Van kwaad tot erger
(1968)–Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
Het nagemaakte levenDe vader van mijn vriendje Joep was melkbezorger. Nu is dat geen hoogvliegerig beroep en ik geloof ook niet, dat het bepaald lucratief is, maar het is evenmin iets om je voor te schamen. Dat werd het pas in de jaren van het nagemaakte leven, aan het eind van de oorlog. Tot zijn dertiende jaar had Joep zonder trots, maar ook zonder schaamte, kunnen zeggen: ‘Mijn vader is melkbezorger,’ maar in de laatste jaren van de oorlog werd zijn vader een nagemaakte-melk-bezorger en rees de vraag of dat een bezigheid was, die de titel ‘gezinshoofd’ nog acceptabel maakte. In de jaren van het nagemaakte leven bezorgde Joeps vader eerst nog een tijdje melkpoeder, een meelachtige substantie, die de eigenschap had, in water opgelost, dit water troebel te maken en waarvan de toepassing berustte op de simplificatie, dat het enige verschil tussen water en melk gelegen is in de mate van doorzichtigheid. De vader van Joep had dus, in plaats van namaakmelk te bezorgen, evengoed kunnen volstaan met alleen de manuallen van het melkbezorgen te maken; aanbellen, de bestelling opnemen en teruglopen naar zijn karretje, om uit een lege litermaat een liter lucht over te gieten in een lege melkkan, de kan op de trap te zetten, het geld van de vierde trede te nemen of het verschuldigde bedrag in zijn beduimelde boekje te noteren. Maar door een aantal subtiele kleinigheden bleef het leven in de nagemaakte jaren nog net een haarbreed verwijderd van de zuivere pantomime en het blijft de vraag wat diepzinniger is: de schijn ophouden door een stilzwijgende, actieloze overeenkomst, een vorm van zwijgplicht tussen alle betrokkenen, of de schijn ophouden door het imiteren | |
[pagina 25]
| |
van de werkelijkheid. Maar aan het einde van de oorlog verviel ook dít probleem omdat er zelfs geen melkpoeder meer te bezorgen viel. Vanaf dat moment zat de vader van Joep hele dagen thuis en verknipte zijn klantenboekjes tot kleine strookjes papier, waarin hij, van de op het namaakkacheltje gedroogde blaadjes tabak, namaaksigaretten rolde, die hij somber-zwijgend oprookte. Het nut van de namaak-jaren was, dat veel wat vóór die tijd als echt beschouwd werd, plotseling even nadrukkelijk imitatie bleek als de melkpoeder. Al was dit ook een tamelijk negatief nut, want de omstandigheden beletten de mensen uit hun ontdekking van wat echt en nagemaakt was, de consequenties te trekken. Zo merkten bij voorbeeld in de jaren van het na gemaakte leven de ouders van Joep, dat zij geen echtpaar vormden, maar een schijnpaar. De volle draagwijdte daarvan beseften ze altijd pas tegen de avond, als de conflictstof de hele dag gelegenheid gekregen had zich op te hopen rond de kuil van alle dingen, die er niet meer waren: voedsel, kleding, licht, brandstof, en alle dingen, die er nooit geweest waren: liefde, begeerte, aandacht, belangstelling. Omdat Joep en ik 's avonds samen ons huiswerk maakten en we te ver van elkaar woonden om daarna door de verduisterde straten nog naar huis terug te kunnen, was het gewoonte geworden, dat we afwisselend bij elkaar bleven logeren, zodat ik om de andere avond getuige was van een telkens terugkerende twist, die altijd dezelfde grond had, maar vaak verschillende aanleidingen. Soms was het de fiets, waardoor een ruzie, die de hele dag gesmeuld had, plotseling opvlamde. Die fiets was eigenlijk geen fiets meer; de meest essentiële onderdelen, de wielen, ontbraken. Het frame, op blokken gemonteerd, | |
[pagina 26]
| |
was bij het raam in de huiskamer geplaatst en op dit rudiment van rijwiel zaten 's avonds om beurten de ouders van Joep en trapten als gekken om een dynamo in werking te stellen. Op die dynamo brandde een fietslantaarn, die een wankel lichtschijnsel wierp op het boek of de krant, waarin de ander, voor de fiets op de grond gezeten, gejaagd las. Tegen het moment, dat de rollen omgewisseld moesten worden, brandde meestal de ruzie los, die er altijd mee eindigde, dat Joeps vader dreigend naast de fiets ging staan om te vragen: ‘Weet je wat jíj kan, hè? Jij kan verrekken!’ ‘O ja?’ riep zijn vrouw dan en ze begon snuivend te huilen. ‘Nou, zoek het dan verder maar alleen uit. Dan ga ik wel weg! Maar wat van mij is, neem ik mee, als je dat maar weet!’ Luidkeels huilend nu, verschoof ze de meubelen om het vloerkleed op te rollen, dat ze bij haar trouwen van thuis meegekregen had. Terwijl ze, met het opgerolde kleed over haar schouder, stommelend de lange, donkere trap afdaalde, hing Joeps vader boven over het trapgat en beperkte zich ertoe haar op honende toon na te roepen: ‘Goed, ga jij maar, ga jij maar! Toe dan, ga jij maar!’ Ik vroeg me weleens af, of ze een van beiden ook maar een moment geloofden, dat ze werkelijk gaan kón, want die scène speelde zich meestal na achten af, als er toch niemand meer op straat mocht. In het portaal aangeland, zette Joeps moeder het kleed opgerold tegen de trap en opende de buitendeur. Nadat ze een poosje in de stille straat gekeken had, deed ze de deur weer dicht, nam het kleed op en klom huiverend weer naar boven, waar ze met een van woede vertrokken gezicht op de fiets ging zitten. Terwijl ze driftig de trappers in beweging bracht, rolde de vader het kleed weer uit en zette de meubels op hun plaats. Op de grond zat Joep, naast het noodkacheltje, ge- | |
[pagina 27]
| |
absorbeerd op zijn nagels te bijten.
Ondanks de ruzies, waarbij hij zich toch niet van zijn beste kant liet kennen, beschouwde ik de vader van Joep als een groot wijsgeer, die geheel ten onrechte zijn tijd verdeed, vroeger met melkbezorgen, later met niet-melkbezorgen. Hij sprak weinig, maar áls hij wat zei, bleek hij sterk in vreemde, uit dooddoeners samengestelde, cryptische uitspraken, die meer dood deden dan de oorspronkelijke onderdelen van zijn nieuwvormingen. Hij kon bij voorbeeld zeggen: ‘Hij moest de boter, die hij op zijn hoofd heeft, liever bij de vis geven, in plaats van ze aan de galg te smeren’. Zo'n uitspraak hield me dagenlang bezig, vooral omdat ik er met niemand over praten kon. Thuis niet, omdat ik vreesde, dat mijn ouders dergelijke wijsheden - uit onbegrip - alleen met geschater zouden beantwoorden en als ik er tegen Joep over begon, zei die gewoonlijk, met een vaag, afwerend lachje: ‘Nou, wat is daarmee?’ of ‘Ja, wat zou dat?’
Op een middag, toen ik met Joep op zolder bezig was een vlieger te plakken, stuurde hij me naar beneden om de lijmpot te halen. Op mijn tenen sloop ik de trap af, uit vrees dat zijn moeder me horen zou. Het was een forse, heerszuchtige vrouw, voor wie ik doodsbang was, zonder het mezelf te durven bekennen. Soms lichtte ze mijn kin aan twee gekromde vingers omhoog en keek me uitvorsend aan, alsof ze een bekentenis van iets verschrikkelijks verwachtte, of ze bezorgde me ongemotiveerde schuldgevoelens door, plotseling de kamer binnen te stormen en op verwijtende toon te roepen: ‘Wat doen jullie nou toch weer?’ Het was een bijzonder luidruchtige vrouw; alles wat ze deed maakte herrie. Ik kan me haar niet anders her- | |
[pagina 28]
| |
inneren dan luid huilend het kleed torsend, als Jezus onder het kruis, of bezig in de keuken met vaatwerk te kletteren, waarbij ze met een harde, schelle stem zong: ‘Raaamóóóónaaa! Tis dattik zoveel van je hóu...!’ Zorgvuldig het kraken van een losse plank in de gang vermijdend, liep ik naar de deur van de huiskamer, die ik behoedzaam opende. Joeps vader was alleen. Achterin de kamer stond gedempt een radio aan. ‘Boven de stof uitstijgen,’ zei een mannenstem op lijmerige toon. Ik bleef in de halfopen deur tegen de muur geleund staan en keek naar de vader van Joep. Hij zat bij de tafel en at zuurkool uit een holle schotel van grof aardewerk. Zijn hand met de vork erin geklemd dwaalde telkens zoekend over de schotel, prikte er iets uit en legde het gevondene zorgvuldig op de rand. ‘Het zijn maden, of larven, hoe heet dat?’ dacht ik. ‘Hij eet gewoon door. Hij zoekt de onreinheden eruit en eet de rest gewoon op. Eigenlijk zou hij erbij moeten huilen. Zo hard huilen, dat het bijna lachen is. Elij doet het niet. Hij eet. Hij is geen melkbezorger, al speelde hij daarvoor. Hij is een groot kluizenaar, verstrooid vlooien vangend in zijn habijt of pij, hoe heet zoiets, versteend van wijsheid. Een namaak-melkbezorger eet bij een namaak-kachel een bord namaak-voedsel. Hij trekt daar een heel gewoon gezicht bij.’ Ik deed de deur achter me dicht en liep langzaam in de richting van de tafel. De man nam geen notitie van me. Hij had het bord nu bijna leeggegeten. Alleen op de rand lag, keurig gerangschikt, een krans van platte, witte, wormachtige voorwerpjes. Ik leunde tegen de tafel en keek naar de hand, die de vork regelmatig in het bord liet dalen, een wit voorwerp opzij schoof, een plukje zuurkool oplaadde en naar de mond bracht. | |
[pagina 29]
| |
Ik was veertien jaar en hoefde niet te lachen. De man nam de laatste hap, keek gespannen nog enige tijd in het lege bord en legde de vork neer. ‘Want dat is het, waar wij in deze tijd naar moeten streven,’ zei de stem van de radiospreker. De vader van Joep schoof het bord van zich af en keek me aan. Hij was vijfenveertig jaar. Ook op zijn gezicht was geen enkele speciale uitdrukking te bespeuren. | |
VluchtenOp een snikhete zomerdag, dat moet dan 14 mei 1940 geweest zijn, was ik op straat voor onze huisdeur bezig met een spel, dat ‘hinkelperk’ genoemd werd. Het was een spel waar ik niets van begreep en dat ik daarom opzettelijk-demonstratief speelde. Het enige, dat ik zeker wist was, dat er met krijt een aantal genummerde hokken op de straat getekend moest worden. In die hokken gooide je een krijtje, dat je dan - op één been balancerend - moest oprapen om het daarna in een ander vak te gooien. Het kan zijn dat ik de spelregels verkeerd weergeef, maar dat komt dan doordat ik ze nóg niet ken. Ik stond juist met een heel ingewijd gezicht vakkundig op één been te wiebelen, toen mijn moeder in de deuropening verscheen. Haar gezicht was vlekkerig en vertoonde een opgewonden uitdrukking. Ze droeg een blouse en een rok, die niet bij elkaar pasten en de blouse was scheef dichtgeknoopt. ‘Kom toch binnen,’ riep ze, ‘het is immers oorlog!’ ‘Ik ben aan het spelen,’ zei ik kwaad, maar ze kwam naar buiten en sleurde me, schichtig naar boven kijkend, het huis in. Terwijl de sirenes begonnen te loeien trok mijn | |
[pagina 30]
| |
moeder mij en mijn broertje elk twee jassen over elkaar aan en drukte ons een koffertje in de hand. Even later stonden we met zijn allen op straat. Ook mijn ouders droegen ieder een koffer, waarvan er één nog voor de huisdeur openviel en waaruit een groot aantal opgevouwen sokken van mijn vader over het trottoir rolde. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg ik. ‘Vluchten,’ zei mijn moeder. Een paar straten verder gingen we een klein pakhuis binnen, waar al een twintigtal mensen op de grond samengepakt zat onder een hoog rek, waarop dunne stalen buizen lagen. Ik keek omhoog. ‘Hier zit je veilig voor de bommen,’ zei een vrouw, die mijn blik gevolgd had. Al die mensen schenen te denken, dat een bom in zijn val gestuit kon worden door een laagje stalen buizen. En ook ik zag bij het woord ‘bom’ alleen een plaatje uit een geschiedenisboek over de oorlog '14-'18, waarop een bom stond afgebeeld, die het meest leek op een pakje ruwe tabak, tussen twee blikken dekseltjes geklemd, met aan het bovenste dekseltje een lont, die eruit zag als het touwtje waaraan lampions worden opgehangen. Mijn vader liep bedrijvig heen en weer en mat met zijn ogen de dikte van de stapels buizen. Onder de dikste laag ging hij zitten en snoot met een gerustgesteld gezicht zijn neus. Ook hij scheen te denken, dat een bom maar één persoon tegelijk kon treffen, zoals een vallende dakpan. We waren nog maar net bij hem gaan zitten, toen er voor het pakhuis een bakfiets stopte, waarop Sam Stadt, een joodse koopman die naast ons woonde, zijn enorme gezin geladen had. Zijn vrouw zat gelaten achterin, als iemand in een wachtkamer, maar Roosje en Bennie, een tweeling van mijn leeftijd, gingen telkens, stikkend van het lachen staan en lieten zich uitgelaten tegen elkaar aan vallen. Sam | |
[pagina 31]
| |
Stadt stapte van de fiets en kwam het pakhuis binnen. Met beide handen veegde hij langs zijn gezicht, waar het zweet in straaltjes langsdroop, zich onderaan zijn kin verenigend tot een klein puntbaardje van water. ‘Het is hier niet veilig, mensen!’ riep hij hijgend, ‘we moeten naar Wijnkoop.’ Zonder dat iemand vroeg waar de veiligheid bij Wijnkoop dan wel uit bestond, kwam het hele gezelschap overeind en liep het pakhuis uit, Sam Stadt achterna. Hij was trouwens ‘blokhoofd’, een functie waarvan ik het rechte niet begreep, maar die hem een grote autoriteit verleende. Onder de groentewinkel van Wijnkoop bleek een kelder te zijn, ‘ook tegen het gas,’ zoals Sam Stadt trots toelichtte, waarin we opnieuw bij elkaar gedreven werden. Ik begon te huilen van angst, waarschijnlijk door het woord gas, dat me meer zei dan het woord bom. Ik wist, dat er soms mensen stikten, wanneer ze de gaskraan lieten openstaan. Mijn moeder gaf me een draai om mijn oren om me met huilen te doen ophouden, maar dat was al niet meer nodig, want ik werd plotseling afgeleid door een doordringend gegil dat uit de achterste hoek van de kelder kwam. ‘Ach Jezus,’ zei een van de vrouwen, ‘het is mevrouw Bartels.’ Ik drukte mijn handen tegen mijn oren. ‘Het is niets,’ zei mijn moeder, zenuwachtig aan mijn arm rukkend, ‘mevrouw Bartels krijgt een kind. Hou je mond toch, wees toch stil,’ voegde ze er volmaakt overbodig aan toe, want ik kon geen geluid uitbrengen. Gedempt door de cementen keldermuren en overstemd door het gillen van de vrouw, klonk buiten het geluid van explosies, brekend glas en sirenes. Ik weet niet hoe lang we daar gezeten hebben, maar op een gegeven moment hoorde ik Wijnkoop, die boven aan de keldertrap gestaan had, roepen: ‘Het is over!’ | |
[pagina 32]
| |
Toen we buiten kwamen, lag de straat bezaaid met glasscherven en hing er een dikke, zwarte rook boven de stad. Van de kaashandel naast de winkel van Wijnkoop was de hele etalageruit verdwenen. Ik wees mijn moeder op een scheefzakkende stapel platte kazen. ‘Je kan ze zo meenemen,’ zei ik. Mijn moeder greep me bij mijn elleboog en zei driftig: ‘Welja, we zullen nog gaan stelen ook!’ ‘Het brandt overal,’ riep mijn vader, die met Sam Stadt vooruitgelopen was en zich nu weer bij ons voegde, ‘ons huis brandt ook.’ We liepen de straat uit en stuitten overal op drommen mensen, die tegen elkaar opbotsten en riepen: ‘Daar niet heengaan, daar brandt het ook!’ De koffers waren we al lang kwijt. We sloegen straten in, waar ik nooit eerder geweest was. Op de stoep van een winkeltje, naast een huis, waarvan de bovenverdieping in brand stond, zat een klein, vuil jongetje van een jaar of vijf. Hij huilde met gierende uithalen en wreef over zijn natte, zwartgevlekte gezicht. Mijn moeder ging naar hem toe. ‘Ben je alleen?’ vroeg ze, ‘zijn je ouders al weg? Kom maar mee, je mag hier niet blijven.’ Ze nam het kind bij de hand, maar hij rukte zich los en wees snikkend naar het brandende huis. ‘Opa is daar,’ zei hij, ‘en mijn pakhuis. Nou gaat mijn nieuwe pakhuis kapot!’ Mijn vader keek langs de gevel omhoog en duwde tegen de buitendeur, maar op hetzelfde moment naderde uit een zijstraat een grote groep mensen, die zich in paniek door het nauwe straatje perste. We werden meegevoerd alsof we gedragen werden. ‘Hij had een pakhuis,’ dacht ik. ‘Misschien wel zo'n groot met takels en beplakt met rood steentjespapier.’ Iedere verjaardag had ik om zo'n pakhuis gevraagd, maar het nooit gekregen. | |
[pagina 33]
| |
‘Hij had een pakhuis,’ zei ik tegen mijn broertje. ‘Wie?’ vroeg hij afwezig. Ik wilde op het jongetje wijzen, maar zag hem nergens meer. ‘Niemand,’ zei ik, ‘het is trouwens nu kapot.’ Mijn broertje luisterde niet eens naar me. ‘Jeuz! Kijk daar eens, wat een fik!’ riep hij opgetogen en wees naar het einde van de straat, waar lange, rode vlammen uit de ramen van een rij huizen loeiden. ‘Hierheen! Hup! Terug! Hola!’ riep mijn vader. Hij trok ons mee, hoeken om en stegen door, geagiteerd om ons heen dribbelend als een gekgeworden sergeant. Soms kwamen we mensen tegen met grijsbestoven haar en verwilderde ogen, die de vreemdste dingen met zich mee droegen. Er was een man bij, die een verbogen vogelkooitje voorzichtig voor zich uit hield. Op de bodem lag een dode kanarie, de pootjes in de lucht gestrekt. Een vrouw, die in twee handen een volle soepterrine droeg, rende struikelend langs ons heen, aldoor roepend: ‘Ik stond te koken! Ik stond gewoon te koken!’
Ik geloof, dat ik die middag leerde om alles wat er in de volgende jaren gebeuren zou, gewoon te vinden. Zoals later het geval met die gefusilleerde man. Ons huis was niet afgebrand, zodat we er, na een paar weken bij familie in een voorstad te hebben gewoond, weer in terugkwamen. Vier jaar na wat men ‘de brand’ was gaan noemen, wilde ik naar buiten gaan met mijn rolschaatsen, toen mijn moeder me bij de kamerdeur tegenhield. ‘Je mag niet naar buiten,’ zei ze, ‘er ligt een doodgeschoten man voor de deur. Die moet daar blijven liggen. Het is een waarschuwing.’ Ik vroeg niet, een waarschuwing waarvóór, maar liep de kamer door om uit het raam te kijken. | |
[pagina 34]
| |
‘Je mag ook niet kijken,’ zei mijn moeder, ‘als je kijkt, schieten ze jou ook dood.’ Ik keerde me van het raam af en vroeg evenmin waaróm ze mij dan zouden doodschieten. ‘Ik moet straks tóch naar buiten,’ zei ik, ‘mijn schooltas ligt bij Joep en als ik er niet heenga, kan ik mijn huiswerk niet maken.’ ‘Dan maak je je huiswerk maar niet,’ zei mijn moeder mat. Ik keek haar aan en begreep niet, waarom ze zo bleek zag en aldoor op haar lippen beet. Wat later sloop ik toch de trap af en keek door het ruitje van de voordeur op straat. Het trottoir had een natte glans. Er waren geen voorbijgangers zoals anders. Bij de boom voor ons huis lag een man in een grijsgestreept pak. Hij lag op zijn rug, de armen losjes gebogen boven zijn hoofd, als iemand die een zonnebad neemt. Hij had een blond, vriendelijk gezicht. Zijn halfopen mond ving een zachte voorjaarsregen en rond zijn kin glansde eenzelfde waterbaardje als ik destijds bij Sam Stadt gezien had. Ik herinner me nog, dat ik dacht: ‘Misschien had hij dorst, toen ze hem neerschoten.’ | |
De weg naar de roemHet was al schemerig op de singel, maar toch nog licht genoeg om op het grote, houten bord de slordig geschilderde schrijfletters Dansschool Santa Brunova te kunnen lezen. Een gevoel van diepe triomf vervulde me, | |
[pagina 35]
| |
terwijl ik dat naambord bekeek. Ik hoefde mijn hand maar op te heffen en aan die bel te trekken en de weg naar de roem lag voor me open. Opzettelijk wachtte ik daar nog even mee en bleef in de nevelige stilte van de singel op de stoep staan. Eindelijk had ik het dan toch maar gedurfd! Het was in het derde jaar van de oorlog en onder het voorwendsel huiswerk te gaan maken bij een vriendinnetje, was ik van huis gegaan, mijn schaatslaarzen in mijn schooltas. Het waren mooie, bruinieren laarzen, die ik van de schaatsen had losgemaakt toen mijn laatste paar toonbare schoenen, waar ik eigenlijk uitgegroeid was, begon te lekken. Die laarzen kon je best naar school aan; je zag trouwens wel vreemder schoeisel dragen in die jaren. ‘Weten je ouders ervan?’ had de man in het winkeltje in tweedehandskleding gevraagd en na mijn onzekere hoofdknik had hij met één hand snel twee tientjes naar me toegeschoven en met de andere hand, even snel, de laarzen onder de toonbank gezet. Zodra de deur van het winkeltje achter me dichtviel, begon ik te hollen, telkens omkijkend of de man zich misschien bedacht had en me na zou rennen om zijn geld terug te vragen; al wist ik best, dat die laarzen veel meer waard waren dan de twee tientjes, die ik in een prop geknepen voor mijn borst hield. Pas op de singel was ik langzamer gaan lopen en had ik durven stilstaan om het geld in mijn kous te stoppen. Ik had twintig gulden! Ik kon aanbellen als ik wilde. En over een paar maanden, als mijn ouders mijn naam met vette letters op grote aanplakbiljetten zouden lezen, dan zouden ze wel anders praten dan ze nu deden. Eigenlijk praatten ze er zelfs niet over: mijn vader had iets gemompeld over: ‘met blote benen halfnaakt op de planken te kijk staan’ en ‘in de goot terecht komen’ en mijn moeder, prak- | |
[pagina 36]
| |
tischer van aard, had het een ongezond vak geacht, ‘dat springen en rennen alledag! Daar verdien je geen droog brood mee!’ En daarmee was de zaak beslist: ik zou geen danseres worden. Maar als ze in alle kranten grote stukken lazen over ‘Het Wereldberoemde Wonderkind’. ‘13-jarige verovert wereldpodium’; dan zouden ze beschaamd inzien, dat dit veel meer was dan ongezond springen met blote benen. Dat dit Kunst was; dat ik een Roeping had! Ze zouden in avondtoilet de galavoorstellingen bijwonen, op de eerste rij, en de hele zaal zou snikken van ontroering. Mijn enige zorg was, dat er voor de lessen misschien betaling in natura verlangd kon worden; geld had weinig waarde meer, maar je kon overal terecht met een pakje boter of tien kilo bruine bonen. Maar zo banaal zou iemand als Santa Brunova toch niet zijn? Een kunstenares dénkt niet aan bruine bonen, die heeft hogere belangen. ‘Ze heet gewoon Santje de Bruin,’ had mijn twee jaar oudere broertje gezegd, toen ik hem - in het diepste geheim - van mijn plan op de hoogte bracht. ‘Santa! De vrouw van Sinterklaas!’ En aan tafel had hij nog een paar maal pesterig gezegd: ‘Die Sántje!’ Gelukkig was hij in stilte verliefd op de dochter uit de viswinkel aan de overkant, zodat ik iets terug kon doen door met dichtgeknepen neus langs hem heen te lopen en te zeggen: ‘Wat stinkt het hier toch naar vis!’ Hij reageerde daarop met klapwiekende danspassen rond de tafel en dan ík weer, hevig brouwend: ‘Lekkere rolmops, menééér,’ met de jengelende uithalen van het plaatselijk dialect. Op school had ik bovendien een tegenwicht tegen ‘Die Santje!’, want in de tweede klas van de hbs., één klas hoger dan ik, zat Milly Brand, die bij Santa Brunova op les was en altijd over ‘Madâââme’ praatte, met de geblaseerde | |
[pagina 37]
| |
hooghartigheid van iemand, die jij en jou mag zeggen aan het Hof, en die weigerde de gymnastieklessen op school mee te maken ‘omdat je daar al je spieren verkeerd bij gebruikte’. ‘Dat kost mij mijn materiaal,’ zei ze dan precieus, duidelijk iemand napratend. ‘Groeten aan Santje!’ had mijn broer me nageroepen, toen ik wegsloop en - omdat ik daar niet op reageerde - had hij het raam opengeschoven om me ‘Die Sántje!’ na te blèren, tot ik de straat uit was. De singel was stil en vochtig en het rook er naar herfst: een vage geur van mist en brandend hout. Een boslucht, middenin de stad. Met een gevoel alsof ik iets zeer definitiefs, iets beslissends ging doen, trok ik mijn rechterwant uit en reikte naar de bel. Ik schrok van het doordringende geklingel, dat hol door het portaal bleef galmen, alsof het nooit meer zou ophouden.
Santa Brunova viel niet tegen. Ze overtrof zelfs de stoutste verwachtingen die ik ooit over het uiterlijk van een kunstenares gekoesterd had. Ze was gekleed in een lange, witte, met rood en zwart geborduurde jurk, versierd met kwastjes, zoals de plattelandsbevolking van de Balkan draagt op bruiloften en nationale feestdagen. Haar blauwzwart geverfde haar lag, in ingewikkelde tressen gevlochten, op haar hoofd gestapeld en toen ik haar goed in het gezicht durfde kijken zag ik, dat ze zo goed als geen voorhoofd had. Direct onder de haarinplanting, met misschien twee centimeter tussenruimte, begonnen de dikke, zwarte wenkbrauwen, die een luifel vormden boven diepliggende, koortsig-glanzende, groene ogen, zó dik geschminkt, dat ze als het ware in een bed van houtskool lagen. Naar onderen toe, liep het gezicht uit in een brede bokserskaak, waarvan het massieve nog geaccentueerd scheen te worden door een grote, vooruitspringende mond, slordig volge- | |
[pagina 38]
| |
smeerd met donkerrode lippenstift, die buiten de liplijn rondom uitgevloeid was in kleine, verticale rimpeltjes. Ik hoefde niet te zeggen, waarvoor ik kwam. Dat zag ze zo wel! Een talent, een jong talent! Ik hoefde zelfs helemaal niets te zeggen. Vanaf het moment, dat ze de voordeur geopend had, bleef ze onafgebroken aan het woord, met een lage, bestudeerd-melodieuze altstem: ‘Wat een materiaal!’ Ze draaide me aan mijn schouders in de rondte, hielp me uit mijn kale winterjasje, greep mijn haar in mijn nek bij elkaar, draaide het met één beweging boven op mijn hoofd in een knoedel en hield me keurend een eindje van zich af. ‘Dat staatje beter!’ zei ze voldaan. ‘De kunst! De kunst is alles. Onthoud dat goed. Alles en álles. Een roeping, een heilige roeping! Ik weet wat dat betekent. Ik alleen. Je ouders begrijpen daar niets van; je hoeft me niets te vertellen, dat zie ik zó aan je! Wat een aankleding voor zulk prachtig materiaal, wat een intense burgerlijkheid!’ Met een kieskeurig gebaar nam ze een punt van mijn mooiste Schotse rok, die ik speciaal voor deze gelegenheid had aangedaan, tussen duim en wijsvinger en liet de stof daarna weer los, met een verachtelijk gezicht, waarbij ze kans zag in dat smalle voorhoofdje toch nog drie hele, horizontale rimpels te trekken. ‘Ik zie het wel, ik zie het wel. Jij stikt in die muffe, burgerlijke omgeving, waar niemand iets begrijpt van wat je wilt uitdragen aan de mensheid. Uitdragen, als een toorts, als een fakkel!’ Hoewel ik daar eigenlijk nooit eerder bij stilgestaan had en de verwachtingen van mijn carrière zich voornamelijk beperkten tot voorstellingen van steeds grotere aanplakbiljetten, vond ik wel dat ze groot gelijk had. En met zo iemand had mijn broer durven spotten! Die Santje! Een roeping had ik, en materiaal, net zo goed als Milly Brand. Milly was geen cent méér waard dan ik, met haar ‘Mada- | |
[pagina 39]
| |
me!’ Misschien zou ík nog weleens ‘Santa’ mogen zeggen! Maar voorlopig beperkte ik me tot zwijgend ja-knikken en probeerde een gezicht te zetten, dat zowel eerbied als enthousiasme weerspiegelde. Toen ze me voor zich uit het ‘atelier’ inschoof, een enorm rommelhok, kon ik controleren in hoeverre ik daarin geslaagd was; in een geheel uit spiegelglas bestaande wand liep ik een klein, sprieterig kind tegemoet, met een beklemd lachje en huichelachtig dichtgeknepen ogen onder verward haar, waarvan nog een sliert, gedraaid vanaf de kruin, over het voorhoofd hing. Ik had nooit geweten, dat ik zo'n geniepig smoel kon trekken! Uit ervaring wist ik, dat ik niet hoefde te proberen iets aan mijn mimiek te corrigeren; mijn broer had de al jaren oude, maar hem nooit vervelende gewoonte om me plotseling strak aan te kijken en pesterig te zeggen: ‘Kijk nou eens gewoon? Nee, gewóón, bedoel ik!’ Zelfs als ik me groot hield en daar niet op in ging, kon ik toch niet voorkomen, dat ik eindigde met grimassen te maken, waarover ik zelf de macht volkomen kwijt was. Het was dus maar het beste om niet meer in die spiegel te kijken.
Santa Brunova verwijderde een groot aantal kussens van een hoge divan. ‘Ga zitten,’ zei ze, ‘we moeten eens praten als kunstenaars onder elkaar.’ Ik voelde me bijzonder gevleid dat ze me au sérieux scheen te nemen, maar ik was toch wel blij dat ze me, om thee in te schenken, even de rug toekeerde, want de bank, die me als zitplaats aangeboden was, bleek veel te hoog voor me, zodat ik gedwongen was er enigszins tegenaan te klimmen om - toen ik eindelijk zat - te moeten constateren, dat mijn voeten zeker een halve meter boven de grond bengelden. Ik had ter plaatse willen sterven van ellende, maar Santa Brunova scheen daar niets van te merken; ze reikte me een | |
[pagina 40]
| |
glas thee aan, dat kokend heet was, maar dat ik niet zolang ergens neer durfde te zetten. Bovendien zou ik niet geweten hebben waar ik het had moeten laten, want weliswaar stonden er voor'en naast de divan zeker vijf tafeltjes, maar die lagen allemaal vol met boeken, platen, dansschoenen, lappen, maskers en jurken van het soort als Santa Brunova aanhad. ‘Je zult héél hard moeten werken,’ zei ze, haar gezicht tot vlak bij het mijne brengend, ‘wérken, wérken, altijd werken. Uren per dag. Sloven! Zwoegen!’ Ze bewoog haar handen heftig zwaaiend voor me heen en weer. Ik dacht bezorgd aan mijn kapitaal. Hoe lang zou je kunnen sloven van twintig gulden? Zou ik het nu maar niet meteen zeggen, van die twee tientjes? Zou dat genoeg zijn tot aan de dag van de aanplakbiljetten? ‘Hou eens vast,’ zei mijn gastvrouw, me ook nog haar eigen glas thee aanreikend. Ik had het gevoel alsof mijn handpalmen door de hitte aan de glazen vastsmolten, koude rillingen liepen over mijn rug. Ze liep bij me vandaan, haar spiegelbeeld tegemoet, de handen voor zich uitgestrekt en met een strakke, borende blik, als een hypnotiseur. ‘Sloven! Zwoegen!’ herhaalde ze, zichzelf in de spiegel gebiologeerd aanstarend; haar stem daalde tot een hees, extatisch gefluister. ‘Zwoegen en zweten voor de kunst. En niemand begrijpt dat, hoor je? Ze werken je tegen, ze stelen je ideeën, ze weren je van het toneel, omdat je een roeping hebt...’ Met loerend-dichtgeknepen ogen liep ze naar de divan terug, een beetje voorovergebogen, met opgetrokken schouders. ‘Sloven en zwoegen. Maar ze kótsen op je,’ riep ze, ‘ze kakken op je! Kákken!!’ schreeuwde ze. Ik staarde gechoqueerd naar mijn kapotte schoenen; ik was niet gewend volwassenen het woord kakken te horen gebruiken. Bij mij thuis deden ze dat niet. Ik probeerde ver- | |
[pagina 41]
| |
geefs me voor te stellen hoe dat klinken zou uit de mond van mijn ouders. Mijn vader, een man met zo'n overdreven gevoel voor decorum, dat hij bij plotseling uitslaande brand zich liever zou hebben laten roosteren dan in hemdsmouwen de straat op te gaan, zou er iets van óverhouden: een kaakontwrichting, een levenslange zenuwtrek, een tic. En mijn moeder zou er alleen toe bereid zijn als ze er het nut van inzag, bij voorbeeld voor het bewaren van de huiselijke vrede. Zoals ze mijn broertje en mij, jaren geleden, toen dergelijke woorden nog de attractie van het verbodene voor ons hadden, aanmoedigde zo'n woord dan maar meteen twintig keer achter elkaar te zeggen, als we dat dan zo mooi vonden; een pedagogische hoogstand, waarvan ze de gevolgen met een soort vermoeide weerzin tot het bittere einde uitzat. Maar bij mij thuis waren ze burgerlijk. Als ik gedurfd had, zou ik mijn solidariteit hebben willen tonen door het haar ná te zeggen. Door een ingewikkelde rompverdraaiing slaagde ik erin de glazen op het minst overladen tafeltje neer te zetten en bekeek zorgelijk mijn pijnlijke handpalmen, me verbeeldend zelfs een vage schroeilucht te ruiken. Santa Brunova tilde met twee vingers mijn kin op en keek me doordringend aan: ‘Ik ben een bijzóndere vrouw...,’ zei ze langzaam, op een toon alsof ze het me voorzei en ik het straks zou moeten herhalen, ‘een heel bijzondere vrouw! Mijn wapens zijn mijn ógen! Kijk!’ Ze boog zich zo ver naar me toe, dat haar gezicht het mijne bijna raakte. Ik kon de barstjes in de schminklaag onder haar ogen duidelijk onderscheiden. ‘Mijn ógen! Niemand durft me te na te konen, als ik naar ze kijk... Duizenden mannen smáchten naar mij. Minnaars heb ik gehad! Honderden! En nóg! Als vodden liggen ze aan mijn voeten. Sméken doen ze. Bidden! Kruipen! Ik ben nog niet oud, nog lang niet. Ik ben vijfen- | |
[pagina 42]
| |
dertig jaar, daar kom ik rond voor uit, al zou je me dat lang niet geven...’(Ze was vijfenveertig, dat wist ik van een tante, die met haar op school gegaan had; dezelfde tante, die aan mijn broer haar ware naam had onthuld.) ‘Ik ben nog jong. Een rijpe vrouw. Een heel bijzondere vrouw. Heel jong nog, versta je?’ Ze liet mijn kin los en liep weer op de spiegel toe, met sluipende passen en een soort zwiepen in de heupen. (Eigenlijk zou je moeten zeggen ‘in de heupbeenderen’, want ze was zo mager als het skelet uit het natuurkundelokaal, een vergelijking, die ik krampachtig probeerde te weren.) Ze hield de armen boven het hoofd gestrekt, met wijdgeopende handen, als een verdrinkende. Dicht tegen de spiegel wiegde ze haar bovenlichaam heen en weer en begon op een slepende, eentonige melodie iets te zingen dat klonk als: ‘Shâmahâlaijà... rôshnobèshkô...’ en waarvan ik aannam, dat het Russisch was. ‘Rô-ôshnolâshwàh... En vanmorgen kwam hier een loodgieter,’ zei ze, zonder overgang, alsof het nog bij het zingen hoorde. ‘Een gewóne loodgieter, om de douche na te kijken, maar met een lichaam als een god...’ Ze sloot haar ogen en haalde diep adem. ‘Als een jonge god! Hij keek me áán... hij keek in mijn ógen... ik verblíndde hem... met mijn ogen... mijn wápens. Een passie! Een jonge, hartstochtelijke god. Een gewone loodgieter, maar nog onbedorven door de kleinburgerlijke sfeer van die stad hier!’ Ze wees met een weids gebaar om zich heen. ‘Een rein dier! Hij zei niets... hij stapte hier naar binnen en smeet me met één hand zó op die divan hier!’ Ze greep me bij mijn schouders en gooide me achterover tegen de kussens. ‘Een pássie! Begrijp je?’ Ze liet me los en keek me afwachtend aan. Ik wist niet goed wat ik zeggen moest, eenvoudig ja-knikken zou het beste zijn, maar door de vaart, waarmee ik achterover ge- | |
[pagina 43]
| |
vallen was, zat mijn hoofd klem tussen een paar kussens, waarvan er één gedeeltelijk over mijn gezicht gegleden was. Voorzichtig ging ik rechtop zitten, proberend me zo onopvallend mogelijk van de kussens te bevrijden. ‘Een god!’ zei Santa, snel en heftig door de neus ademend. ‘Een god! Hoe hij me liefhad! Die jongen had nog nooit een rijpe, hartstochtelijke vrouw ontmoet, zoals ik. Een bijzóndere vrouw. Een temperament! Hollandse vrouwen kende hij,’ zei ze verachtelijk. Ik begreep dat niet goed, want - ook weer volgens gegevens van die tante - was ze in dezelfde stad geboren uit even Hollandse ouders als de mijne... ‘Hóllandse vrouwen! Weet je hoe die zijn in bed? Zó liggen die erbij!’ Ze schoof me opzij, strekte zich op de divan uit en deed het voor. ‘Zó!’ Ik zat weggedrukt in het uiterste hoekje van de divan en probeerde zo min mogelijk te zien van dat lange, slappe lichaam vlak bij me en van dat gezicht, waarin de ogen half weggedraaid waren in de kassen. Van de half openhangende onderkaak, die de weke binnenkant van de geverfde lippen te zien gaf en die voosroze afstak tegen de veel te grote en te witte tanden. Ik keek strak naar een patroontje in een bont kleed, dat tegen de muur naast de divan hing en hoorde mijn broer ‘Die Sántje!’ zeggen, zo duidelijk alsof hij naast me zat. Ik bloosde zo sterk, dat de tranen ervan in mijn ogen sprongen. ‘Weet je wat hij allemaal zei? Hoe hij me noemde?’ vroeg ze, terwijl ze, haar rokken schikkend, opstond. ‘Nee, dat vertel ik je straks. Hou je van gedichten?’ Ik knikte. Thuis had ik een schoolbloemlezing, die ik zo goed als helemaal uit mijn hoofd kende, al was ik er niet zeker van of ik het allemaal even mooi vond. (‘Vaarwel, o moeder, in 't zaal zich wendend...’) Santa Brunova liep naar een kast en kwam terug met een smalle rol papier, zoals mijn vader op zijn telmachine ge- | |
[pagina 44]
| |
bruikte. Ze rolde een strook open, kwam naast me zitten en begon op gedragen toon lange, niet-rijmende verzen voor te lezen over ‘een zwoele zigeunerin, kreunend achter een bedgordijn’ en ‘Wild woedde hij zijn passies uit’. Het was intussen erg donker geworden in de kamer en mijn maag rammelde hoorbaar. Ik zou te laat aan tafel komen; er zou wat voor me opzitten thuis! Misschien had mijn broer intussen al verteld waar ik naar toe was! Maar pas toen het te donker werd om zelfs je eigen handschrift te kunnen lezen en ze opstond om het licht aan te doen, durfde ik te zeggen, dat ik naar huis moest. Ze hielp me in mijn jas en bracht me tot de buitendeur, waar ze me lang en nat op de mond zoende. ‘Morgen kom je terug, dan krijg je je eerste les. En daarna vertel je me álles over je minnaars!’
Toen de deur achter me dichtgedrukt was, veegde ik krachtig met mijn handrug over mijn mond en begon te rennen in de richting van mijn huis. De twee tientjes schuurden langs mijn been. |
|