| |
| |
| |
III - Samenvatting
Het Odhecaton bevat overwegend chansons op Franschen tekst. De composities op Nederlandschen tekst zijn te gering in aantal en onderling te verschillend van vorm en gevolgtrekkingen over de ontwikkeling van het Nederlandsche meerstemmige lied toe te laten. De composities op Italiaanschen tekst, nog geringer in aantal, van welke geen enkele van een Italiaanschen componist, geven ons evenmin het recht eenige conclusies aangaande de Italiaansche vormen te trekken.
Voor het nagaan van den ontwikkelingsgang van het Fransche chanson is een volledig onderzoek van het repertoire van de in bijlage 1 genoemde handschriften noodig. Al hebben wij ons in deze studie willen beperken tot het Odhecaton, toch is een rijke verscheidenheid van chanson-typen aan het licht gekomen. Het moge beschouwd worden als een bijdrage tot een breedere kennis van het onderwerp, wanneer de gevonden typen hier voorloopig worden gesystematiseerd.
Eerst enkele woorden over de dateering.
De chansontypen, die in het Odhecaton aangetroffen werden en in geen der oudere manuscripta, moeten van jonger datum zijn dan de handschriften Dijon, W. Lab., Kop., Wolf, en Pav.. Jeppesen dateert op zeer aannemelijke gronden Dijon, Kop. en Lab. II vóór 1480 en Wolf. en Lab. I vóór 1490. Ook stelt Jeppesen Pav. vóór 1490. Bol. Q. 16 draagt op fol. 6 het jaartal 1487; of tot welk jaar nog later aan het manuscript is gewerkt, kon niet nagegaan worden.
Mü. 3232 bevat ‘Ma bouche rit’ van Ockeghem, Odhecaton nr. 54. Gombosi, Jacob Obrecht blz. 8, voetnoot 3, stelt dit chanson zeker vóór 1461, daar het handschrift in dat jaar zou geschreven zijn. J.J. Maier, in ‘Die musikalischen Handschriften der Kgl. Hof- und Staatsbibliothek in München’, deelt mede, dat het manuscript tusschen 1461 en het einde van de eeuw geschreven
| |
| |
is. Intusschen behoort ‘Ma bouche rit’ wel tot de oudste in het Odhecaton voorkomende muziekstukken.
Door de overeenkomsten tusschen Dijon, Kop., Wolf. en W. Lab. eenerzijds en het Odhecaton anderzijds op te sporen, werd vastgesteld, welke composities in het Odhecaton de oudste zijn.
In Dijon toonen o.m. ‘Ne doibt on prendre’ van Compère en ‘Mon Mignault / Gracieuse’ van Busnois jongere kenmerken; evenzoo ‘Mais que ce fust’ en ‘Mes pensees’ beide van Compère in W. Lab. (zie bijlage I en II).
Busnois' compositie bleek een combinatie van een gegeven lied met een bijgecomponeerd rondeau te zijn. Compère maakt gebruik van motiefherhalingen. Deze composities behooren tot de jongere invoegingen in Dijon en W. Lab..
Met Wolf. heeft het Odhecaton alleen stukken in den in het Odhecaton oudst voorkomenden stijl gemeen (zie bijlage I en II).
‘De tous biens’ van Hayne is het eenige chanson, dat zoowel in Pav. als in het Odhecaton voorkomt. In Bol. Q 16 treft men, behalve vijf composities van Hayne, Caron, Vincenet en Wreede, twee composities van Agricola: ‘Jay bien a honor’, gelijk Odhecaton nr. 82, ‘Jay bien a huer’ en het kleine motet ‘Si dedero’, Odhecaton nr. 56, aan.
Onmiddellijk na het schrijven van de Bourgondische handschriften, tusschen omstreeks 1480 à 1485 en 1500, begint een streven naar verandering en verjonging van het Fransche chanson.
In het Odhecaton werden de volgende vormen gevonden:
I |
- Composities in den vorm van het Bourgondische repertoire, zijnde werken van Hayne, Ockeghem, Vincenet. |
II |
- Composities als sub I, veranderd in modernen zin, zijnde werken van Hayne en Caron, met later toegevoegde stemmen. |
III |
- Cantus-firmus-arbeid op stemmen uit het Bourgondische repertoire: Agricola, Compère, Josquin, Busnois, Japart, Bourdon. |
IV |
- Voortzetting der rondeau- en virelaicomposities in jongeren stijl: Agricola, Compère, Busnois, Isaac, de la Rue, de Orto. |
V |
- Combinatie-techniek: Busnois, Japart, Stokem. |
| |
| |
VI |
- Balladen: imitatie-techniek, afgewisseld door homophone gedeelten. Gegeven (volks) liederen. Josquin, Isaac, Stokem, Japart. Ook enkele bewerkingen van volksliederen in virelaivorm (nrs. 55 en 79). |
VII |
- Composities op volksliederen in vrij eren dichtvorm: Compère, Mouton, Ninotle Petit, Bruhier; wellicht invloed van de canti carnascialeschi. |
Hiernaast biedt het Odhecaton:
Composities op Italiaanschen tekst: Japart, Ghiselin, Josquin, Gaspar van Weerbeeke.
Composities op Nederlandschen tekst: Obrecht, Isaac, Josquin.
Chanson-motetten en motetten: Agricola, Compère, de Orto, Brumel, Isaac.
De belangrijkste vernieuwing in vorm blijkt te zijn het in bewerking nemen van gedichten, die in oorsprong als volks-liederen moeten beschouwd worden. Hierdoor ontstaan vastere muzikale vormen, liedvormen en refreinliederen. Deze composities leiden naar den driedeeligen muzikalen vorm A-B-A. Een driedeelige liedvorm is reeds vroeger in gegeven tenores te vinden (zie blz. 30). De tenor van Ockghem ‘Petite Camusette’ is daarvan een voorbeeld. Ockeghem vermijdt echter de geheele compositie dezen vorm te geven en brengt in superius en contra in het derde deel andere tegenstemmen dan in het eerste deel. (zie ook Gombosi, Jacob Obrecht, blz. 8).
In een deel der bovenbesproken ballade-composities ziet men den vorm A-B-A in alle stemmen heerschen.
De Venetiaansche drukker werkte voor een publiek dat uit den koopmansstand van de republiek bestond. Met een andere klasse van muziekuitvoerenden en naar muziek luisterenden komt een nieuw repertoire naar voren. Zooals uit bijlage II blijkt loopen de Italiaansche handschriften van omstreeks het jaar 1500 wat inhoud betreft in hooge mate parallel met het Odhecaton. De Brusselsche manuscripten 228 en 11239, ontstaan in de omgeving van het Oostenrijksche hof, hebben in hoofdzaak het oude Bourgondische repertoire en de voortgezette rondeau- en virelaicomposities gemeen met het Odhecaton. Slechts nr. 11 ‘Et qui le dira’
| |
| |
is een in Br. 11239 èn het Odhecaton voorkomende ballade compositie.
Vat men de gevonden kenmerken der nieuwe richting te samen, dan komt men tot het volgende overzicht:
I |
- Melodische herhalingen in één stem. Dit kenmerk is verwant aan reprises van gedeelten. Men vindt herhalingen in de Italiaansche frottolen en canti carnascialeschi. Invloed van die zijde op de Nederlandsche componisten is in deze mogelijk en waarschijnlijk. |
II |
- Ophouding van het slotaccoord door één of meer stemmen, terwijl de grondtoon in andere stemmen wordt aangehouden. Deze techniek werd boven, blz. 23, besproken en vergeleken met de analoge behandeling van slotaccoorden in missen van Ockeghem. |
III |
- Streven naar harmonische volheid en vierstemmigheid; wordt in het Odhecaton veel toegepast, ook ter aanvulling van driestemmige composities. In latere handschriften treft men composities, die het Odhecaton vierstemmig geeft, driestemmig aan. Vergelijking met Italiaansche werken, in het bijzonder met de Lauden, leidt tot het aannemen van Italiaanschen invloed. |
IV |
- Homophone gedeelten; evenals het sub III behandelde is deze schrijfwijze typisch Italiaansch. Niet uit het oog te verliezen is daarnaast de afwisseling met homophone gedeelten, als dikwijls bij Dufay, en reeds bij oudere componisten, gevonden wordt. |
V |
- Doorgeïmiteerde schrijfwijze; typisch Nederlandsch. |
VI |
- Cantus-firmus bewerkingen op een stem van Bourgondische liederen; oudere motet- en miscomposities van Nederlandsche meesters zijn wel het voorbeeld geweest voor dezen chansonstijl. |
VII |
- Paarsgewijze verdeeling der vier sternen; reeds bij Busnois te vinden (nrs. 33 en 8). Deze responsoriale behandeling der stemmen, die bij Josquin typisch zal zijn, moet in de haar toepassende liederen in het Odhecaton als een nieuwe techniek beschouwd worden. Vooralsnog kan |
| |
| |
|
niet vastgesteld worden of deze techniek eerst in de wereldlijke of eerst in de kerkelijke muziek toegepast werd. |
VIII |
- Sequensen, motiefherhalingen, reprises en vorm A-B-A met coda. |
IX |
- Het chanson-motet, dat reeds van ouderen datum is, bloeit vooral in de besproken periode. |
Al deze kenmerken en compositie-technieken worden tesamengevat op hooger plan gebracht door Josquin in zijn latere chansons. Josquin neemt aan de evolutie van het chanson deel, getuige zijn composities in het Odhecaton. De conclusie van Gombosi, Jacob Obrecht blz. 38: ‘dasz Josquin eigentlich die fabel-hafteste Entwicklung unter allen Gröszen unserer Kunst durchgemacht hat, denn er ist von einem sehr mittelmäszigen Komponisten der von vielen Zeitgenossen weit überholt wurde, zu einem der bedeutendsten Genies aller Zeit herangewachsen’ is in zijn algemeenheid niet aanvaardbaar. Josquin heeft in composities op ander terrein dan het wereldlijk lied wel bewijzen geleverd, reeds vóór 1500 meer dan een middelmatig componist geweest te zijn.
Wel zou een nadere studie kunnen nagaan of de synthese, die Josquin van alle nieuwe middelen in zijn chansons geeft, ook door anderen op die artistieke hoogte is gebracht. Een bestudeering van het werk van Pierre de la Rue komt hiervoor in het bijzonder in aanmerking.
Ook Compère heeft zich met de jongere vormen bezig gehouden. Van hem bevat het Odhecaton:
1e |
- a |
- rondeaux in jongeren stijl: nrs. 51, 58, 59, 68, 77 en 87. |
|
b |
- een virelai nr. 45. |
2e |
- Composities op volksliederen (stijl ‘Nostre chambriere’ en ‘Latura tu’, zie blz. 34): nrs. 26, 28, 37 en 41. |
3e |
- Een vrije cantus-firmus-bewerking: nr. 53. |
4e |
- Chanson-motetten: nrs. 46, 67 en 84. |
Het resultaat van bovenstaande studie werpt een licht op de werkzaamheid als muziekuitgever van Petrucci in de eerste jaren. Besseler (Arch. f. Mw. VII, blz. 170) geeft als zijn meening te kennen: ‘seine ersten Motetten- und Chanson-drucke aus der Venetianer ‘Gotischen’ Periode sind unter diesem Gesichtspunkt
| |
| |
mechanisch vervielfältigte Handschriften, deren Reichweite ueber ein halbes Jahrhundert zurückgeht. Erst mit den Fossombroner Drucken steht der moderne Verlegertypus vor uns, der das veraltete sogleich fallen läszt, sich immer enger an das fortschreitende Schaffen anschliesz....’
In zijn ‘Musik des Mittelalters und der Renaissance’, blz. 213 herhaalt Besseler deze meening korter.
Uit de voorafgaande bespreking blijkt echter, dat Petrucci juist koos uit al datgene, dat ontstond in den direct aan zijn uitgave voorafgaanden rusteloos naar nieuwe vormen zoekenden tijd en dat hij het weinige oudere gedeeltelijk eerst opnam, nadat dit een omwerking in modernen geest had ondergaan. Zoo gezien staat Petrucci in 1500 bij het voorbereiden van zijn eerste chanson-uit-gave midden in het voor zijn tijd moderne muziekleven.
Naschrift bij blz. 19.
In ‘Monumenta Ordinis Praedicatorum Historia’ tome IX, blz. 48, in het verslag van het Generaal Kapittel van 1505, wordt Petrus de Castello, wellicht dezelfde als Petrus Castellanus, genoemd. Daar staat: ‘Item (translationem) Fr. Petri de Castello de conventu S. Dominici de Veneciis ad conventum Racanatensem’. Ook in 1512 wordt Petrus de Castello in acten genoemd. Ik dank deze mededeeling aan de vriendelijkheid van Dr C.H. Lambermond O.P. te Nijmegen.
|
|