Van kwaad tot erger
(1968)–Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
Een arrivist‘Hij is er gekomen.’ Wáár, weten alleen de anderen, die er ook gekomen zijn. Zijn dromen had hij nog wel, maar ze waren aangepast aan zijn nieuwe, welvarende situatie; vroeger droomde hij vaak van vrouwen. Naakte vrouwen, die met kuis-gebogen hoofd op hem toeliepen of - minder kuis - zich in wulpse bochten wrongen en vanonder vettige, bolle Rubensoogleden naar hem lonkten. Dromen van vrouwen deed hij nog wel, al waren ze nu geklééd. En dat niet alleen: ze waren chic gekleed. | |
I.p.v. een sprookjeHaar ware naam was Goddelijke Bloesem. Maar de westerlingen, die het hogere zoeken en het schone schuwen, noemden haar Gelukspoppetje. En dat dan nog niet eens als eigen- maar als soortnaam. Dit alles is heel droevig. Maar de schoonheid wreekt zich, zelfs ná Tachtig, wanneer haar onrecht wordt aangedaan. De schoonheid, jawel, ik herhaal het. Want de detailbeschrijving stokt me in de pen. Laat ik daarom volstaan met te zeggen, dat ze het levende studiemateriaal vormde voor de pornofooncursus ‘Kāmasūtra’. Ze werd geschapen in China door een poppensnijder. Uiteraard door een árme poppensnijder, want alleen mensen die te arm zijn om iets te kopen dat mooi líjkt (zoals de beurzensnijders dat doen), kunnen iets maken dat werkelijk mooi ís. Hij sneed haar uit het hout van één der bruidsmuiltjes | |
[pagina 13]
| |
van een meisje, dat nu al jarenlang zijn vrouw was en moeder van zijn zeven kinderen. Van zijn jongste dochter knipte hij een streng haar af en plantte die draad voor draad in de paradijselijke schedel van Goddelijke Bloesem. Het resultaat was zo verblindend, dat zijn handen beefden toen hij van de doorschijnend zijden sjaal van zijn eerste geliefde een reep afscheurde en haar die als kleed omhing. Toen ze klaar was, durfde hij nog maar een kwartier per dag naar haar te kijken, uit vrees dat hij aan de aanblik zou sterven. De rest van de dag lag hij in een trance, die de verdoving van opium verre overtrof, op een mat voor zijn hut. Hij sprak niet meer. Hij dacht niet meer. Hij werkte niet meer. Zijn kinderen verhongerden, zijn vrouw liep weg. Hij merkte het niet. Medelijdende buren, die meenden dat hij ziek was, brachten hem soms een schaaltje rijst, maar hij at er nauwelijks van. Hij had het argument vóór het bestaan verschaft, waarom zou hij zich dan nog om dat bestaan zélf bekommeren? Maar de enkeling kan het er niet op wagen zich, tussen de mensen, van de wereld af te maken, want dan maakt de wereld hém af. Dat gebeurde dan ook. Op een nacht sloop een buurman de hut binnen, vermoordde de poppenmaker en roofde de Goddelijke Bloesem. Maar de arme poppensnijder had niet alleen de géést gegeven; hij had die geest, als laatste blijk van liefde, aan Goddelijke Bloesem gegeven, zodat de buurman geen mooie pop, maar een prachtige, zij het dan ook minuscule, vrouw mee naar huis nam. Hij merkte het niet.
De buurman verkocht haar aan een speelgoedfabrikant. Dat was een zakenman en daardoor wist hij, dat in de wes- | |
[pagina 14]
| |
terse landen alleen de náám Goddelijke Bloesem al een schaduw zou kunnen werpen op een vrouwelijke reputatie. Hij noemde haar daarom Brengster van het Geluk, legde haar in zijn fabriek op de lopende band en honderden andere arme Chinezen begonnen haar, ademloos van verrukking, te reproduceren. Toen er tienduizend klaar waren, huurde de fabrikant een schip en liet de hele partij naar Europa brengen, het origineel incluis. Want doordat hij een zakenman was, zag hij niet, dat de gelijkenis tussen Goddelijke Bloesem en haar 9999 zusters alleen een uiterlijke was. Al die anderen misten de vonk, de adem, de liefderijk gegeven geest. Reeds het inschepen van de lading veroorzaakte onder de bemanning van de boot een religieuze hysterie als in geen eeuwen meer voorgekomen was. De stuurman lag gedurende de hele reis in geknielde houding op de brug, de stokers kropen, beurtelings jubelend en jammerend, rond de vuren en de hondewacht geselde zich tijdens zijn ronde, de goden vergiffenis afsmekend voor zijn nietswaardigheid. In de Italiaanse havens vreesde men dan ook voor de import van een onbekende oosterse ziekte en deed de hele bemanning in quarantaine. Verder zorgde men voor geestelijke bijstand in de persoon van Pater Innocentius Quásipassi. Deze echter verloor, bij het zegenen van de lading, alle rechten, zowel op zijn voor- als op zijn achternaam, ontvreemdde één exemplaar uit de partij en werd sindsdien in Italië niet weergezien. De Paus sprak de banvloek over hem uit en liet de 9999 zusters in een plechtige openluchtvoorstelling als heksen verbranden. De 9999 zústers, want het blinde toeval had ervoor gezorgd, dat Pater Innocentius Quásipassi de bevende hand had uitgestrekt naar het origineel, om daarna de enig echte Goddelijke | |
[pagina 15]
| |
Bloesem onder zijn soutane op de borst te verbergen. Hij is daarna nog éénmaal gezien, in Marseille, de handen als een maaglijder tegen de borst geklemd, maar men had geen aandacht aan hem besteed, gewend als men was aan monniken uit de naburige kloosters, bij wie het overmatig gebruik van vlees en specerijen wel vaker tot dergelijke excessen leidde. Had men het maar wél gedaan! Want wie zal nu ooit kunnen vertellen hoe de Goddelijke Bloesem in Marseille in het bezit raakte van een meisje van plezier? Al moet daarbij gezegd worden, dat plezier het láátste woord was, dat ze sinds de aanwezigheid van Goddelijke Bloesem nog zonder snikken kon uitspreken. Dat kwam doordat ze aan haar eigen mogelijkheden was gaan twijfelen. Nu is dat in alle beroepen funest, maar zeker in het hare. Ze ontwikkelde dan ook een gevoel, dat ze, met enige kennis van de psychologie, niet geaarzeld zou hebben een minderwaardigheidscomplex te noemen. Bonken van zeelieden bezwijmden op de drempel van haar kamer en dat was dan niet bedoeld als een compliment aan het meisje, maar alleen het gevolg van de aanblik van Goddelijke Bloesem. Toch kon het meisje van haar noodlottig gezelschap geen afstand doen. Ze had haar lief. (Dit ten gevolge van een instelling, die juist in deze categorie van beroepen vaker voorkomt dan men wel zou aannemen.) Toen ze ten slotte een meisje van verdriet geworden was, besloot ze het ondraaglijke leven vaarwel te zeggen; ze bond de Goddelijke Bloesem op haar hart en sprong in zee.
Moet ik vertellen van de visser, die het meesterwerk van de poppensnijder in zijn net ophaalde, omringd door psalmerende sardines? Of van de Brusselse automobilist, die haar later als mas- | |
[pagina 16]
| |
cotte voorop zijn auto plaatste, daarmee al zijn tegenliggers verblindend, met de gruwelijkste gevolgen? Nee, zelfs niet van de oud-ijzerhandelaar, die haar op een dag even buiten Brussel tussen een groep vernielde auto's vond. Wel echter van de man, aan wie hij de Goddelijke Bloesem daarna verkocht. Deze man namelijk maakte reclamefilms, met poppen. Een échte poppenspeler zou haar onmiddellijk herkend hebben, maar ook deze man was een zakenman en door zijn vakblindheid dus eigenlijk toch nog de mindere van Innocentius Quásipassi †. Want hij deed wat de laatste nooit gedaan zou hebben: hij liet de Goddelijke Bloesem in zijn eerstvolgende filmpje een nieuw merk levensvreugde introduceren. Zodra ze op het doek verscheen brak in de bioscoop een onbeschrijfelijke paniek uit: mannen vermoordden hun vrouwen, vrouwen rukten de asbakken van de stoelen en strooiden zich de inhoud daarvan kermend en weeklagend op het hoofd. De directie van het theater liet ijlings kartonnen brillen uitdelen, met één rood en één groen glas, brak de vertoning af en vervolgde het programma met een ouderwetse stereoscopische film. Het was het beroemde fragment uit ‘De overwintering op Nova Zembla’, met in de hoofdrol Tollens als Rudolf Valentino. Niettemin bleef het publiek onrustig. Het gerochel van de stervenden en het delirerende gezang van de weinige in leven gebleven vrouwen overstemde het gehuil van de ijsberen. Als laatste redmiddel greep de directie naar een driedimensionale documentaire over de slag bij Stalingrad. Tanks rolden ratelend op de zaal toe, de gordijnen verscheurend en de orkestbak platmangelend. | |
[pagina 17]
| |
Gillend van angst rukte het publiek de brillen af.
De tanks rolden niettemin de zaal in.
Ter verdediging van de burgerzin moet worden gezegd, dat aan de uitgang voor de overlevenden werd gecollecteerd. | |
Da capoDe droevige geschiedenis van een geschiedenis
De jongen trok zorgvuldig zijn broekspijp op om de vouw niet te beschadigen en knielde - vrij sierlijk voor een amateur - voor haar neer. ‘Moet ik hier nog iets aan toevoegen?’ vroeg hij smekend, ‘het onderschrift ken je toch?’ Maar het meisje wendde haar hoofd af en zei: ‘Ik kan je niets beloven, want ik wacht op De Grote Liefde.’ En ze stond op en verliet het huis. Voorgoed. Ze had ongerepte idealen en ongerepte heupen. Nog eenmaal keek ze om naar het huis van de versmade minnaar, want dat hoort zo en al had ze hem dan afgewezen, ze wilde geen spelbreekster zijn. Ze keek dus nog één keer om met een blik van grote oceaan in haar ogen en liep toen, recht tussen kuise knieën, als een tekening uit de kinderbijbel, de straat uit. Ze had ineens een doel in haar leven: ze ging op zoek naar De Grote Liefde.
De jongen bleef ontgoocheld achter en slikte een traan weg. Die smaakte hem niet, daarom stond hij op uit zijn geknielde houding, sloeg het stof van zijn broek en liep naar het raam. Het meisje was, geheel volgens programma, | |
[pagina 18]
| |
in geen velden of wegen meer te zien. Dat zou trouwens ook onzin geweest zijn, want in de stad, waar dit trieste verhaal zich afspeelt, waren al lang geen velden of wegen meer te vinden. Alleen maar straten en huizen, lichtgrijze bankgebouwen en donkergrijze cafés. ‘Vanaf dit moment,’ zei de jongen dan ook bitter, ‘ben ik volwassen. Ik zal iedere vrouw accepteren, die ik tegenkom, want buiten haar zijn allen gelijk.’ En dat was waar, maar omdat hij nog niet wist hóe waar, lukte het hem niet een keuze te maken en bleef hij nog jarenlang bezig met naar het raam te lopen en op steeds bitterder wordende toon zijn besluit te herhalen.
Het meisje was intussen, zoals gezegd, op zoek gegaan naar De Grote Liefde. Ze deed dat grondig en systematisch. Iedere man, die ze tegenkwam - en dat waren er veel - keek ze in de ogen met een blik vol grote oceaan en vroeg: ‘Bent u soms De Grote Liefde?’ En zonder uitzondering zeiden ze stuk voor stuk ja. Maar omdat ze eigenlijk allemaal al een vrouw en kinderen, of een vrouw zonder kinderen of een verloofde met een twaalfdelig glasstel, of zelfs Een Grote Liefde hadden, lieten ze het meisje na korte of langere tijd weer in de steek. Maar ze ging verder met zoeken, omdat ieder mens nu eenmaal een bezigheid moet hebben. En omdat zo'n zelfde mens wel van liefde alleen kan leven - als het tenminste een Grote Liefde is - maar het meisje die nog steeds niet gevonden had, bleef ze voor haar lichamelijk voortbestaan wel aangewezen op het zoveel prozaïscher dagelijks brood. Zodat ze ertoe overging van het Zoeken Naar De Grote Liefde haar beroep te maken. En daarmee is niets kwaads gezegd van het meisje in kwestie, want de gelukkigste mens is diegene, die van zijn liefhebberij (hetzij letterlijk | |
[pagina 19]
| |
of figuurlijk) zijn beroep maakt, of omgekeerd.
De jongen, die intussen - ook voor de wet - volwassen geworden was en nog steeds cynischer gedachten ging koesteren, was dat ook op een bepaalde manier tot zijn beroep gaan maken, al verdiende hij daarmee ook te weinig om van een broodwinning te kunnen spreken. Juist, hij was een dichter geworden en hield zich bezig met het op papier en rijm zetten van zijn nog voortdurend in bitterheid toenemende overpeinzingen. Toen hij dat een paar jaar gedaan had, besloot hij uit te zien naar een geschikte wilg om zijn lier aan op te hangen, want hij wilde nu een roman gaan schrijven. Onmiddellijk nadat hij dit besluit genomen had, liep hij naar het raam - precies als op de gedenkwaardige avond na zijn vergeefse knieval - en sprak hardop: ‘Om een roman te kunnen schrijven, moet men een afgerond levensverhaal hebben. Is mijn levensverhaal afgerond?’ Hij liet het hoofd op de borst zinken en keek diep in het eigen hart. Een kwartier later hief hij het hoofd weer op en formuleerde zijn bevindingen als volgt: ‘Mijn levensverhaal is niet afgerond, ik moet dat dus nu eerst even gaan doen!’ Hij trok zijn jas aan en liep vastberaden naar de deur. Bovenaan de trap werd hij bij zijn been gegrepen door een moment van twijfel. Dat was nog een oud moment uit de afgesloten periode van zijn dichterschap, maar niettemin keerde hij terug naar zijn kamer, deed zijn jas uit, ging opnieuw voor het raam staan en dacht: ‘Het belangrijkste ben ik vergeten. Dat komt doordat ik tot nu toe een dichter was; ik heb niet logisch leren denken. Ik wil mijn levensverhaal afronden en heb verzuimd me af te vragen hóe.’ Hij nam zijn Verzamelde Gedichten uit de boekenkast en | |
[pagina 20]
| |
begon te lezen op zoek naar een idee. Ongelukkigerwijs was hij achterin begonnen, zodat het een hele tijd duurde voor hij op de eerste pagina was aangeland en zijn oog viel op de regels: ‘Doordat je me eens hebt afgewezen,
doordat je voorgoed bent verzwonden,
kan ik nimmermeer van je genezen,
blijf ik levenslang aan je gebonden.’
Maar toen stond hij dan ook resoluut op, zette het boek terug in de kast en voltooide zijn plan: ‘Niet de eerste de beste vrouw,’ riep hij uit, ‘maar de eerste de beste lichtekooi!’ Hij was er zich vaag van bewust dat de term ‘lichtekooi’ wat archaïsch aandeed, maar besloot dat dit niet het moment was om over stijlfiguren na te denken. Met reeds de tred van een prozaïst, (die, zoals bekend, zoveel energieker is dan die van een dichter) verliet hij voor de tweede keer - en nu definitief - de kamer en het huis.
Het toeval, waar alle verhalen omheen gebouwd zijn, wilde nu, dat juist op dit moment het meisje, dat aanleiding geweest was tot de hierboven geciteerde versregels, het huis passeerde. Hoewel de jaren, die heengegaan waren met het boven beschrevene, haar jonger noch aantrekkelijker gemaakt hadden, meende de auteur van de op handen zijnde roman zich niet door kleinigheden te moeten laten afleiden. ‘Ik heb gezegd “de eerste de beste”,’ mompelde hij extatisch, ‘laat ik me voortaan - als prozaïst - aan de letterlijke betekenis van de woorden houden.’ Toen hij het meisje aankeek kwam er een gedachte in hem op en - dom als dichters, zelfs voormalige, nu eenmaal zijn - formuleerde hij die gedachte hardop. Hij zei: ‘Je lijkt | |
[pagina 21]
| |
op iemand die ik heel vroeger gekend heb. Dat was een Grote Liefde...’ (Want hoewel zijn gedachten en zijn gedichten met elkaar wedijverden in cynisme en bitterheid, was de onschuld der hoofdletters in hem nog ongerept.) ‘En ik wil,’ zo vervolgde hij, ‘je daarom eerst het begin van mijn levensgeschiedenis vertellen.’ Hierna zweeg hij, in eerbiedige afwachting van de literaire trouvaille, waarmee hij zijn relaas zou moeten aanvangen.
Die vondst bleef uit en dat stemde hem bitterder dan zijn gedichten ooit geweest waren. Daarom zei hij ten slotte: ‘Blader maar terug naar de eerste regel. Ik hou er niet van een verhaal twee maal te vertellen.’ | |
De dooddoenersEr was eens een man, die zich zo alleen voelde, dat hij besloot een spelletje te gaan doen. Maar hij kon niets anders bedenken dan verstoppertje spelen. Eerst verstopte hij zich in een woestijn, maar nog voor hij tot tien had kunnen tellen en ‘Ik kom!’ roepen, zag hij zichzelf al weer zitten, ineengehurkt achter zijn eigen eenzaamheid. Dan riep hij, treurig over de korte duur van het spelletje: ‘Kom maar voor de dag, ik heb je al gezien!’ Hij begreep, dat een woestijn geen geschikte plaats is om spelletjes te doen als dit en begaf zich op weg naar een groot, dor bos, ten noorden van de logica, waar de dooddoeners wonen: kleine mannetjes, zonder hoofd, die zich voeden met woorden en uitdrukkingen, die door de verstandige mensen weggegooid worden. Hij zocht een mooi, donker plekje op en speelde verstoppertje. | |
[pagina 22]
| |
Maar toen hij tot tien geteld had en zijn ogen opendeed, kon hij zichzelf niet meer terugvinden. ‘Op is op en weg is weg,’ zeiden de dooddoeners en deden hem dood. ‘Op is op,’ herhaalde de Dood, ‘dan moet ik hem meenemen.’ Maar, ‘weg is weg,’ zei de man, die zichzelf niet meer vinden kon en daarna kon ook de Dood hem niet meer vinden. En nu zoeken ze al eeuwen: de man naar zichzelf en de Dood naar de man. En de Dood neemt telkens een man mee, denkend dat het de gezochte is. Maar het is altijd de verkeerde. |
|