| |
| |
| |
I - Inleiding
Bibliographie
Petrucci's eerste gedrukte muziekuitgave, het ‘Odhecaton’, is reeds vele malen besproken.
In 1856 verscheen, naar aanleiding van twee door Gaetano Gaspari te Bologna gevonden drukken van Petrucci, van de hand van Angelo Catelani een verhandeling, ‘Bibliographia de due stampe ignote di Ottaviano Petrucci da Fossombrone’. Een dier twee drukken was het Odhecaton. De niet op goede gronden berustende toewijzing der anonieme composities in het Odhecaton werd reeds door Ambros afgewezen. Anton Schmid vermeldt in zijn ‘Ottaviano dei Petrucci da Fossombrone’, Weenen 1845, het Odhecaton (dat hem niet onder oogen is geweest) op gezag van Gesner's is ‘Pandectarum’ van 1548.
Een dieper gaande bespreking wijdt dan in 1881 D. Augusto Vernarecci aan het Odhecaton in zijn studie ‘Ottaviano de' Petrucci da Fossombrone’, waarin hij in hoofdzaak de uitvinding van Petrucci als drukker bespreekt. Nadat in 1883 het Conservatoire te Parijs in het bezit was gekomen van een exemplaar, dat tot op dat tijdstip onbekend was, heeft Weckerlin in ‘Catalogue de la réserve de la bibliothèque du conservatoire de Paris’, Parijs 1885, eene nieuwe beschrijving van het boek gegeven. Emil Vogel vestigde omstreeks 1890 de aandacht op het exemplaar van het Odhecaton, bewaard in de Biblioteca Capitolare te Treviso en schreef, naar aanleiding daarvan, een artikel in Peters Jahrbuch 1895. Maurice Cauchie wijdde in de Revue de musicologie twee artikelen aan zijne stelling, dat de composities in het Odhecaton en in de daaraan aansluitende Canti B en C als instrumentale muziek beschouwd moeten worden. Wij kunnen ons met dit standpunt niet vereenigen, daar een zeer groot deel der composities elders met volledigen tekst werd gevonden. Wel zal de uitvoering der chansons uit het einde der XVe eeuw meestal
| |
| |
in verschillende combinaties van zang en instrumenten hebben plaats gevonden. Ook is uitvoering alleen door instrumenten of geheel vocaal niet uitgesloten. De composities zijn echter alle op een litterairen tekst gecomponeerd en danken hun vorm aan dien tekst.
In een bibliographisch artikel in hetzelfde tijdschrift (1926) noemt Julien Tiersot het Odhecaton en eenige der bovengenoemde studiën. Over de juiste dateering van de eerste uitgave en van den herdruk spreekt Jeanne Marix in de Revue de musicologie van 1935.
In 1932 verscheen door de zorgen van het Bolletino Bibliographico Musicale te Milaan een facsimile-uitgave van het te Treviso bewaarde exemplaar van het Odhecaton.
Deze uitgave, op welke deze studie gebaseerd is, was aanleiding tot een artikel van Gustave Reese, dat order den titel ‘The first printed collection of partmusic: The Odhecaton’ in The Musical Quarterly van Januari 1934 voorkomt. Op blz. 47 van dit artikel worden de bekende exemplaren van het Odhecaton en van de Canti B. en C. vermeld. Voor de in Spanje bewaarde exemplaren berusten Reese's mededeelingen op J.B. Trend, ‘The Music of Spanish History to 1600’, Oxford 1926. Reese maakt over de compositietechniek der in de drie liederenbundels voorkomende werken waardevolle opmerkingen, in het bijzonder over de contrapuntische schrijfwijze.
| |
Componisten
De componisten, wier werken in het Odhecaton voorkomen, zijn Nederlandsche en Fransche. Tot de oudsten behooren zeker Johannes Ockeghem, Hayne van Ghizeghem, Busnois, Caron, Gilles Mureau en Tinctoris.
Over Ockeghem heeft Michel Brenet in ‘Musique et musiciens de la vieille France’, Parijs 1911, alles verzameld, wat over zijn leven bekend is. De geboortedatum, die steeds omstreeks 1430 werd gesteld, werd nader omstreeks 1420 geplaatst door Wolfgang Stephan, ‘Die Burgundisch-Niederländische Motette zur Zeit Ockeghems’, Kassel 1937, blz. 6, voetnoot 7, zulks op den goeden grond, dat Ockeghem reeds in 1443-1444 als vicaire in de rekeningen van de Kathedraal te Antwerpen wordt genoemd. Zijn
| |
| |
leven brengt hij voor het grootste deel door aan het hof der Fransche Koningen Charles VII, Louis XI en Charles VIII en als trésorier van de Saint Martin te Tours, waar hij in 1495 is gestorven.
Hayne van Ghizeghem is in 1453 als zanger aan de kathedraal van Cambrai werkzaam; in 1468 treft men hem als lid van de hofkapel van Karel den Stoute. Het o.m. door Jeppesen aangehaalde chanson uit het handschrift Dijon 517 fol. 155v., dat Riemann afdrukt als bewijs van het gebruik van instrumenten, toont hem den lezer op een vroolijke reis in gezelschap van Morton naar Cambrai. Verder is van zijn leven niets bekend. Cambrai en Dijon waren het middelpunt van zijn werkzaamheid.
Ook over het leven van Caron is weinig bekend. Hij moet een tijdgenoot van Ockeghem en Busnois zijn geweest. Als zoodanig wordt hij genoemd door Tinctoris in ‘Liber de arte contrapuncti’, 1477, door Sebald Heyden in ‘De arte canendi’, 1537 en door Petit-Coclicus, ‘Compendium musices’, 1552. Haberl, Bausteine I, noemt hem op gezag van Houdoy ‘Histoire artistique de la cathédrale de Cambrai’ als zanger aan die kathedraal in 1472. Wolfgang Stephan, l.c., blz. 7, voetnoot 10, verwerpt dit en zegt, dat de aanteekening in het rekeningenboek van de Kamerrijksche kathedraal alleen betrekking heeft op het inschrijven van eene compositie. Op welken grond Riemann Caron voor wellicht ouder dan Ockeghem houdt (Handbuch der Musikgeschichte II, 1, blz. 278), is niet duidelijk.
Van Antoine Busnois is de geboortedatum en -plaats onbekend. Hij en Ockeghem zijn de voornaamste componisten van hun tijd. In zijn ‘In hydraulis quondam Pythagoras’, dat Adler (Denkmäler der Tonkunst in Oesterreich, VII blz. XIX) tusschen 1461 en 1467 dateert, roemt hij Ockeghem's stijl (zie bespreking Riemann, Handbuch II 1 blz. 228). In 1467 is hij kapelzanger bij Karel den Stoute. Tinctoris draagt in 1476 aan Ockeghem en Busnois zijn ‘Liber de natura et proprietate tonorum’ op. Ramis de Pareia haalt Busnois in ‘Musica practica’, 1482, als autoriteit aan. Hij is in 1492 te Brugge overleden.
De in het Odhecaton als nr. 8 anoniem voorkomende compositie ‘Je ne fay plus’ wordt behalve aan Busnois door andere bronnen aan Gil Murieu, G. Muream, de Mureau, toege- | |
| |
schreven. Al deze spellingen bedoelen wel Gilles Mureau, die in 1462 en 1483 te Chartres verbleef, volgens de mededeelingen van A. Pirro in het Zeitschrift für Musikwissenschaft XI, blz. 349. De juiste schrijfwijze van zijn naam zou kunnen blijken uit het acrostichon ‘Gilles Mureue’ van het chanson ‘Grace attendant’ uit Fl. XIX, 176, afdrukt bij E. Droz, ‘Poêtes et musiciens’, Parijs 1924, blz. 43 e.v. Acten (zie Pirro in Festschrift Wolf 1929, blz. 163 e.v.) geven in het algemeen de spelling Mureau. In hetzelfde artikel geeft Pirro vele archivistische bijzonderheden. Mureau is volgens Pirro waarschijnlijk te Bonneval bij Chartres geboren. Van 1462 tot 1486, met onderbrekingen, is hij aan de kathedraal te Chartres werkzaam geweest. Daar ontmoet hij Tinctoris, die er korten tijd leider van het knapenkoor was; waarschijnlijk heeft hij wel tot Ockeghem in betrekking gestaan.
Van Tinctoris heeft Ch van den Borren in de Bibliographie Nationale publiée par l'Academie Royale des sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique, tome XXV, een zeer volledige levensbeschrijving gegeven. Geboren omstreeks 1435 in Brabant en overleden in 1511 te Nivelles heeft hij het grootste deel van zijn leven in Italië, vooral te Napels, doorgebracht. Te oordeelen naar de ons thans van hem bekende composities, is Tinctoris' beteekenis als theoreticus grooter dan als componist. Hij ontmoette te Luik Jo. Stokem, (‘De inventione et usu musicae’), die vóór zijn verblijf in Hongarije daar woonde. Wij weten, dat zij later met elkaar gecorrespondeerd hebben. Over zijn samenzijn met Mureau, zie boven onder Mureau.
Tot de oudere generatie moet waarschijnlijk ook Johannes Wreede, alias Juan Urrede, gerekend worden. Van hem komt één compositie op Spaanschen tekst in het Odhecaton voor. Ramis de Pareia, ‘Musica Practica’, 1482, uitgave van Johannes Wolf blz. 85, noemt hem ‘carissimus noster regis Hispaniae capellae magister’. Van der Straeten, ‘Musique aux Pays-Bas’ VI blz. 461, voetnoot 2, herkent in deze Ur(r)ede Jo. Wreede Brugensis, onder wiens naam een Kyrie in Roma, Archivio della Cappella Sistina Ms. 14, fol. 5-9, voorkomt.
Ook behoort wel tot deze groep Vincenet, in het Odhecaton Vincinet genoemd. Van hem zijn eenige missen en misdeelen in het archivio della Cappella sistina, ms. 14, fol. 46b-54 en ms. 51,
| |
| |
fol. 26-36 en in de Codices van Trente, Cod. 91, fol. 73b e.v., bekend. Van zijn leven weet men niets. Dat deze Vincenet reeds 1426-1428 zanger in de pauselijke kapel zou zijn geweest (Riemann, Handbuch II 1 blz. 279) en daarmede tot de generatie van Dufay zou behooren is niet aan te nemen. Haberl noemt den ouderen Vincenot.
Naast deze genoemde componisten komen een groot aantal jongere voor, die alle een deel van hun leven in Italië doorbrachten en daar, vooral in Rome, Ferrara en Milaan actief aan het muziekleven deelnamen.
Over deze verblijven in Italië berichten de volgende studiën:
Haberl, Bausteine III, ‘Die Römische Schola Cantorum und die päpstlichen Kapelsänger bis zur Mitte der 16. Jahrhunderts’, Leipzig 1888;
G. Cesari, ‘Musica e musicisti alla corte Sforzesca’, Milaan 1923; E. Motta, ‘Musici alla corte degli Sforza’, Archivio storico lombardo XIV, 1887;
L.F. Valdrighi, ‘Capelli, concerti e musiche della casa d'Este’, Modena 1884.
A. Bertolotti, Musici alla corte dei Gonzage in Mantova dal secolo XV al XVIII, Milano 1890.
Pietro Canal, Della musica in Mantova tratte principalmente dal archivio Gonzaga, Venetia 1881.
Een korte aanteekening van deze componistengroep en hun verblijf in Italië, dat ook voor het navolgende van belang is, vindt men bij Wolfgang Stephan l.c. blz. 91, voetnoot 28.
Loyset Compère, wiens geboortedatum en -plaats onbekend zijn en die in 1518 als kanselier van de kathedraal te St Quentin overleed, werkte in 1475 te Milaan. Volgens Claude Hémeré, ‘Tabella chronologica decanorum, custodum, canonicorumque regalis ecclesiae S. Quintini’, Lutetiae Parisiorum 1633, blz. 162, was hij in zijn jeugd koorknaap te St Quentin. Guillaume Crétin noemt Compère in zijn bekend gedicht ‘La déploration sur la mort d'Ockeghem’. Ook was Compère in 1486 werkzaam als zanger aan het Fransche hof (zie Pirro, ‘Pour l'histoire de la musique’ in Acta musicologica III, p. 51).
Gaspard van Weerbeeke is reeds in 1472 te Milaan. Van 1481 of tot 1489 wordt van Weerbeeke genoemd als zanger
| |
| |
in de pauselijke kapel. In 1490 keert hij naar zijn geboorteplaats Oudenaerde terug, waar hem een feestelijke ontvangst bereid wordt. In 1490 vindt men hem als kapelmeester van de hertogelijke kapel te Milaan; in 1496 komt zijn naam voor op de lijst van zangers van de kapel van Philips den Schoone. In 1499 en 1509 wordt hij weer als zanger van de pauselijke kapel genoemd.
Alexander Agricola. Dat de in de handschriften genoemde Alexander en Agricola identiek zijn, daarvan getuigen de aanteekeningen sub nrs. 47, 56 en 81 in bijlage II van deze studie. Geboren omstreeks 1446, is hij sinds 1472 (Alexander de Alamania, v.d. Straeten VI, blz. 13) te Milaan, volgens Cesari, l.c., reeds eerder. Daarna treft men hem te Mantua en na 1491 in de kapel van Philips den Schoone. In diens dienst ging hij naar Spanje, waar hij in 1506 te Valladolid overleed.
Van Josquin des Prez zijn de levensbijzonderheden bijeengebracht in de lezing ‘Josquin des Prez’ van A. Smijers gehouden voor de ‘Musical Association’, gedrukt in ‘Proceedings of the Musical Association’ 1926-27. Men neemt aan, dat hij omstreeks 1450 geboren is. ‘Henegouwer van geboorte’ noemt hem Pierre Ronsard in zijn ‘Livre des Melanges’, 1560. In zijn jeugd zong Josquin in het knapenkoor van de kathedraal van St. Quentin, waar hij later kanunnik en kapelmeester geweest zou zijn. (Hémeré l.c.) Evenals Compère wordt ook hij genoemd in Crétin's ‘Déploration d'Ockeghem’. Te Milaan werkt Josquin zeker reeds in 1475 en weinig later te Ferrara. Met onderbrekingen maakt hij tusschen 1486 en 1494 deel uit van de pauselijke kapel. Ook verbleef hij te Florence en te Modena. Later in zijn leven werkt hij, volgens Glareanus, in dienst van Koning Louis XII van Frankrijk. In 1500 is Josquin op het hoogtepunt van zijn roem gekomen. Zijn laatste jaren brengt hij door in Condé-sur-Escaut waar hij 27 Augustus 1521 is overleden.
Henricus Isaac, Vlaming van geboorte, vertoefde vermoedelijk reeds omstreeks 1475 te Ferrara. In 1480 componeerde hij daar een gedicht van Lorenzo il Magnifico. Hij bekleedt er achtereenvolgens de functie van kapelmeester aan de San Giovanni en de S. Maria del Fiore. Hij moet er leeraar van de hertogelijke kinderen geweest zijn. Zijn verblijf te Florence verlengde zich tot 1492, wellicht tot 1494, waarna hij naar Zuid-Duitschland trekt.
| |
| |
Zijn benoeming tot hofcomponist van Keizer Maximiliaan schijnt hem vrijheid gelaten te hebben zijn verblijfplaats zelf te kiezen. Uit bewaard gebleven brieven en testamenten blijkt, dat hij in het begin van de 16e eeuw weer te Florence woonachtig was. Omstreeks 1517 is hij overleden.
Marbriano de Orto is van 1484-1494 lid van de pauselijke kapel geweest en was na 1505, zeker tot 1516, verbonden aan het Oostenrijksche hof te Brussel.
Jo Ghiselin. Zijn identiteit met Verbonnet, die aan twijfel onderhevig was, is door Pirro in zijn artikel ‘Pour l'histoire de la musique’ in Acta musicologica III, pag. 51-52 wel vastgesteld. In 1491 werkte hij te Ferrara. De Johannes Gislein, die genoemd wordt in Reg. Vat. Vol. 393 fol. 332v.-333r. (zie G. Brom, Archivalia in Italië, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie 2 nr. 107), aan wien in 1450 een prebende te Utrecht werd verleend, is niet identiek met dezen componist. Hij zou dan tot eene generatie niet veel jonger dan die van Ockeghem moeten behoord hebben. Dit is niet in overeenstemming te brengen met den stijl van zijn werk.
Riemann, Handbuch der Musikgeschichte, II 1 blz. 292, meent, dat hij in 1535 nog leefde; op welken grond kan niet nagegaan worden.
Van Japart is zoo goed als niets bekend. Volgens Vernarecci zou hij in dienst van den Hertog van Ferrara zijn geweest.
Petrus de la Rue, geboren omstreeks 1460 in Vlaanderen, wellicht in Doornik, overleden 1518 te Kortrijk, was 1492-1510 zanger in de kapel van Philips den Schoone. Eenige acten getuigen van aan hem verleende prebenden en benoemingen tot kanunnik. In het gevolg van Philips maakt hij eenige reizen naar Spanje. Een verblijf in Italië is van de la Rue niet bekend.
Jo. Stokem is besproken door Paul Bergmans in Variétés musicologiques, 3e série, 1920, pag. 123 en volgende. Wij zagen reeds, dat hij met Tinctoris in betrekking heeft gestaan (zie blz. 4). Na zijn verblijf te Luik, gaat hij naar Hongarije en maakt daar deel uit van de kapel van Matthias Corvinus. In 1487 is hij zanger in de pauselijke kapel (zie Haberl) gelijktijdig met Josquin des Prez en Gaspar van Weerbeeke. Werken van hem vindt men, behalve in het Odhecaton, in Canti C en in hand- | |
| |
schriften te Rome en Bologna; een Gloria-fragment bij Petrucci, fragmenta missarum, 1505.
Antoine Brumel behoort tot de generatie Josquin. Pirro concludeert in het Zeitschrift für Musikwissenschaft XI, op grond van door hem gevonden documenten, dat Brumel in 1483 te Chartres verblijf gehouden heeft. In Festschrift Wolf komt Pirro op Brumel terug en vertelt dat hem in Chartres ‘furent accordés les gages les plus élevés en raison de son savoir’. In 1506 wordt Brumel aan het hof te Ferrara aangesteld; hij komt dan van Lyon (zie Kade in Monatschrifte für Musikgeschichte 1884, pag. 11).
Jean de Hollingue, dit Mouton, zooals de naam in het grafschrift te Saint-Quentin voorkomt, en waarvan de juistheid wordt aangetoond in een artikel ‘Jean Mouton’ van J. Delporte in de Revue liturgique et musicale, 16e année, 1932, werd omstreeks 1470 te Samer (Pas de Calais) geboren. In 1500 is hij, blijkens een document aangehaald door Delporte l.c., maître des enfants te Amiens. In 1501 vindt men hem korten tijd aan de kapittelkerk Saint André te Grenoble, met welke kerk hij ook na zijn vertrek naar het Hof te Parijs in relatie blijft. (Louis Royer, ‘Les musiciens et la musique à l'ancienne collégiale Saint André de Grenoble du XVe au XVIIIe siècle). Daar ontmoet Glareanus hem. Hij was bovendien kanunnik van de kerken te Thérouanne en te Saint-Quentin. 30 October 1522 is hij in laatstgenoemde stad overleden.
Bruhier is wellicht dezelfde, die als Ant. Bruglier of Bruhier 1514-1517 voorkomt onder de ‘cantores secreti’ van den paus (Haberl, Bausteine III) en als de componist A. Bruhier, die in Br. 11239 en in Petrucci's Canti B aangetroffen wordt.
Van Ninot le Petit is niets bekend; men zie de opmerking van Smijers in het Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, deel XIV, blz. 180, voetnoot.
Eveneens is over Tadinghem, van wien ook eene compositie in de canti C voorkomt en over P. Bourdon niets bekend.
Jacob Obrecht, van wien het Odhecaton alleen vier composities op Nederlandschen tekst bevat, staat eenigszins terzijde van de componistengroep, die een groot deel van hun leven in Italië doorbrachten. Hij is omstreeks 1450, misschien eenige jaren later, vermoedelijk te Bergen-op-Zoom geboren; in 1470 vindt men hem
| |
| |
ingeschreven aan de universiteit te Leuven; in 1480 wordt hij tot priester gewijd te Bergen-op-Zoom; in 1484 wordt hij aangesteld tot leider van het knapenkoor te Cambrai, waar hij slechts kort, tot October 1485, in functie is gebleven. Na zijn werkzaamheid aldaar vindt men hem in October 1485 verbonden aan de kapittelkerk Sint Donaat te Brugge. Op verzoek van den hertog van Ferrara krijgt hij in 1487 een half jaar verlof naar Italië. Na zijn terugkeer werkt hij weer tot Januari 1491 te Brugge, waarna hij zijn arbeidsveld naar Antwerpen verplaatst. In 1498 herneemt hij zijn oude functie te Brugge die hij in 1500 wegens gezondheidsredenen neerlegt. Hij schijnt in 1501 weer te Antwerpen te zijn geweest. In 1504 vertrekt hij naar Italië, waar hij het volgende jaar overlijdt.
Uit de uitnoodiging van den Hertog van Ferrara blijkt, dat Obrecht als componist in 1487 reeds bekend was in Italië. Er bestaat geen zekerheid, dat hij vaker in Italië is geweest dan tijdens zijn korte verblijf in 1487/88 en in het jaar vóór zijn dood. Zou Obrecht ooit te Utrecht geweest zijn, dan kan dit verblijf alleen vóór 1484 gesteld worden. Hij heeft nagenoeg zijn geheele leven in Vlaanderen verblijf gehouden. (Vgl. Juten, Jacob Obrecht en de Schrevel, L'Histoire du séminaire de Bruges.)
De genoemde componisten kunnen in twee groote groepen ingedeeld worden. De oudere groep is de generatie Ockeghem-Busnois. Hunne wereldlijke werken zijn voor een groot deel te vinden in de handschriftengroep Dijon, W. Lab., Kop., Wolf. (zie voor deze en in de volgende bladzijden te gebruiken afkortingen Bijlage I). De jongere groep om Josquin des Prez komt in deze handschriften niet voor, wel in manuscripta van het einde der eeuw. Compère's chansons vindt men reeds in latere toevoegingen van Dijon. Van Busnois brengen de laatste bladzijden van Dijon composities in een stijl, die van den in het handschrift heerschenden stijl afwijkt.
Het is voor de volgende studie van belang te zien welke verbindingen tusschen deze componisten onderling bestaan hebben.
Terwijl de Mureau in 1462 en in 1486 te Chartres werd aangetroffen, vindt men daar Brumel in 1483. Tusschen Chartres en Tours, waar Ockeghem verbleef, bestond geregeld verkeer (Pirro, Z.f. Mw. XI.) - Ook Tinctoris is te Chartres werkzaam geweest.
| |
| |
In 1476 draagt Tinctoris zijn ‘Liber de natura et proprietate tonorum’ aan Ockeghem en Busnois op.
Tinctoris ontmoet Stokem te Luik en blijft met hem in schriftelijke relatie.
In 1486 werkt Compère aan het Fransche Hof, waar Ockeghem kapelmeester is.
In Noord-Italië vertoeven ongeveer gelijktijdig (1472 en later) Agricola, Gaspar van Weerbeeke, Josquin en Isaac..
In de pauselijke kapel treft men:
1483-1489 en 1499-1509 |
Gaspar van Weerbeeke. |
1484-1494 |
Mar. de Orto. |
1486-1494, |
met onderbrekingen, Josquin des Prez. |
1487-1488 |
Jo. Stokem. |
Als jongste generatie treft men in het Odhecaton Mouton, Bruhier en Ninot le Petit.
Van deze genoemde componisten bevat het Odhecaton composities in de navolgende verdeeling:
Alexander Agricola, nrs. 12, 38, 47, 48, 55, 56, 65, 75, 81, 82, totaal 10 composities. |
Pe. Bourdon, nr. 73. |
Bruhier, nr. 94. |
Brumel, nr. 62. |
Busnois, nrs. (8,) 17, 33, 39, 42; nr. 8 ook aan Gilles Mureau toegeschreven; totaal 4 of 5 composities. |
Caron, nr. 13. |
Compère, nrs. 26, 28, 37, 41, 45, 46, 51, 53, 58, 59, 67, 68, 77, 84, 87; totaal 15 composities. |
Ghiselin, nr. 80. |
Hayne, nrs. 9, 20, 57, 71, 83, 93 (?); totaal 5 of 6 composities. |
Isaac, nrs. 11, 27, 40, 44, 50, 76; totaal 6 composities. |
Japart, nrs. 7, 21, 22, 23, 24, 30, 31, 34; totaal 8 composities. |
Josquin des Prez, nrs. 10, 14, 61, 64, 66, 74, 78, 95, totaal 8 composities. |
Mouton, nr. 36. |
Ninot le Petit, nr. 32. |
| |
| |
Obrecht, nrs. 25, 69, 92, 96; totaal 4 composities. |
Ockeghem, nrs. 54, 63; totaal 2 composities. |
de Orto, nrs. 1, 88; totaal 2 composities. |
de la Rue, nr. 15. |
Stokem, nrs. 5, 16, 19, 86; totaal 4 composities. |
Tadinghem, nr. 43. |
Tinctoris, nr. 52. |
Vincenet, nr. 60. |
Weerbeeke, nr. 49. |
Wreede, nr. 4. |
Van de 96 composities, welke het Odhecaton bevat, zijn van 81 composities de componisten bekend volgens het Odhecaton zelf of door vergelijking met andere bronnen.
Van twee (8 en 93) is de toeschrijving onzeker.
13 composities bleven na dit onderzoek anoniem.
Ingedeeld naar de teksten bevat het Odhecaton:
77 composities op Franschen tekst, |
4 composities op Italiaanschen tekst, |
1 compositie op Spaanschen tekst, |
6 composities op Nederlandschen tekst, |
4 chanson-motetten met geheel of gedeeltelijk Latijnschen tekst, |
4 motetten. |
Het Odhecaton bevat voor het grootste gedeelte Fransche chansons. De bestudeering van den inhoud van dit werk leverde dan ook in hoofdzaak resultaten op op het gebied van deze composities.
Inleidende arbeid was den inhoud van het Odhecaton zooveel mogelijk te vergelijken met oudere, gelijktijdige en latere handschriften en drukken, teneinde van de anonieme composities de componisten op te sporen en de bij de werken behoorende teksten te vinden. Het resultaat van deze voorstudie is neergelegd in bijlage II, terwijl bijlage I de geraadpleegde bronnen vermeldt. In de meeste gevallen konden alleen inhoudsopgaven of thematische catalogi geraadpleegd worden, in sommige ook foto-materiaal. Bijlage III brengt gegevens over de bijbehoorende teksten of die teksten zelve.
Doel van de studie is het nagaan der vormen in de wereld- | |
| |
lijke muziek, in het bijzonder in het Fransche chanson in het einde der XVde eeuw tot 1500.
De methode is na vaststelling der vormen van de chansons voorkomende in Dijon, W. Lab., Kop. en Wolf, in het volgende genoemd de Bourgondische chansons, de verschillen te noteeren, die de Odhecaton-chansons in dit opzicht met deze toonen.
De bespreking der composities volgt de indeeling:
A - | Composities op Franschen tekst. |
B - | Composities op Italiaanschen tekst. |
C - | Composities op Nederlandschen tekst. |
D - | De chanson-motetten en de motetten. |
|
|