verzorg, dacht dat de ongelijke snotverdeling of zoiets een ongelijke luchtdruk in het koppement opleverde, wat dan weer een verkeerd ruisen van het ranke oor teweegbrengt, kortom, dat het ánders moest. Ik zeg in zo'n geval altijd nonchalant: O, dat is best. Wanneer?’ Alsof alleen het bepalen van de datum me zorgen baart, want ik wil ongaarne voor kleinzerig versleten worden. Ik speelde dit des te gemakkelijker, omdat ik lafhartig aannam dat zoiets onder narcose zou gebeuren, zodat ik niet luid gillend de operatiekamer ingereden zou hoeven te worden. Maar toen de (overigens heel lieve, nogmaals) dokter | |
[pagina 135]
| |
zijn, in doktersromans en damesbladen voor zo sexy versleten, maskertje al achter de oren had geknoopt, zei hij achteloos, dat hij alleen plaatselijk een beetje ging verdoven en dat ik maar flink rechtop moest gaan zitten. Hierna trok men mij een donkergroen Ku Klux Klan-pakje aan, zette me een wit slaapmutsje, (met een bandje onder de kin; ‘Grootmoeder, wat heb je een scheve neus!’) tot vlak boven de ogen op het intussen behoorlijk verzenuwde hoofd en begonnen ze allerlei tangen op mijn knieën uit te stallen, waarvan ze er telkens een paar in mijn neus staken. Tevoren krijg je een lichtje in je mond, zoals kinderen vroeger een zaklantaarn door hun wangen lieten schijnen (mond goed sluiten), waardoor je je een surrealistische kerstboomversiering gaat voelen. Zolang ze lappen uit je neus scheuren en beneden de haargrens blijven kun je nog denken dat je bij een waanzinnig geworden tandarts zit, maar op een gegeven moment steekt zo iemand een soort notekraker diep in je voorhoofd tot circa acht centimeter boven de wenkbrauwen en begint oorverdovend stukken bot af te breken. (‘U moet niet zo zuchten,’ zei de - echt heel lieve - dokter geërgerd, toen hij op dit punt was aangeland.) Dit is het vieste verhaal sinds jaren, hebt u het spuugbakje bij de hand? Om mezelf wat af te leiden van die doodse stilte die alleen verbroken werd door gekraak en gesplinter, begon ik te verzinnen hoe ik dit aan een van mijn vrienden op humoristische wijze zou navertellen, realiseerde me daardoor ineens wat ze eigenlijk aan het doen waren, (je kijkt dan als het ware in je eigen voorhoofd) en viel prompt flauw. De dokter nam wrevelig de druivenschaar uit mijn hersens en ging berustend zitten wachten tot ik bijkwam. Toen hij eindelijk weer verder mocht heeft hij, met wat op het gevoel een klein bijltje leek, nog wat rondgehakt en ten slotte | |
[pagina 136]
| |
van de brokstukken een nieuw, inderdaad veel rechter, blokkendoosje gebouwd. Daarna stoppen ze dertig meter watten in je neusgaten en plakken je hele neus rondom goed dicht met een hele rol hechtpleister, zodat je, sprekend op Pipo lijkend, even later weer in je bed ligt. Een bevriende geest, die me een uur later opzocht, merkte dan ook heel onaardig op: ‘Je ziet er net uit als iemand die ze bij de besnijdenis per ongeluk ondersteboven gehouden hebben.’ Het grootste plezier dat ik er tot nu toe aan beleefd heb, is het steeds weer met veel succes navertellen aan mensen die zitten te eten, waarbij ik vooral het geluid van de notekraker zeer natuurgetrouw weet na te bootsen. Helaas staat mijn neus van buiten gezien nog net zo scheef als vroeger, maar het is toch leuk om het ook eens meegemaakt te hebben. Al zal iedereen die dit leest, met of zonder gerepareerd tussenschot, nu wel weer zeggen: ‘Gek, hè? Zo vond ik het nou helemáál niet...’ | |
KritiekEen schrijver is een weerloos persoon, die - tenzij hij zich steeds beijvert overal iets terug te doen - voortdurend in de hoek staat waar de klappen vallen. Hij schrijft een boek of een bundeltje gedichten, laat dat uitgeven en leest vervolgens glimlachend, tandenknarsend of verveeld, welke vormen van ochtendhumeur de critici daar tegenover gesteld hebben. Maar het is geen gebruik dat hij iets terug zegt, hoewel daar volop reden voor zou zijn. Sommige schrijvers moeten zich regelmatig in de pers voor viezerik of erger laten schelden, zonder dat ze in de gelegenheid zijn de vol- | |
[pagina 137]
| |
gende dag een stuk te publiceren waarin staat: ‘Heb jij eigenlijk al eens in de spiegel gekeken?’ Of - meer ter zake, zij het voor de lezer minder begrijpelijk -: ‘Is je vrouw er nog steeds met X vandoor?’ Maar het is nu eenmaal geen gewoonte in Nederland, behalve verkapt, zoals ik nu ga doen. Ja, wat dácht u? Dáár wilde ik heen, allicht, want ik vind het zo fijn dat ik daar nu eindelijk óók eens iets over mag zeggen. Nog niet zo lang geleden kreeg ik van mijn uitgever een knipseltje toegestuurd uit Hervormd Nederland, waarin een naamloze criticus schrijft: ‘Haar werk is ons vertrouwd geworden. Zij heeft een hart dat van liefde en de angsten eromheen zingt’ (Het zingende Hart van Holland, ii - ew), ‘zij doet dit in de door de revolutionaire stromingen na 1950 beïnvloede nieuwe vormtaal, zoals het juryrapport verhaalt.’ (Mooi, hè, dat ‘verhaalt’? Je zou denken dat het juryrapport in balladevorm geschreven is.) Maar dan komt ineens de klap: ‘Zij moet daarmee ophouden.’ Zomaar. Ineens. Botweg, wordt je dat gezegd: Ophouden! Ik doe dat natuurlijk niet, want hoe kan ik ophouden met iets waarmee Hervormd Nederland (Hervormd Nederland!) vertrouwd geworden bekent te zijn? Toch, als ik lees hoe lelijk over het algemeen de protestante kranten tegen mij doen, ga ik me weleens afvragen of ik soms rooms ben. In Branding, Maandelijks Diskussieblad der Christelijke Gereformeerde Jongeren, bij voorbeeld werd ik kort geleden bladzijden lang verkeerd geïnterpreteerd onder het hoofd dichters zonder god. Een artikel dat aanvangt met: ‘Het is misschien geen prettige introduktie. Misschien doet u nu uw deur dicht, omdat u hen niet binnen wilt laten, maar ik hoop toch, dat u dan enigszins nieuwsgierig aan het sleutelgat wilt luisteren naar de poëzie van deze dichters.’ Behalve dat het me niet | |
[pagina 138]
| |
zeer christelijk lijkt om de deur dicht te doen en dan bovendien nog aan het sleutelgat te luisteren, vraag ik me af, hoe wéten die christelijk gereformeerde jongeren wie er precies mét en zónder zijn? Ik bedoel, je kan pas zeggen dat iemand geen winteraardappelen in huis heeft nadat je in zijn kelder gekeken hebt... Aangezien de rest van dat nummer teksten van mij behelsde waarvoor geen toestemming was gevraagd en evenmin auteursrecht betaald, verzocht ik om betaling aan ‘dichters zonder geld’, maar kreeg te horen dat dit sleutelgatvoyeurisme wegens kastekort door mij gediend moest worden volgens de beginselen van de Barmhartige Samaritaan... Nee, eigenlijk is het maar goed, dat het geen gewoonte is om iets op kritieken terug te zeggen want wat zou ik moeten antwoorden op een stukje van Ad den Besten, die ik ken als een oppassend man, maar die schrijft: ‘EW coquetteert mij ook te veel met een lichamelijkheid, die, als het erop aankomt, voorgewend is, althans nergens bloedwarm tastbaar wordt.’ Want: a) wat bedoelt hij met ‘als het erop aankomt’? Daar kan ik weken over mediteren... En b) is een auteur verplicht zich de bloedwarme handtastelijkheden van critici te laten welgevallen? En c) hoe bewijst men zijn niet-voorgewende-lichamelijkheid ánders dan door bij de betrokken criticus in zijn volle omvang op de stoep te gaan zitten? En dan nóg! Dan zegt zo'n man: ‘Gut ja, zeg, je bestaat echt, 50 kilo, 1, 67 m.’ En daar heb je dan weer onkosten voor een reisje naar Amsterdam voor moeten maken... Een andere recensent, Adriaan Morriën, die niet aan mijn létterlijke aanwezigheid op deze wereld twijfelde, had moeite met de onderdelen, wat de zaak zo mogelijk nog ingewikkelder maakt. In zijn eerste bespreking merkte hij jaren | |
[pagina 139]
| |
geleden bekommerd op: ‘Een levenswijsheid die een beetje te zwaar lijkt voor de dunne enkels waarop zij gaat’... en over het volgende boekje: ‘Voor mij mag ze iets minder knap jongleren met haar in werkelijkheid zo vederlichte hand.’ Lief hoor, charmant gezegd, maar wat móét je nou met zulke mededelingen? Het daaropvolgende uitgaafje heeft hij dan ook onbesproken gelaten, want het was een fatsoenlijke krant waarin die stukken verschenen en ik hield mijn hart al vast voor de rest van mijn anatomie, die al of niet bijpassend bevonden zou kunnen worden. Toch kan zoiets, geloof ik, alleen in Nederland. Ik heb tenminste nog nooit in een Franse krant gelezen: ‘Ik weiger te geloven in die of die mening van Sartre, want hij loenst...’ Een stukje in Elsevier smeet een grote kop in een grote letter over de grote pagina van dit grote blad: ‘geen vrouwelijk gevoel.’ Pats!! Daar zit je dan... Bovendien vraag ik me vaak af wat mannen denken dat dat ís: vrouwelijk gevoel. En als het zo'n specifiek vrouwelijk gevoel is, hoe mánnen dan kunnen constateren wie het wel en niet hééft? (Kun je, bij wijze van spreken, een anders kiespijn navoelen?) Een volgende criticus schrijft overigens, waarschijnlijk om het goed te maken, een hele tirade over trekjes in mijn werk die ‘typisch des vrouws zijn’. (Ik moet bekennen dat ik aan die grammaticale uitglijer even ben gaan hángen door hem een briefje te schrijven. Want het geslacht van sokophouders, theezeefjes en brandmelders lijkt me iets waar je iemand niet hárd over kunt vallen, maar ‘des vrouws’ en ‘der man’ moet je wel uit elkaar leren houden, vind ik, wil je niet voor verrassingen komen te staan.) Ik publiceer nu vijftien jaar, maar over nog eens vijftien jaar zal er, als het zo doorgaat, niet veel meer over zijn wat me door vertoornde, bezorgde of anderszins bekommerde | |
[pagina 140]
| |
recensenten uit de hand kan worden geslagen. Want tel maar na: Geen god. Geen geschikte enkels. Geen bijpassende handen. Geen vrouwelijk gevoel. Geen tastbare warmbloedige lichamelijkheid. Ik wil maar zeggen, wat blijft er dan nog over? Weliswaar heb ik een dagvullend baantje bij het Letterkundig Museum, maar je moet je avonden toch óók door?... |
|