Van kwaad tot erger
(1968)–Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
Primitieve kunst
| |
[pagina 47]
| |
weg naar school werd hij vaak door geloofsijver in een portiek gedreven, waar hij plechtig fluisterend een op school geleerd gebedje opzegde. Altijd in dezelfde portiek, naast de hoefsmid, waar paarden geduldig toelieten dat hun poot werd opgetild en dan werd er iets afgebrand, dat scherp rook; een geheimzinnige, bedwelmende lucht, die nauw verbonden was met de gebedjes, zoals de geur van wierook verbonden was met de kerk van Jopie Teuling. 's Zondagsmorgens moest Jopie naar de vroegmis en omdat ze daarna toch samen zouden gaan spelen en hij met die eenzame tijd niet goed raad wist, ging hij - zonder het thuis te durven vertellen - mee naar de roomse kerk, waar hij zijn hand in het wijwaterbakje dompelde, met één been een knielend gebaar schetste in de richting van het altaar en schichtig omkijkend een kruis sloeg, met het gevoel alsof hij in die kerk een gevaarlijke indringer was, die er nog wel eens met schande overladen uitgezet zou worden. Want rooms werd je gebóren, zoals Jopie... Achter haar aan sloop hij naar de bankjes voor het Maria-beeld en probeerde zijn indringerschap goed te maken door fanatisme in het knielen. (Je knieën moesten er pijn van doen, had Jopie gezegd, net als bij de heiligen.) Hij wist niet goed wat heiligen waren en bij pijnlijke knieën dacht hij voornamelijk aan tante Mies. ‘Het water in me knieën, mens, mens,...’ zei tante Mies, of ‘het leewater, aggoddegod...’ en dan sloeg ze haar vettige rok op tot die knieën te zien waren, stak een dikke hand met zwartomrande nagels uit en begon langzaam en zuchtend putten te drukken in het vlees. ‘De kriezus, ach, méns...’ en dan sloeg ze de rok weer terug en ging verder met de door zijn moeder op een stapeltje klaargelegde afgedankte kledingstukken met één hand in een grote zwarte tas te proppen. Met de andere hand voerde ze intussen stukken koek aan | |
[pagina 48]
| |
haar kinderen, die schuw tegen haar stoel gedrukt stonden en zwegen; zich de tijd kortend door met twee handen tegelijk van achter af onder hun haar te krabben of grote speekselbellen te blazen, die ten slotte met een vies, zuchtend plofje uit elkaar klapten. Het spuugdraadje, dat daarna langs hun kin droop, veegde tante Mies weg met de achterkant van dezelfde hand waarin ze het volgende stuk koek gereed hield om in hun monden te proppen. Tijdens het kauwen bliezen ze geen bellen, maar krábden alleen. En na een paar stukken koek was het dan wel weer eens tijd voor tante Mies om een put te drukken: ‘Aggoddegod, het leewater...,’ of ‘Die kriezus, mens...’ Kriezus leek een beetje op een vloekwoord. Krézus!, zeiden de jongens op straat, of Harrekrízztus!..., maar hij kende het woord ook uit een liedje dat hij op straat geleerd had van diezelfde jongens:
Bij mier bies doe sjéún
We trékke van de steun
We éte van het kriezus-kommetééé...
en de rest zou óók wel over tante Mies gaan:
We ete érretesoep
Zo dik as kóéiepoep
We ete vlééés uit blik
Daarom zijn wíj zó dík!
want tante Mies wás dik. Een vormeloze homp mens, die nog stonk bovendien (dat mág je niet zeggen, zei zijn moeder, tante Mies is erg arm), maar ze stonk tóch. Naar kattebakken en kleine kinderen. Of ze katten hád thuis, wist hij niet, maar kinderen had ze in elk geval genoeg om | |
[pagina 49]
| |
iedere denkbare stank te rechtvaardigen. En ze bracht er altijd een stuk of drie, vier mee, altijd anderen leek het wel, alsof ze thuis een onuitputtelijke voorraad had, waaruit ze naar willekeur een greep deed voordat ze op visite kwam met haar zwarte, zeildoeken boodschappentas, die óók al stonk. Het was een enorme tas, een klein soort tent, aan hengsels. Tante Mies was geen echte tante, maar een protégé van zijn moeder, één van de ‘arme mensen’, waarvan ze een hele verzameling had. Behalve tante Mies waren er ook nog vijf vaste bedelaars, die vaak 's morgens in de keuken slurpend en kwijlend (daar mág je niet om lachen, ze zijn heel oud!) grote koppen koffie dronken en stapels dikke boterhammen aten. En de ‘kinderen van de Klompenkoning’, die zo genoemd werden omdat ze allemaal op gebarsten klompen liepen. Hij haatte die kinderen omdat hij ze soms wat speelgoed moest geven en ze dan altijd díe dingen kozen, waaraan hij het meest gehecht was. ‘Je moet maar leren wat te kunnen missen voor een ander,’ zei zijn moeder dan, maar het speelgoed, dat hij ze met bloedend hart de deur uit zag dragen, lag een half uur later meestal kapotgetrapt op straat. Maar tante Mies vond hij wel aardig, al was hij dan een beetje vies van haar en als hij lang over haar nadacht - dat ze zo arm was en daardoor zo stonk - kreeg hij soms tranen in zijn ogen. Bovendien herbergde die zwarte tas vaak merkwaardige verrassingen. Dingen, die tante Mies misschien ergens anders gekregen had en die zelfs voor háár waardeloos waren en die ze dan weer aan hem of aan zijn twee jaar oudere broertje gaf. Als ze later niet afgenomen werden door zijn moeder (je hebt toch speelgoed genoeg, gooi dát nu maar in de vuilnisbak), kon je er soms de prach- | |
[pagina 50]
| |
tigste spelletjes mee doen. Zoals met de oude gehaktmolen die hij eens uit de tas had mogen opvissen en die misschien een beetje verroest was en waaraan misschien wel een paar onderdelen ontbraken, maar waarmee je nog van alles kon doen. Op een dag bracht tante Mies een langwerpig kartonnen doosje voor hem mee, zo'n doosje waarin een theelepeltje verpakt geweest was. De roze watten, waarmee het gevuld bleek, wilde ze er eerst nog uithalen, alsof ze er toch nog een eventuele toepassing voor zag - proppen voor in de neuzen of oren van de kinderen - maar tenslotte kreeg hij het doosje toch zoals het was. ‘Gooi maar in de vuilnisemmer,’ zei zijn moeder naderhand, ‘het is leeg...’ Alsof dat leeg-zijn niet juist het mooie ervan uitmaakte! Je kon het immers vullen! Hij wist onmiddellijk waarméé ook. Hij ging er iets in maken; iets heel moois, iets heel bijzonders. Nog dezelfde middag trok hij zich terug in zijn speelhok, een grote, buitengewoon diepe kast onder de trap, waar hij zijn bezittingen bewaarde en waar hij soms ook wel speelde. Hij was een beetje bang in die kast, maar het was een geheimzinnige, behaaglijk-opwindende angst. Wanneer hij er lang genoeg zat en het overal in huis verder stil was, begon hij er op den duur een vaag geruis te horen, een suizen, dat later aanzwol tot gemompel van onverstaanbare stemmen, die steeds dreigender begonnen te klinken. Hij probeerde altijd hoe lang hij dan nog durfde te blijven zitten, nadat, wat hij ‘het schelden’ noemde, begonnen was, maar veel langer dan een paar minuten lukte dat nooit. Over die vreemde sensatie van toch eigenlijk wel prettige angst praatte hij met niemand. Alleen één keer had hij geprobeerd zijn broertje uit te horen; of die in die kast weleens wat bijzonders merkte. | |
[pagina 51]
| |
‘Nee,’ zei zijn broertje, ‘wát dan?’ ‘Nou, praten of zo,’ zei hij vaag, op een toon alsof het eigenlijk maar een grapje was, maar erg overtuigend scheen dat toch niet geklonken te hebben, want zijn broertje had zich overdreven hard en kletsend op de dijen geslagen, met veel vertoon van meerderheid: ‘Praten?... Práten!’ gevolgd door een honend en geforceerd gelach: ‘Hûh-hûh-hûh-háhá,’ om ten slotte zijn op één na ergste scheldwoord op hem af te vuren: ‘Achtullúk!,’ dat hij gebruikte alsof het een zelfstandig naamwoord was. Het érgste scheldwoord was ‘Prallie!’, maar dat bewaarde hij meestal voor vriendjes van zijn eigen leeftijd. Voor dát woord werd hij te klein en te min gevonden, zodat het op één na ergste scheldwoord eigenlijk tóch het ergste werd, omdat het gebruik van het woord ‘Achtullúk!’ inhield, dat hij voor het werkelijk erge niet eens in aanmerking kwam...
Nadat hij de ganglamp aangeknipt had, zette hij zijn tafeltje zo, dat hij goed licht had voor wat hijzelf in gedachten al ‘het beeld’ noemde. Uit een rommelkist, achterin het speelhok, zocht hij een doosje lucifers en een kluitje stopverf. Met het zorgvuldig schikken van de roze watten op de bodem van het doosje was hij een kwartier bezig en de rest van het werk nam hem zo in beslag, dat hij zelfs vergat op te letten of het suizen in zijn oren al begon en het ‘schelden’. Met een kleur van opwinding ging hij aan het werk. In de lengte van het doosje had hij een lucifer gelegd, waaraan een andere, doorgebroken lucifer overdwars met een draadje bevestigd was. Op de langste lucifer plakte hij een dun pijpje stopverf - het lichaam - dat zich splitste in twee nog dunnere pijpjes voor de benen, met helemaal bovenaan de langste lucifer een bolletje voor het hoofd. De armen vergat hij, maar toen het werkstuk voltooid was, vond hij | |
[pagina 52]
| |
het zelf zo prachtig, dat hij maar nauwelijks kon besluiten het deksel op het doosje te doen. Hij zou het morgen mee naar school nemen en aan de juffrouw geven, die weliswaar heel rijk moest zijn, en heel deftig en die een gouden bril droeg en zwarte knoopjeslaarzen, maar die vast niet dikwijls zoiets moois, zoiets bijzonders kreeg. Het was mooier dan de beelden in de kerk van Jopie...
Misselijk van voorpret over de geweldige indruk die zijn geschenk zou maken, rende hij de volgende ochtend naar school, de hoefsmid negérend en zelfs het gebed in de portiek vergetend. In de klas was een kast met een glazen deur, waarachter de juffrouw de mooiste tekeningen of van kraaltjes geregen kettingen, die de andere kinderen weleens meebrachten, tentoonstelde. Zijn beeld zou een eigen plank krijgen, die de juffrouw verder helemaal leeg zou laten, omdat hier niet iets gewoons náást kon staan. Voor de les begon drong hij zich tussen de andere kinderen door naar het tafeltje waar de juffrouw zat. Zelf nam hij al het deksel van het doosje en legde triomfantelijk het werkstuk in de roze watten voor haar neer. ‘Ik heb een Jezusje voor u gemaakt,’ zei hij ademloos, ‘ik heb het zelf gemaakt, juffrouw, voor de kast...’ Een paar seconden bleef de juffrouw zwijgend in het doosje staren. ‘Voor de kast, juffrouw,’ zei hij nog, zenuwachtig van het ene been op het andere wiebelend, maar toen had ze zijn oor al te pakken tussen twee harde, koude vingers en even later stond hij buiten op de gang, met de juffrouw hoog en rood en boos boven zich uit torenend. ‘Hoe dúrf je!’ En weer later stond hij met bonzend hart op straat, met een briefje voor zijn moeder in de hand. Thuis weigerde hij te zeggen wat er gebeurd was, reikte het verfrommelde briefje, dat klam was van zijn bezwete | |
[pagina 53]
| |
handpalm over en ging op de stoep voor het huis zitten, alsof hij er verder niets meer mee te maken had. Zijn moeder deed intussen haar mantel aan en bracht hem terug naar school, waar ze schattend in het doosje keek, een glimlachje verbeet en tegen de juffrouw zei, dat hij het niet zo bedoeld had. ‘Nietwaar?’ voegde ze er tegen hem aan toe, ‘geef de juffrouw nu maar een handje, dan wil ze het wel vergeten.’ Wrokkig hield hij zijn handen achter zijn rug en staarde met brandende ogen naar zijn schoenen. Hij had het wel degelijk zo bedoeld! Omdat hij niet alleen schuldig bevonden was aan ‘spotten’, maar ook nog een volslagen gemis aan berouw toonde, moest hij de verdere dag voor straf op de achterste bank zitten. De juffrouw had hem lang en treurig aangekeken toen zijn moeder weer weg was en gevraagd: ‘Wat zou God daar wel van zeggen?’ en daarna had ze de hele middag geen notitie meer van hem genomen, alsof hij er helemaal niet wás. Zelfs toen de klas het laatste uur mocht tekenen, had ze hem met het uitdelen van de tekenblaadjes overgeslagen, alsof ze vreesde dat er nog meer heiligschennende afbeeldingen voor de dag zouden komen. Wat zou God er wel van denken? Hij probeerde zich God voor te stellen, maar kwam niet verder dan iets als het plaatje van Jezus. Alleen met een langere baard. God stond misschien wel nooit op een plaatje. God bestond al veel eerder dan Jezus. Al voor de slang en Adam en Eva en die vrouw die omkeek en toen van zout werd. God bestond altijd al, net als ouders. Hij zou wel in de hel komen, waar Jopie over verteld had en waar allemaal vlammen waren en duivels en waar de mensen terechtkwamen die ‘een doodzonde gedaan hadden’, wat dat dan ook zijn mocht. | |
[pagina 54]
| |
Op weg naar huis na schooltijd aarzelde hij bij de portiek naast de hoefsmid. Voortaan moest hij maar niet meer bidden. Misschien, als hij nooit meer bad, zou God ook niet meer aan hem denken... God had iedereen gemaakt, zei Jopie. God had Jopie gemaakt en de kerk met de beelden. En tante Mies, die het doosje voor hem meegebracht had. En zijn moeder, die toch een beetje had gelachen, alsof er geen hel en geen duivels bestonden. En de kinderen van tante Mies, die zo stonken... Met trillende knieën beklom hij de twee treetjes die toegang gaven tot de portiek, waarin hij zo dikwijls had staan bidden. Die portiek was méér kerk dan een echte kerk. Meer dan de kerk van Jopie, met de beelden. Hij dacht: als ik nu een vloekwoord zeg, zal God wel helemáál kwaad op me worden, dan zal hij wel helemáál niks meer met me te maken willen hebben. Bidden hoefde hij in elk geval nooit meer te proberen. Hij spreidde zijn vingers ver uit elkaar, als het uiterste tegenovergestelde van gevouwen handen, sperde zijn ogen wijd open en zei hardop, met trillende lippen: ‘God heeft tante Mies gemaakt. En tante Mies stinkt naar pies.’ Bevend wachtte hij wat God zou doen om hem te straffen. Zijn hart klopte in zijn keel. Hij slikte en herhaalde het nog drie keer, snel achter elkaar: ‘Tante Mies stinkt naar pies!’ Uitdagend keek hij naar de lucht, maar er gebeurde niets. Hij wachtte nog een volle minuut en voegde er toen met vaste stem het ergste aan toe dat hij bedenken kon: ‘God dénkt niet aan tante Mies,’ waarbij hij zijn vingers nog eens goed wijd uit elkaar hield. Daarna stopte hij zijn handen diep in zijn broekzakken, trok zijn hoofd tussen zijn schouders en daalde - voor de laatste keer, dat was nu wel zeker - de twee treetjes af. Terwijl hij langzaam naar huis liep, een beetje ouwelijk, | |
[pagina 55]
| |
een beetje sloffend, begon hij erover na te denken hoe hij het Jopie Teuling zeggen zou. Dat hij niet meer bidden wilde. En dat hij nooit meer mee kon naar de roomse kerk... | |
Onklare zangenIn de eerste maanden van de bezetting, toen het allemaal nog nieuw was, rende de jongen soms, met het heerlijk-opwindende gevoel iets verbodens en gevaarlijks te doen, met een groepje van drie of vier anderen de Binnenweg af. Luidkeels het lied yellend, waarop een vindingrijke geest een net-niet-verboden variant gevonden had, al bleef de melodie ook duidelijk herkenbaar en vaag verbonden aan vroegere koninginnedag-vieringen en aan ‘Alle sosiale in de harington!’:
Die kleur gaat bóóóóóven!
Die kleur gaat bóóóóóven!
Lé-ve jewéétwel-wie!
Hadden ze het geluk een Duitse soldaat te passeren, dan spuwden ze die één voor één, zonder vaart te minderen, in het voorbijgaan dikke kwalsters voor de voeten, waarvoor ze het spuug onder het rennen verzamelden. En er waren dagen, dat het spel meer in het larmoyante, toneelspelerige lag; dan ging hij, meestal met Aatje Lavermans of Jan Oversier erbij, naar een school in de buurt, die als kazerne was in gericht en dan vertelden ze aan de schildwacht bij de poort een huilerig verhaal in zelfgemaakt Duits over een zieke moeder thuis of over honger. Soms - wanneer ze iets te eten kregen - beloofden ze later hun zuster te zullen sturen, want zonder precies te weten waar- | |
[pagina 56]
| |
vóór, hadden ze vaag het idee dat je soldaten een plezier deed met het sturen van zusters. Of hun verhalen geloofd werden is niet te zeggen, maar vast staat dat een betraand voorgedragen ‘ganz kranke Familie’, waarin vooral Aatje uitblonk, soms een grote homp zuur, grijs brood opleverde, dat ze - na er een tijdje kleine stukjes te hebben afgebeten, die ze bekauwden en dan weer uitspuwden - meestal verderop weggooiden. Want met werkelijke honger waren ze nog te weinig in aanraking geweest om brood op te eten dat zó vies smaakte. En toen één van de andere jongens hem vertelde, dat zo'n grijze, droge deegbonk echt Duits brood was en dat ze dat in alle kazernes aten, voelde hij zelfs iets als medelijden met die soldaten. Omdat ze in een school woonden en omdat ze bovendien nog elke dag datzelfde smerige zure brood moesten eten...
En van Corrie Bakke leerde hij - in een poortje tussen twee huizen, waar het geheimzinnig naar schimmel rook - een vreemd, waarschijnlijk door haarzelf gemaakt liedje, waarvan de tekst bestond uit de voortdurende herhaling van de regels: Hóndje, me kontje, ik lust zóóó graag
spek in de pan maar niet op mijn boterhám graag,
en waarvan hij bovendien het vermoeden had, dat het een ‘vies’ versje was. Daarbij school het ‘vieze’ nog niet eens zozeer in het herhaald gebruik van het woord ‘kontje’ dan wel in het geheimzinnige verschil tussen spek in de pan en spek op de boterham (graag). Misschien was dat wel iets vies, waarvoor hij nog te klein was; dat hij met zijn negen jaar nog niet wist. Zoals sommige grappen van zijn oudere broertje, die altijd vlak voor de pointe afgebroken werden, | |
[pagina 57]
| |
omdat hij al met een volstrekt niet-begrijpende blik het begin stond aan te horen. Of zoals het benauwde, verstikte lachen van zijn broer en diens vriendjes, als ze elkaar woorden als ‘vroedvrouw’ toefluisterden, daarbij schichtig om zich heen kijkend en met de hand beschermend voor de mond. Liederen als dat van Corrie Bakke leken hem het tegendeel van de ‘klare zangen’, waarvan sprake was op de zondagsschool, wanneer de klas moest zingen van ‘Looft nú de Heer met kláre zangen.’ Later begon hij zelfs aan die klare zangen te twijfelen, omdat de vader van Corrie, die vaak dronken thuiskwam, door zijn moeder geringschattend werd aangeduid als ‘dat vat oude klare van hiernaast’. Maar daar stond dan weer tegenover dat ándere schoollied over de ferme jongens stoere knapen, aan wie gevraagd werd of ze niet ‘van zessen klaar’ waren. Het was nauwelijks aan te nemen dat je op school versjes leerde, die verband hielden met iets vies of met dronken buurmannen...
Op een stralende zaterdagmiddag, toen hij zich al een uur lang op de stoep voor zijn huis had zitten vervelen, zag hij plotseling Aatje Lavermans komen aanrennen. ‘Moet je meekomen!’ schreeuwde Aatje in het voorbijgaan, ‘moet je meekomen! Er is een film. Haal gauw vijf cent. Het kost vijf cent,’ waarna hij hijgend verder holde. ‘Wacht dan even,’ riep hij, in paniek rakend, maar Aatje was al voorbij: ‘Geen tijd, geen tijd! Haal gauw geld!’ Zenuwachtig stormde hij het huis binnen en met een overslaande stem van opwinding vroeg hij zijn moeder om een stuiver. Struikelend van haast holde hij Aatje achterna, de Binnenweg af, waar hij hem in de verte nog net in een doodlopende straat zag verdwijnen. Achterin dat straatje bleek al een groot aantal jongens verzameld te zijn, | |
[pagina 58]
| |
die hij niet kende, maar waar Aatje tussen verdween alsof hij in die groep ondergedompeld werd. Sommige van die jongens droegen een compleet, andere een fragmentarisch uniform: alleen een zwart astrakan mutsje met een oranje bodem en een koppelriem, volgehangen met messen, opgerolde touwen en sleutelringen. Nog voordat hij de jongens bereikt had, rende de hele troep ineens naar een stukje braakland aan het eind van de straat, waar reclamekarren geparkeerd stonden, die ze wild-kiepend in beweging brachten. Hij durfde zich niet bij hen te voegen. Ook aan Aatje had hij niets, dat zag hij wel; die ging helemaal op in die klont jongenslichamen, in die bewegende kluit armen en benen. Aatje was hem vergeten of deed alsof. Elkaar duwend en stompend, liepen de jongens heen en weer over de karren, die dan telkens met een doffe klap tegen de grond bonkten aan de kant waar ze het zwaarst beladen waren. Op een paar meter afstand bleef hij aarzelend staan kijken, tot hij merkte dat er iemand naast hem stond. Het was een meisje van zijn eigen leeftijd, een achterbuurtkind met roodomrande, ontstoken ogen en ongelijk geknipt geelblond haar. Ze had een zakje toffees in haar hand dat ze hem offrerend voorhield, maar net toen hij er een wilde uitzoeken, zag hij tot zijn ontzetting dat ze geen oren had. Aan weerskanten onder het gele haar zag hij een klein gaatje, op de plaats van de oren en daaronder een rimpelig velletje, dat een beetje op een te kleine oorlel leek. Hij trok zijn hand terug en schudde van nee. Het meisje haalde de uitgestoken arm met het zakje weer naar zich toe en zei onverschillig: ‘Dan niet...’ Kauwend bleef ze voor zich uitstaren, terwijl de rudimentaire oorlelletjes met elke kauwbeweging naar beneden werden uitgerekt en weer terugschrompelden. | |
[pagina 59]
| |
Er was intussen een jongeman in uniform gearriveerd, die de jongens in rijen van vier achter elkaar opstelde en hem - net toen hij overwoog om maar weer naar huis te gaan - bij de elleboog greep en met een ‘Jij hier dan maar!’ achterin de rij plaatste. Bijna onmiddellijk daarna zette de groep zich in beweging en marcheerde het straatje uit en de Binnenweg af, onder het zingen van:
Want óp die grote hei-hei-de!
Hí-há-hei-hei-de!
Want óp die grote hei-hei-de!
Daar lígt! Een táák! Die wácht!
Twee! Drie! Vier!
Hij durfde niet mee te zingen, omdat hij maar een meeloper was en zelfs geen riem of een petje droeg, maar evenmin durfde hij te zwijgen. Dat zou net zijn of hij zich te goed voelde om mee te doen. Hij deed dus maar regelmatig zijn mond open en dicht, waarbij hij af en toe een brommend geluid maakte. Voorzichtig keek hij opzij om te zien of de anderen aanstoot namen aan dit quasi-gezang, maar niemand lette op hem. Zelfs Aatje niet, die drie rijen achter hem liep en die dat lied scheen te kennen, want zijn mond bewoog precies gelijk met die van de jongens naast hem. Toen ze de Westersingel opdraaiden, zag hij op de stoeprand Jan Oversier staan, die de optocht met een laatdunkende, luie blik aan zich voorbij liet trekken. Kalm afwachtend tot de jongen vlak langs hem liep, strekte Jan met een traag veldheersgebaar zijn hand uit en plukte hem uit de rij, op dezelfde zakelijk-onpersoonlijke manier als waarmee de leider hem erín geschoven had. Het ging allemaal buiten hem om, hij werd in rijen geschoven en er | |
[pagina 60]
| |
weer tussenuit gehaald, zonder dat hij daar zelf iets mee te maken scheen te hebben. ‘Liep jíj even voor gek!’ zei Jan, en hem vasthoudend met een onverschillige maar stevige greep, als om te beletten dat hij zich weer bij de anderen zou voegen, liet hij de staart van de rij passeren tot Aatje voorbijkwam. En met dezelfde kalmte vormde hij met zijn vrije hand een kokertje rond zijn mond en riep, sonoor-bassend: ‘Aátje met zijn pétje! Aátje met zijn pétje!’ En toen zag híj het ook: Aatje Lavermans droeg net zo'n petje als de andere jongens. Aatje kreeg een kleur, maar keek niet opzij. ‘Je kan beter met míj meegaan,’ zei Jan, op een rustig-constaterende toon, toen de jongens uit het gezicht verdwenen waren, ‘ik heb een reuzelollige grammofoonplaat thuis.’ De jongen liet zich meetronen, zoals hij dat al de hele middag gedaan had. Een grammofoonplaat? Het zou wel weer een liedje worden...
Op de zolderkamer waar Jan sliep, bleek inderdaad een ouderwetse slingergrammofoon te staan, met een grote koperen hoorn. Onder veel geknars en gepiep werd het instrument opgewonden en uit zijn kastje haalde Jan een afgesleten grammofoonplaat te voorschijn die hij langs zijn mouw veegde en hem daarna met een triomfantelijk gebaar onder zijn neus duwde. ‘Nou! Zie je nou wel!’ En toen de jongen zijn hand uitstak om de plaat te bekijken: ‘Nee, afblijven! Je mag hem horen, maar je hoeft er niet áán te zitten. Dit is een reuze-bijzondere plaat, die gaat reuzegauw kapot.’ Hij liet de naald op de plaat zakken en boog zich verlekkerd-luisterend voorover: ‘Nou moet je horen!’ De weergever produceerde eerst wat gekras en niet | |
[pagina 61]
| |
thuis te brengen geluiden en daarna klonk het holle háhá-hûh-gelach van een zware mannenstem, die het kamertje helemaal scheen te vullen en die bijgevallen werd door andere lachers, mannen en vrouwen, eerst gewoon schaterend, dan in volume toenemend en hikkend en gierend, om ten slotte te eindigen in een baaierd van hysterisch krijslachen en ademloos bulken, dat zeker een volle minuut aanhield. Af en toe viel er één lacher uit, schepte hoorbaar en amechtig adem en voegde zich weer in het koor: ‘Hôhôhôô! Hoeoeii! Hihihiiiiii!’ Terwijl Jan Oversier naast hem op de grond met een verrukt gezicht naar de plaat zat te staren, alsof hij dat overspannen gelach eráf wilde kijken, maakte zich van de jongen een bodemloze treurigheid meester. Net als wanneer je je zakgeld verloren had of als je te laat kwam in de bioscoop. Bioscoop... Waar was nou die film geweest, waar Aatje het over had? De stuiver zat nog in zijn broekzak, even warm als de vinger waarmee hij erover wreef. Had Aatje dat gelogen of gingen die padvinders naar de bioscoop? Dat zou dan wel zo'n rottige natuurfilm geweest zijn; een echte padvindersfilm. ‘Nou?’ vroeg Jan begerig, toen de plaat afgelopen was, ‘zal ik hem nog eens draaien?’ ‘Nee, nou maar niet,’ zei hij met matte stem, ‘ik moet weer naar huis.’ Hij stond op en wierp een laatste blik op de plaat. Op het etiket las hij ‘Rinus in de kettinghandel’. Rinus in de kettinghandel... Wat dat in godsnaam met dat lachen te maken had?
Toen hij buitenkwam, was de eerst zo stralende lucht betrokken en er vielen ver verspreide dikke en lauwe regendruppels, die een naderend onweer schenen aan te kondigen. | |
[pagina 62]
| |
Met zijn ogen mat hij de lengte van de straat, die hij helemaal uit moest lopen om thuis te komen. Het leek veel verder dan op de heenweg. Hij had het mismoedige gevoel dat er de hele middag over hem beschikt was en dat het een verloren middag was geweest. Traag voortsjokkend alsof hij een eindeloze tocht ondernam, bedacht hij, dat hij zo'n plaat toch wel zou willen hebben. Voor als zijn broer met vriendjes ging spelen en hij niet meemocht. Of als ze weer in een kringetje bij elkaar kropen om te lachen om iets onbegrijpelijks. Of voor als hij alleen thuis was. Dan zou hij die plaat draaien. Dat vreselijke, angstaanjagende, alles-vernielende gelach. En nog eens en nog eens. Om daar dan lekker lang en hardop bij te huilen... | |
Tussen twee vuren
| |
[pagina 63]
| |
dwars doorheen moeten. Toen ik een jaar of twaalf was gingen ze uit elkaar, maar van vlak vóór die tijd herinner ik me nog, dat mijn vader, die leraar Frans was, een tijdlang ineens allerlei post kreeg van spiegelfabrieken waar hij spiegels besteld bleek te hebben, die echter nooit aankwamen. Toen mijn moeder er een keer ruzie over maakte, omdat ze weten wilde wat er nu eigenlijk aan de hand was, zei hij met een geheimzinnig lachje. ‘Ik had het je pas later willen vertellen, als alles geregeld is, maar het leek me dat je in deze tijd beter een ander vak kan hebben dan dat van leraar; ik denk erover om in de handel te gaan en spiegels leek me een goed artikel.’ Een tijdje daarna huurde hij dan ook een verdieping in het westen van de stad, waar hij zijn kantoor zou gaan vestigen. ‘Kontóhr!’ zei mijn moeder 's avonds verachtelijk tegen me, ‘Kontóhr! Ein Puff ist es, een richtiges Bordell zal het wel zijn, wo hij met seinen Waiven herumschlampampert. Und was dat een Ghèld zal gaan kosten!’ Ze hief haar armen in een ouderwets theatraal wanhoopsgebaar boven haar hoofd: ‘Kontóhr!’ Een maand later ging mijn vader definitief het huis uit en toen ik hem in die nieuwe woning eens ging opzoeken, trof ik hem lezend aan de tafel in een huiskamer, die bijna in niets verschilde van onze huiskamer thuis. In een hoek bij de achterwand stond een mollige, goedig-uitziende vrouw te strijken. Ze liet haar strijkplank in de steek toen ik binnenkwam en ging bedrijvig chocolademelk voor me maken. Toen ik er ook nog twee grote plakken zelfgebakken cake bij kreeg, vond ik het eigenlijk helemaal niet meer zo vreemd, dat mijn vader liever daar was dan bij ons thuis! Toen ik de chocola en de cake op had liep ik de gang in, trok luidruchtig de wc. door en sloop voorzichtig verder | |
[pagina 64]
| |
het huis in. Ik wilde een kijkje gaan nemen achter de andere twee deuren in die gang. Ik wilde die ‘Waiven’ weleens zien. Die daar binnen was gewoon een vrouw die stond te strijken. En de woorden poef en wijven, die mijn moeder gebruikt had, deden me vaag verwachten een soort 1001-nacht-scène aan te treffen als op de plaatjes in het boek, dat mijn moeder in de kast had staan. Het was een afschuwelijk ‘mooie’ uitgave, met gouden krullen en stempels op de band en mierzoete, quasi-zwoele illustraties. Geluidloos opende ik de eerste deur, waarachter zich een klein provisiekamertje bleek te bevinden. Achter de tweede deur lag een zaal van een slaapkamer, waarin niets anders stond dan een groot bed, en die van onder tot boven met spiegels behangen was. Ik vond het een leuke kamer. Zo'n kamer had ik best ook willen hebben en ik begreep niet waarom mijn moeder zo kwaad werd toen ik het later thuis vertelde. ‘Spiegel! Der Schweinhund!’ riep ze, luid en verachtelijk snuivend. ‘Dat is ja zijn hándel! Daar zet hij zijn waive in! Spiegel!’
Toen de scheiding eenmaal uitgesproken was, ging mijn moeder veel op reis en werd ik uitbesteed bij haar familie in Duitsland. Ik zie ze nog voor me, de twee oude vrijsters waar ik in huis woonde; tante Ursel und tante Heidl, die er uitzagen als illustraties uit een boekje van Wilhelm Busch. Ik werd natuurlijk ook in Duitsland op een school gedaan, waar ik al gauw een vriendinnetje had en me best op mijn gemak gevoeld zou hebben als ik er niet doorlopend op bedacht had moeten zijn tegen niemand te zeggen dat ik half-joods was. Die school, het was in 1938, was al helemaal op fascistische leest geschoeid, er werd veel over ‘Juden-Plutokraten’ gesproken tijdens de lesuren en de meeste meisjes, ook dat vriendinnetje van me, waren lid van de | |
[pagina 65]
| |
Bund Deutscher Mädel en kwamen in uniform op school. Een uniform met een koppelriem. Die droeg mijn vriendinnetje ook en ik weet nog dat ik die riem eigenlijk geweldig imposant vond. Het stond sportief, vond ik, en het leek me het tastbare bewijs, dat zij ergens bij hoorde en niet, zoals ik, de hele dag moest opletten niet uit de toon te vallen en niet ‘joods’ te kijken, te praten of te lachen, want ik had op die school geleerd, dat je joden altijd direct kon herkennen aan hun stem en hun gebaren, al lieten ze desnoods hun neus operatief veranderen en al bleekten ze hun haar strogeel. Ik was op een afgunstige manier gecharmeerd van dat meisje. Ze had alles wat ik miste: blond, bijna wit haar en grote hardblauwe ‘arische’ ogen. En haar magere, nog jongensachtige lichaam gaf me het gevoel alsof ik daarnaast met mijn dertien jaar en mijn vroegrijpe vrouwelijke figuur nog ééns zo joods was. En ik kon turnen en zwemmen en hardlopen zoveel ik wilde; ik werd hoogstens smaller in de taille en dat accentueerde mijn bijna-volwassen borsten en heupen dan nóg erger. Het kwam me voor dat al die anderen onmogelijk allemaal ongelijk konden hebben en dat ík dus wel in overtreding zou zijn, als half-jodin.
Op een dag ging ik terug naar Holland, misschien voorgoed toen, dat weet ik niet meer, en als afscheidscadeautje kreeg ik van dat vriendinnetje een groot portret van Hitler, waarop ze haar handtekening gezet had en ‘Ewige Treue am Führer und Freundschaft’. Ik pakte het zorgvuldig, om het niet te kreuken, bovenop in mijn koffer. Mijn vader haalde me van de trein bij de grens, waar ik moest overstappen. Toen we in de andere trein zaten, wilde ik iets uit mijn koffer pakken en toen hij dat portret zag liggen geef ik je te raden wat hij deed: hij pakte het op, hield het aan zijn uitgestrekte arm voor zich uit en begon | |
[pagina 66]
| |
te bulderen van het lachen. Echt schateren van plezier, bedoel ik, geen schamper hoongelach. En toen draaide hij het coupéraampje open en liet het wegwaaien. Ik was me doodgeschrokken, toen hij dat portret uit het raampje gooide en zat trillend van angst op de bank; we zouden nu wel gauw gearresteerd worden, leek me. Achteraf geloof ik dat dat lachen van mijn vader een vorm van galgehumor was. Als kind was hij tijdens een pogrom met zijn ouders uit Polen gevlucht en hij wist ook dat het gevaar steeds dichterbij kwam. Maar hij vond het komisch! Ik denk, dat hij de situatie, waarin hij leefde, zo absurd en reddeloos vond, dat hij hier alleen nog maar om lachen kon. Het was eigenlijk toch een merkwaardige man, nu ik eraan terugdenk. In het begin van de oorlog dook hij onder in zijn eigen huis. Hij werd ook een keer gearresteerd, maar weer losgelaten. Er scheen een ingewikkeld administratief misverstand te zijn, waardoor hij, op papier, al een jaar in Auschwitz zat. Hoe dat precies in elkaar zat, weet ik niet, want hij heeft het me nooit uitgebreid verteld. Het enige wat hij deed als ik ernaar vroeg was lachen, net als in die trein. Ik kwam in die tijd eens in de week bij hem op bezoek. Die grote hoge kamer had hij nog, maar de spiegels waren verdwenen en ook de vrouw van de strijkplank was weg. In die kamer gaf hij nu privé-lessen en ik herinner me nog hoe hij daar in de winter, als het er om te sterven van de kou was, rond de tafel liep waaraan zijn leerlingen zaten en zijn das met een benauwd gezicht naar beneden trok, alsmaar roepend: ‘Wat is het hier warm, o wat is het hier toch warm,’ tot die kinderen op het laatst het gevoel schenen te hebben dat het er werkelijk warm wás. Er werd niet meer gerild of op de vingers geademd en dat niet uit beleefdheid, denk ik, want daar waren die kinderen te jong voor. | |
[pagina 67]
| |
Op een middag ging hij me voor naar de huiskamer, waar hij triomfantelijk een kastdeur opendeed. Het was zijn kleerkast en op een broek en twee jasjes na was hij schoon leeg. ‘Kom eens kijken,’ zei hij geheimzinnig, me meewenkend naar de andere kamer, ‘ik heb al mijn kleren geruild voor een grammofoon met platen.’ Hij liep naar een groot bruinhouten meubel, morrelde er wat aan en zette een plaat op. Even later klonk de stem van Lotte Lenya als Seeräuberjenny. ‘In Duitsland is dat verboden,’ zei hij, glimlachend luisterend, waarbij hij zijn hoofd op de maat heen en weer wiegde. ‘Daar hebben ze geen Dreigroschenoper meer nodig. En ik heb niet zoveel kleren meer nodig. Hier,’ zei hij, op een tafeltje naast zich grijpend, ‘die ster moet jij voor me op dat ene jasje naaien.’ Met een monkelend lachje voegde hij eraan toe: ‘of mijn neus niet genoeg is.’ ‘En dat andere jasje?’ vroeg ik. ‘Dat niet.’ Later begreep ik waarom. Het jasje mét de ster droeg hij als hij binnen de toegestane tijden op straat ging. Kwam hij een kennis tegen die een praatje maakte, dan liet hij soms tijdens het gesprek de aktentas, die hij tegen zijn borst geklemd voor de ster hield, heel even heel snel zakken, met een olijk lachje, zoals een kind dat kiekeboe speelt, en amuseerde zich met de verwarring van zijn gesprekspartner, die niet wist of het per ongeluk gebeurde en zo nee, hoe hij zijn houding bepalen moest. Tegen dit soort humor waren de meeste mensen niet opgewassen. Het was de stille triomf van iemand zonder zekerheden, die een ander in onzekerheid brengt. In dat ándere jasje, zonder ster dus, ging hij 's avonds uniformen afleveren. Weet je waar? In de A-kazerne. Het waren Duitse officiersuniformen. Als jongen had hij in de | |
[pagina 68]
| |
zaak van zijn vader in Polen het kleermakersvak geleerd en nu de lessen steeds minder werden had hij dit bedacht. Vrienden van hem zeiden tegen hem: ‘Misschien heb je gelijk en is het het veiligste om je meteen in het hol van de leeuw te wagen. Maar hoe jij het aandurft, met je joodse uiterlijk...’ ‘Joods uiterlijk?’ vroeg mijn vader glimlachend, ‘weet een mof hoe een échte jood eruit ziet? Die hebben ze thuis al jaren lang niet meer gezien!’ Bij die twee jasjes had hij nog maar één broek overgehouden, een oude grijs-flanellen sportbroek, die vreemd afstak bij zijn zwarte lakschoenen en de grijze slobkousen, die hij uit gewoonte was blijven dragen toen slobkousen al lang geen mode meer waren. In maart '43 was ik op weg naar zijn huis, toen ik door luchtalarm overvallen werd. Ik ging een schuilkelder in en hoorde boven de stad vliegtuigen komen aanronken, die plotseling gierend doken en opeens dreunde de grond en was overal het geluid van explosies. Een vrouw die na mij naar binnen kwam rennen, liet zich plat op de grond vallen en begon zenuwachtig-huilend te roepen: ‘Bommen! Een bombardement. Ze gooien de hele stad plat!’ Toen het veilig-signaal gegeven werd, vervolgde ik mijn weg, maar hoe dichter ik de buurt waar mijn vader woonde naderde, hoe meer kapotte ruiten ik aantrof. Toen ik vlak bij de straat was, waadde ik door glasscherven en werd opgenomen in een grote drom mensen, waar ziekenauto's en brandweerwagens zich langzaam en toeterend een weg tussendoor baanden. In de straat waar mijn vader woonde begon een touwafzetting, in aller ijl aangebracht, en daarachter zag je straten ver niets dan puinhopen en half weggeslagen huizen. Ik wrong me tussen de mensen door en bleef langs het touw staan kijken. Ik had wel aan iedereen | |
[pagina 69]
| |
willen vragen of het huis van mijn vader ook getroffen was en of hij nog leefde, maar niemand had tijd om naar me te luisteren. Ik stond daar dus langs die afzetting en keek naar de mannen van de luchtbescherming die in overalls en met helmen op voorbijkwamen. Ze liepen haastig, telkens twee achter elkaar met een brancard tussen zich in. Op die brancards lagen gewonden. De gezichten van die mensen schenen maar twee verschillende uitdrukkingen te hebben: óf een doffe, verslagen berusting, óf een krampachtig vertrokken mond en wijd opengesperde, verstarde angstogen. Van sommige gezichten kon je helemaal geen uitdrukking zien omdat daar het laken, dat de brancard bedekte, overheen geslagen was. Op een gegeven moment passeerden mij weer twee van die mannen met een brancard tussen zich in waarop iemandlag uitgestrekt met toegedekt hoofd. Ik zag twee naar buiten gekantelde voeten in lakschoenen. Lakschoenen met slobkousen. Ik draaide me om en begon te rennen in de richting van mijn huis, de mensen die ik tegenkwam opzij stompend en dwars door de glasscherven die onder mijn zolen knisperend verpulverden of met een knappend geluid wegspatten. Ademloos en helemaal overstuur holde ik de trap op. Mijn moeder stond in de keuken en lichtte voorzichtig glasscherven uit de sponningen van een kapotte ruit. ‘Het is het westen, dat gebombardeerd is,’ riep ik, ‘en papa's huis is ook geraakt. Ik heb hem gezien. Hij is dood.’ Ik ging op een stoel zitten aan de keukentafel en begon uitgeput te huilen. Mijn moeder liet de scherven los en sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd. ‘Mensch!’ riep ze. ‘Und das Grammophon! Hätten wir das doch mal rechtzeitig 'rausgeholt!’ | |
[pagina 70]
| |
Ik hield verpletterd op met huilen. En plotseling had ik de idiote, niet van me af te zetten gewaarwording alsof ik ergens ver weg, in een heelal zonder sterren, zonder jodensterren ook, mijn vader schaterend hoorde lachen. En het leek me ineens niet meer uitgesloten dat hij, onder dat laken, zich de lachtranen uit de ogen wiste. | |
Vrij naar Poe‘Nee, nee, daar mag jíj niet in,’ zei mijn broertje geheimzinnig, ‘dat is alleen voor jongens.’ Hij hield zijn hand achter zijn rug op de kruk van de deur die naar de tussenkamer leidde. Het was een groot hok zonder ramen, dat tussen onze slaapkamers lag en dat eigenlijk nergens voor gebruikt werd, behalve dan dat mijn broertje er zijn museum had ingericht. Op een tafeltje langs de achterwand lagen zijn bezittingen, van etiketjes voorzien, uitgestald. Hij had er onder andere een ‘Chinees vogelskelet’, een door zeewater en zon schoongebleekt schedeltje, dat hij eens aan het strand gevonden had en een rijtje verschillende schelpen en gedroogde stukken zeewier, voorzien van zelfverzonnen namen en opschriften als ‘cataturria’, ‘Patalantus’ en ‘vleesetende zeedistel’. Op de meeste etiketten stond giftig! ‘Ik wil er niet eens in,’ zei ik, tegelijkertijd proberend met mijn voet ongemerkt achter hem langs te schuiven, zodat ik met de punt van mijn schoen plotseling de deur zou kunnen openstoten. ‘Zeker om je gekke museum te zien, met je zogenaamde Chinese vogelskelet. Het is trouwens gewoon van een meeuw. Dat weet ik toevallig heel zeker.’ Mijn broertje gaf geen antwoord, maar wendde zijn hoofd met een ruk opzij, en keek over mij heen, met starre | |
[pagina 71]
| |
ogen en een uitdrukking van grote ontzetting op zijn gezicht naar de gangdeur. Uit ervaring wist ik, dat hij me op de een of andere manier erin wilde laten lopen, maar toen hij ook nog wankelend een pas opzij deed en met een van angst verstikte stem ‘Nee! nee!’ riep, kon ik me toch niet langer beheersen en keek snel om, gereed om weg te rennen als er wérkelijk iets te zien zou zijn om bang van te worden. Op het moment dat ik mijn hoofd omdraaide, greep mijn broertje me vliegensvlug bij mijn arm, stootte de deur van de tussenkamer open en trok me mee naar binnen. ‘We zijn gered,’ zei hij, hijgend met zijn rug tegen de deur leunend. Ik was er nog steeds niet zeker van of dit tot de gebruikelijke bangmakerijen hoorde of niet. ‘Er was niet eens wat,’ zei ik onzeker, maar hij legde zijn hand op mijn mond en fluisterde: ‘Ssst, dit is al lang geen museum meer. Een museum is eigenlijk alleen voor stomme meiden. Je had het eigenlijk niet mogen zien, maar nu je toch eenmaal binnen bent, zal ik het je vertellen; dit is een spookhuis.’ In het schemerdonker pakte hij mijn hand en trok me, langzaam langs de wand schuifelend, mee naar het andere eind van de kamer. Het moest hem een hele dag werk gekost hebben om de kleine fietslampjes te monteren, waardoor de aan waslijnen opgehangen natte zwarte lappen, die onder het lopen langs mijn gezicht streken, zodanig belicht werden dat ze overal op leken, behalve op ongevaarlijke lappen. Toen ik begon te schreeuwen dat ik eruit wilde, sprong hij haastig naar de deur en knipte het gewone licht aan. ‘Dit was alleen maar om te kijken of je gauw bang werd. Meiden zijn overal bang voor, die gaan meteen gillen.’ Met een honend gezicht stiet hij een blatend gejank uit en | |
[pagina 72]
| |
hurkte toen in het midden van het vertrek op de grond neer. ‘Als je niet weer meteen gaat gillen, mag je het zien. Het is eigenlijk geheim, maar als je zweert dat je er met niemand over praat...’ Hij ging wat opzij en toen ik naast hem op de kokosmat knielde, zag ik een grote, bruinkartonnen doos, iets groter dan een gebaksdoos, die op een eigenaardige manier ingedeukt was. Op het deksel was in drukletters met rood kleurkrijt geschreven parallelopipidum. gevaar! levensgevaarlijk! wie dit aanraakt sterft! Hij schoof de doos onder de tafel uit het gezicht en vroeg: ‘Weet je hoe ik daaraan kom? Er was in een onderaardse gang, waar ik geweest ben in de grote vakantie, toen jij bij tante Corrie logeerde, een kamer en in die kamer zat een man gevangen. Hij lag vastgebonden op een marteltafel en boven zijn hoofd hing een grote cirkelzaag die hard in de rondte draaide. Die zaag kwam steeds dichterbij en toen zag de man dat dat kwam doordat het plafond steeds lager kwam en dat de muren naar elkaar toe kwamen, net alsof de kamer in elkaar gedrukt werd. Alleen ík wist, dat hij een geheim toverwoord moest zeggen, Parallelopipidum, en dat hij dan bevrijd zou zijn. Dan gingen die muren weer gewoon terug. Maar ik kon het niet tegen hem zeggen, want ik werd ontdekt door twee gemaskerde mannen en die stopten een prop in mijn mond. Ik mag niet vertellen hoe ik daaruit gekomen ben, dat heb ik moeten zweren, maar die man werd natuurlijk platgedrukt.’ Hij bracht langzaam zijn gestrekte handen met de palmen naar elkaar toe en perste ze tegen elkaar. ‘Die man is nu een geest, die spookt 's nachts bij kinderen. En die kamer veranderde in deze doos en die heb ik gauw meegenomen, zodat ik die man, als hij bij mij komt spoken, gauw bang | |
[pagina 73]
| |
kan maken. Hij denkt dan natuurlijk dat ik die doos weer in die kamer kan veranderen en misschien kan ik dat ook wel, dat mag ik jou niet zeggen of ik dat kan, en dat hij dan weer vastgebonden wordt op die marteltafel.’ ‘Je liegt het allemaal, leugenaar,’ zei ik, toch een beetje bang geworden, al geloofde ik het verhaal dan niet. ‘Goed, dat zal je dan vanavond wel merken, of ik lieg,’ zei mijn broertje. ‘Want ík heb die doos, tegen míj durft hij natuurlijk niks te beginnen. Maar vanavond zit hij misschien wel bij jou onder je bed en als het licht uit is, kruipt hij eronderuit en pakt je bij je keel.’ Ik stond op om de kamer uit te lopen, maar mijn broertje was eerder bij de deur dan ik. ‘Ja, je moet maar gauw naar buiten gaan,’ zei hij, terwijl hij de deur opendeed. ‘Anders gaat de toverkracht van die doos af. Als er meiden naar kijken. Ik moet trouwens nog even een geheime boodschap afgeven in het politiebureau. Als je zweert, dat je er met niemand over praat, mag je mee.’
Ik was nog nooit in het politiebureau geweest en wist dus niet dat daar een paternosterlift was. Toen de bodem van een der bakjes op gelijke hoogte met de begane grond was, nam mijn broertje me bij de hand. ‘Vlug, springen!’ zei hij en toen we stegen: ‘Weet je hoe zo'n lift werkt? Die bakjes gaan helemaal rond.’ Met zijn wijsvinger tekende hij een ellips op de wand van de liftkooi. ‘En helemaal bovenaan worden ze in elkaar gedrukt en dan over een groot tandwiel heengetrokken en dan gaan ze aan de andere kant weer naar beneden.’ Plotseling liet hij zich languit op de vloer vallen en riep geschrokken: ‘Gauw! Ga plat liggen! Ik ben vergeten uit te stappen op de bovenste verdieping. We komen zo meteen aan de bovenkant en dan worden we platgemalen door het | |
[pagina 74]
| |
wiel van de machine!’ Zwetend van angst, hurkte ik in een hoek. Op zijn buik liggend schoof mijn broertje naar me toe. ‘Als je vlug het geheime woord zegt, wat ik tegen die man moest zeggen, dan staat hij stil!’ Hij sloeg zijn hand voor zijn mond en keek me met wijd opengesperde ogen aan: ‘Ik ben het vergeten!’ Wanhopig probeerde ik te verzinnen wat er op die doos gestaan had. ‘Papalidi... paralapi...,’ prevelde mijn broertje koortsachtig. ‘Ik weet het niet meer! Help!’ Hij drukte zich zo plat mogelijk tegen de vloer en legde zijn handen beschermend rond zijn achterhoofd. Boven ons klonk een luid geknars van ijzeren raderen die langs elkaar schoven en ik kneep mijn ogen stijf dicht. Toen het geluid vlak bij was, sprong mijn broertje op en gilde: ‘parallelopipidum! parallelopipidum!’ en meteen voelde ik een schok en begon de vloer te trillen en even later daalde het bakje met langzame rukjes weer aan de andere kant van de liftkoker naar beneden. Toen we bij de begane grond aankwamen, riep mijn broertje nog een keer triomfantelijk ‘Parallelopipidum!’ waarna hij snel naar buiten sprong en me opving. Terwijl we de stoep van het gebouw afdaalden, overwoog ik, of ik de weg naar huis zou gebruiken om te huilen. Dan zou hij bang worden dat ik thuis zou klikken, maar mijn broertje, die dat al aan zag komen, zei minachtend: ‘Sommige meiden gaan direct janken als ze bang zijn. Er is trouwens niks gebeurd, omdat ik het woord gauw zei.’
De tafel was al gedekt en na het eten moest ik, als jongste, meteen naar bed. Nadat ik welterusten gezegd had, liep ik de kamer uit om me te gaan wassen. In het voorbijgaan | |
[pagina 75]
| |
fluisterde mijn broertje me toe: ‘Kijk goed onder je bed en vergeet het woord niet te zeggen als er wat gebeurt: Parallelopipidum.’ Hij pakte een boek en ging op de grond naast de kachel zitten lezen. Toen ik in bed lag en mijn moeder het licht was komen uitdoen, hoorde ik duidelijk iets ritselen tussen de gordijnen. Ik trok de deken over mijn hoofd en stopte alle vier de vingers van mijn rechterhand in mijn mond. Met ingehouden adem luisterde ik naar het bonzen van mijn hart. Er stond een platgedrukte man achter de gordijnen en ik was het woord vergeten! Ik wist wel een ánder: Popocatepetl, maar dat was zijn geheime woord geweest in de grote vakantie. Dat gold al niet meer. |
|