| |
| |
| |
Gonggrijpstraat
IK BEN GEBOREN en getogen in de Gonggrijpstraat een zijstraat van de
Gravenstraat. De laatste was de langste straat van Paramaribo en liep destijds van het Gouvernementsplein van Oost naar
West om ergens in de buurt van de derde Rijweg over te gaan in een smal
landweggetje. Haaks op de Gravenstraat liepen een aantal straten naar het
noorden toe dus richting Atlantische Oceaan. De Gonggrijpstraat, de zevende
straat gerekend vanaf het Gouvernementsplein ontleende haar naam aan de
oorspronkelijke eigenaar ene meneer Gonggrijp die ik nooit heb gekend want de
man vertrok na verkoop van de percelen naar Indonesië om er nooit meer terug te
keren.
In mijn prille jeugd bestonden er geen verbindingsstraten met de Prinsessestraat
ten Oosten of met de Cultuurtuin ten Westen. Wilde je dus van de Gonggrijpstraat
naar de Prinsessestraat toe dan moest je de straat uitlopen en via de
Gravenstraat in de Prinsessestraat terecht komen. Geen mens die daarover
piekerde. Je nam eenvoudigweg je toevlucht tot ‘boren’. Dat wil zeggen, je
stapte een erf in, vroeg beleefd aan de mensen of je | |
| |
mocht boren
ging dwars door hun erf, sprong over een sloot en kwam dan in een erf terecht
van de Prinsessestraat. Je vroeg ook aan de mensen of je mocht boren en klaar
was kees. Er waren speciale ‘boorerven’ waarvan de eigenaars nooit bezwaar
maakten als je over hun terrein liep. Een zo'n erf was dat van Willem Wattieng.
Willem was vrijgezel; hij woonde met zijn zuster die ook ongetrouwd was naast
ons. Ze waren beiden gitzwart. Hij was homo zij was lesbienne. Loodrecht op zijn
erf lag het erf van de familie Halfhide. Louis Halfhide met zijn zus Georgine.
Die hadden er ook geen bezwaar tegen over hun erf te boren. Louis was homo en
zijn zus was lesbienne. Wonderlijk. Geen mens die het een donder kon schelen
hoewel een ieder wel op de hoogte was van hun hebbelijkheid. Maar ze vielen ook
niemand lastig. Integendeel: behulpzamer mensen waren nauwelijks denk baar. Door
velen in de straat werd dan ook steeds een beroep op hen gedaan om boodschappen
in de stad te doen of te helpen met kleren wassen, strijken of dat soort dingen.
Louis bijvoorbeeld vond het heerlijk als hij werd belast met het organiseren van
een verjaardagsfeestje en daarbij mocht koken voor de gasten. Daaraan had hij
zijn handen vol want er ging geen maand voorbij zonder een feest ergens. Het
bereiken van de vijf en twintigjarige; de veertigjarige of de vijftigjarige
leeftijd diende gevierd te worden anders zou je ziel weleens kunnen rebelleren
en je ziek maken of zo. Honderden mensen kwamen op dit soort feesten af genodigd
of niet. Dan werd veelal een tent op het erf gemaakt van in de grond gedreven
palen met een zinken dak. s Morgens om half vijf verscheen bazuinkoor (een
fanfare orkest werd zo genoemd) om stichtelijke deuntjes ten gehore te brengen
en s avonds werd er gedanst onder de tent met het orkest van BBB (Budel biegie
bal, de man had namelijk een enorme | |
| |
hydrocele), van Gaddum, de
Rhythme Makers of de Rhythme Stompers (de laatste twee orkesten bestonden
voornamelijk uit leden van de militaire kapel die op zo'n manier een extraatje
verdienden). Sommige mensen die lid waren van een set dansie vereniging kregen
de gehele club op hun dak en dan kon je gaan genieten van de changers, masquees
en polonaises of hoe die ouderwetse dansen verder ook mochten heten. En maar
eten en drin ken. Velen staken zich voor jaren in de schulden om dergelijke
feesten te kunnen financieren. Louis perste al mijn kostuums voor me. Ik bezat
een hoop pakken: cadeaus van mijn oom die op Aruba zat en die ze niet meer nodig
had toen hij terug ging van verlof. Als ik Louis nodig had behoefde ik maar naar
de achterkant van ons erf te lopen en hardop te roepen: ‘Louis,’! (de man was
oud genoeg om mijn vader te kunnen zijn) en daar stond hij hulpvaardig als
altijd. Hij had in zijn jonge jaren een smak geld van zijn vader geërfd dat hij
met vrienden die misbruik maakten van zijn ‘kwaal’ had verbrast. Hij was
zodoende aan lager wal geraakt omdat de vrienden die destijds geld van hem
geleend hadden zonder schuldbekentenissen af te geven op een enkele uitzondering
na weigerden de schulden te erkennen. Hij verbleef bij zijn zus Georgine en
leefde van de paar centen die de buurt hem toestopte voor klusjes. Hij was vaak
bij ons thuis te vinden.
Willem Wattieng de andere buurman werkte als huisbediende bij de gouverneur. Zijn
zus was schoonmaakster in Cinema Luxor en dat kwam mij later goed van pas als er
seriefilms werden gedraaid. Dat waren drie a vier uren durende films met veel
actie. Want Javanen en andere districtsbewoners kwamen als vliegen op dergelijke
films af. Reeds voor dag en dauw stonden ze dan in de rij voor het kopen van een
plaatsbewijs en | |
| |
bleven dan de rest van de dag op de trottoir banden
voor de bioscoop gezeten en redetwistend over films daar tot zeven uur s avonds
wanneer de film eindelijk begon. Ze verstonden geen woord Engels en hoe ze de
actie konden volgen is mij tot vandaag de dag nog niet duidelijk. Het
bemachtigen van een plaatskaart voor deze films was niet eenvoudig en ze
meerdere malen vertonen was ook zinloos want het eind was altijd
verbazingwekkend en als werd verklapt wie de dader was dan was de gehele jus van
de film af. Er was altijd een levendige handel in plaatsbewijzen die grif voor
drie maal de prijs van de hand gingen. Men verdacht de eigenaren van de bioscoop
de gebroeders Karamat Ali ervan dat ze slechts enkele kaarten ten verkoop
aanboden en de overige via hun suppoosten zwart lieten verkopen. Welnu ik kon
altijd een beroep doen op Jacqueline de zus van Willem om een kaartje voor me te
kopen en als ik wat geld investeerde in een paar extra kaarten maakte ik nog
winst op de koop toe door ze op de zwarte markt van de hand te doen.
Alle in Suriname aanwezige etnische groepen waren in de Gonggrijpstraat
vertegenwoordigd. Je vond er Chinezen, mulatten, zwarten, Europese en autochtone
blanken, Hindostanen, Javanen, Indianen, bosnegers en het wemelde er van de
kleurrijke typen. Hoe dat kwam weet ik ook niet. Om te beginnen Sweet Laugh. Die
kwam van ergens uit het Caraïbische gebied want hij sprak Engels. Hij was een
beetje dement en placht constant luidkeels op straat te lachen.
Dan was er vervolgens ‘Monsieur’ een ‘lowee poitee’ (een gevluchte deporté). De
man was uit het bagno van Frans Guyana ontsnapt en had een toevluchtsoord
gevonden in Suriname. Hij bezat kippen, geiten, een koe, een ezel, honden,
eenden, varkens, katten en | |
| |
vogels. Hij verdiende zijn boterham als
karreman. Hij sliep in een hut temidden van zijn dieren.
Dan had je Liengamang een Hindostaan die in de stad bedelde. Toen de man overleed
vonden ze in zijn ezelstal zes emmers vol met zilveren guldens. Hij bleek ook
enige erven compleet met huurhuizen te bezitten. Toen begon een rechtsprocedure
tussen zijn zoon die meende dat alles hem toekwam en zijn tweede vrouw met wie
hij op Hindostaanse wijze getrouwd was hetgeen in die tijd nog niet door de
overheid werd erkend. Hangende de uitslag waren alle bezittingen alvast door de
overheid ingepalmd.
Er liepen in Suriname meer van die figuren als Liengamang rond. Mensen die veel
geld bezaten en toch op straat bedelden. Om die reden gaf mijn oom (Eugene
Vervuurt geheten) die een winkel had aan de Steenbakkerijstraat ongeveer
tegenover de Gelukkige dag nooit aan Hindostanen. Elke zaterdagmorgen placht een
rij bedelaars zijn winkel binnen te stappen met gestrekte hand. Een ieder kreeg
een koperen cent. Maar Hindostanen kregen niets.
Een andere kleurrijke figuur was meneer Simoons, een blanke man. We mochten
overal in alle erven vruchten stelen behalve bij meneer Simoons want hij schoot
op je met hagels. Daarom lieten wij zijn erf ook ongemoeid.
Dan had je meneer Beeker. Die woonde helemaal aan het eind van de straat. Hij was
een witte politieman. Je mocht in die tijd niet op straat voetballen. Deed je
dat toch dan werd je in de lurven gevat. Je had dan de keus tussen meegaan naar
het bureau voor het incasseren van stokslagen of de bal afgeven. Waarom je niet
op straat mocht spelen is mij eigenlijk nooit helemaal duidelijk geworden.
Gemotoriseerd verkeer was er nauwelijks. | |
| |
Als er eens een
personenauto in de straat verscheen liep een ieder uit zijn deur om het wonder
te aanschouwen. Ik had een vriend Rene Mezas genaamd die slechts de toeter van
een claxon behoefde te horen om je precies het num mer van de auto te noemen
waar die thuis hoorde. Zo weinig auto's waren er in Suriname. Toch waren er
velen die de voorkeur gaven aan meegaan naar het bureau boven verklappen waar de
bal was. Een tennisbal was in die tijd goud waard. We kochten die van de
ballenjongens die dienst deden op de tennisbanen van de elite figuren voor een
geheel dubbeltje. Wat meneer Beeker met de afgenomen ballen deed weet ik niet.
Boze tongen beweerden dat hij die aan zijn kinderen gaf. Hij had twee zoons;
brave jongens die nooit op straat met ons speelden en waarvan ik ook nooit meer
iets heb vernomen. Blijkbaar hebben zij het ondanks hun oppassendheid- niet erg
ver geschopt.
Nankasingh was een andere figuur. Bij de Hindostanen was het gebruikelijk dat de
familie van de bruid bruidsschat betaalde aan de bruidegom anders ging het
huwelijk niet door. Nanka had er een gewoonte van gemaakt bruidsschat te
incasseren en dan na verloop van tijd de vrouw de bons te geven. Maar dat ging
niet zomaar. De familie van de vrouw kwam steeds verhaal zoeken gewapend met
houwers(machetes), knuppels en koevoeten. Nanka liet zich ook niet onbetuigd en
mobiliseerde zijn verwanten om partij te geven. Het resultaat was altijd een
fikse knokpartij waarbij niet zelden bloed vloeide. Na een paar maanden hoorde
je de trommen weer uit alle macht aankondigen dat Nanka een andere bruid had
weten te strikken (althans zijn familie want de Hindostanen kozen niet zelf hun
bruid uit). Dan zag je colonnes in het blauw geklede arme Hindostanen van de
Landsgrond (tehuis voor minvermogenden en ouden van dagen, gewa- | |
| |
pend
met een emaille beker langskomen om bij Nanka te gaan eten. Natuurlijk werden
ook alle buren verwacht want in die tijd werd er nauwelijks gediscrimineerd.
Weer een andere figuur was Nene. Ze was een dwerg van niet hoger dan een meter en
leek op een zwarte pop want ze was steeds als een kotto missie gekleed. Ze
woonde en een huisje dat de omvang had van een flink kippehok. Ze bemoeide zich
met niemand. We plaagden haar weleens door in haar erf te boren en dan kwam ze
achter ons aan met een knuppel in de hand en op zulke kleine voetjes.
Vlak naast Nene woonde een tijdje in onze straat Adriaan, zijn achternaam ben ik
kwijt. Hij had zes tenen aan elke voet en zes vingers aan elke hand. Bovendien
had hij een waterhoofd. Noemde je hem Bassie dan kwam hij achter je aan en kreeg
hij je te pakken dan kon hij rake klappen uitdelen. Jaren later kwam ik hem op
Mariënburg weer tegen. Ik was er daar in gezelschap van André Kamperveen de
bekende sportman. ‘Ken je Bassie?’ vroeg hij terwijl hij de man aan mij
voorstelde. Bassie bleek plotsklaps geen bezwaar meer te hebben tegen de
bijnaam. In dit verband moet ik wijzen op de gewoonte van de Surinamers om
elkaar van bijnamen te voorzien sommige kwaadaardig andere onschuldig. De
bijnaam blijft soms je hele leven lang aan je vastkleven. Namen als Vossie,
Ampie, Kippe, Xaba, Napper, Petjek. Ik had een oom op Aruba die Bakra werd
genoemd omdat hij op een Hollander leek. Toen ik er kwam werd ik automatisch
‘piekien Bakra’ kleine Bakra. Toen ik vertrok van Aruba om in Nederland te gaan
studeren raakte ik de aanduiding gelukkig kwijt. Hoe meer je je ergert aan de
bijnaam hoe langer het duurt voor je die kwijtraakt. Vandaar dat sommigen zich
er maar bij neerleggen.
| |
| |
Je had ook talrijke prostituees in de straat. De gezusters Montel om te beginnen.
Dat waren blonde Hollandse grieten die een groot huis op hoge neuten bewoonden.
Verder was er een bordeel boven een Chinese winkel (toko) met een stuks of tien
meiden van gitzwart tot spierwit en tenslotte de verspreid over de straat
wonende Indonesische vrouwen. In die tijd waren bijna alle Indonesische vrouwen
als ze nou getrouwd waren of niet full time of parttime prostituée. Hoe dat
kwam, ik zou het niet weten.
Als de dames het met elkaar aan de stok hadden en dat gebeurde vaak, dan was de
hele straat in rep en roer. Je wist nooit wat de ruzies veroorzaakte. De Montels
bijvoorbeeld kregen mannen toegestuurd van de andere meiden als die de stroom
van klanten niet aankonden en ze gingen vaak samen op stap. En plotseling
gebeurde er iets en dan was het hommeles. s Zondags hadden ze vaak full house.
Dan wemelde het er van zuipende Hollanders, Amerikanen en Portoricanen. Als de
meiden ruzie kregen trokken ze elkaar aan de haren en brachten ze de meest
uitgelezen vloeken voort. Ik was instaat een half uur lang vuile woorden te
uiten zonder twee keer dezelfde term te gebruiken. Ze gingen zelfs zover dat ze
elkaar midden op straat de kleren uittrokken om elkaar te tonen dat ze geen
geslachtsziekten hadden en dat hun donsjes er gezond uitzagen. Dan moest je de
ouders van kleine kinderen uit de buurt uit hun huizen zien stormen om hun
kroost met oorvegen binnenboord te halen.
Ik ging vaak dranken voor de meiden halen bij de kiosk van de CHM aan de
Keizerstraat dichtbij de hoek van de Zwartenhovenbrugstraat (zo noemde men de
bars van de Curacaosche Handel Maatschappij waar stangen ijs, frisdranken, bier
en sterke drank werden verkocht. Deze vond men verspreid over de stad. Meestal
| |
| |
stond er in een dergelijke kroeg ook een biljarttafel).
Daarvoor kreeg ik een fooitje. Soms als ik geld nodig had ging ik de trap op
waar ze woonden boven een Chinese winkel zoals al gezegd en vroeg of ze
boodschappen te doen hadden. Ze waren er niet vies voor om naakt voor mij te
paraderen.
De familie Baars was een geval apart. Vader Baars was zwart en beroepsmilitair
hetgeen wonderlijk was aangezien bijna alle militairen blank waren dan wel licht
van huidskleur. Men kon slechts in Nederland aanmonsteren dus hoe hij indienst
was gekomen weet ik ook niet. De blanke militairen werden zoals boze tongen
beweerden veelal gerecruteerd uit het kaf van Amsterdam en Rotterdam. Mensen die
aan het eind waren van hun Latijn of op de vlucht voor de justitie. Onbehouwen
lieden waren dat. In Suriname aangekomen plachten ze talrijke kinderen voort te
brengen die doorgaans naar hen trokken. Wanneer men zei dat je een soldatenkind
was dan betekende dit dat er met jou geen land te bezeilen was. De
lichtgekleurden die in dienst waren terechtgekomen waren van hetzelfde laken een
pak. Meneer Baars spande de kroon. Het was kwaad kersen eten met de Baarsen. Een
stuks of acht jongens. Meisjes heb ik nooit gezien. Want niet alleen eindigde
elk twistgesprek met hen hoe onbetekenend ook met het uitwisselen van
vuistslagen maar bij elke twist namen alle Baarsen deel. En dan was er altijd
een kleine Baars bij de hand die pijlsnel zijn ouders ervan ging verwittigen dat
een zoonlief werd afgetuigd. Dank kwamen ma en pa Baars op een motorfiets als
briesende leeuwen op je af en dan was het wegwezen geblazen want de Baarsen
grapten niet. Later veel later toen ik in mijn studententijd bestuurslid was van
de vereniging Ons Suriname en belast was met het organiseren van feesten kwam ik
ze weer tegen tot mijn verdriet. | |
| |
Ik zond voor de aanvang van elk
feest een schietgebedje hemelwaarts dat de Baarsen ons die avond met rust zouden
laten want ontzegde je hun de toegang dan braken ze de boel af en liet je ze
binnen dan braken ze toch de boel af, want je kon er donder op zeggen dat in een
mum van tijd het gehele feest in een vechtpartij zou uitlopen. Vader, moeder,
kweekjes (ze waren sociaal voelend en hadden daarom altijd pleegkinderen) ja
zelfs schoondochters (ze hadden allen Hollandse vriendinnen, iedereen vocht mee.
De winsten die we verdienden met de feesten moesten steeds weer worden
afgedragen om schade te vergoeden aan zaal en interieur en uiteindelijk konden
wij nergens meer in Amsterdam een zaal afhuren. Dat was een ramp voor de
vereniging want contributie betalen was er niet bij en dansavonden waren de
enige manier om de kas te spekken. Twee van de Baarsen hebben het later gebracht
tot Nederlands bokskampioen.
Een andere militair in de straat was meneer Reiziger. Die had als bijverdienste
een ‘collegie’ aan de Malibatrumstraat waar thans de Ware Tijd gevestigd is. Een
collegie was een plaats waar gelegenheid werd gegeven tot dobbelen. De eigenaar
kreeg altijd een aandeel van elke pot. Als hij goede zaken had gedaan kwam hij
dronken thuis in een taxi. Gewoonlijk reed hij op de fiets. Als zijn huisgenoten
de taxi voor de deur zagen stoppen was het rennen geblazen. Hij sloeg alles kort
en klein. Meubels, schilderijen, keukengerei. Alles ging aan gruzelementen. Die
avond sliepen zijn huisgenoten bij de buren. Het geld dat hij had verdiend moest
dan worden aangewend om weer nieuwe spullen voor het huis aan te schaffen.
Ik zat samen met een van zijn zonen Walter geheten. De klas had gruwelijk het
land aan Nederlandse literatuur. We hadden nu een leraar Hermelijn genaamd | |
| |
die daar gek op was. Zodra hij begon door te zagen over Hildebrand,
en Frederik van Eeden en andere grootheden (wij konden hun literatuur niet
waarderen en wensten meer te horen over Pietje Bell en Dik Trom, maar dat was
toch geen literatuur!) sloeg Walter op zijn buik net zo lang totdat hij een wind
liet. De stank hiervan was dermate penetrant dat meneer Hermelijn holderdebolder
het lokaal placht te ontvluchten.
Over stank gesproken. Gemakshuisjes bevonden zich in die tijd achterop de erven.
Als ze vol waren werden ze geledigd met ‘bromberes’ (zo werd een soort fecaliën
of tankwagens genoemd). Dan werd een lange rubberen slang van vijftien
centimeters doorsnede verbonden met de beerput en werd de zaak zo leeggezogen.
Meestal was de drek erg compact. Dan moest een kerel (veelal een Javaan) in de
beerput zakken om die te kneden. En een stank die dit verspreidde. In een straal
van honderden meters zag je een ieder met dichtgeknepen neus rondlopen.
Een andere figuur was meneer van Breet. Men beweerde dat hij een schlung bezat
met de omvang van een zaklantaarn van vijf cellen. Hij had een zoon op Curacao
zitten die hem daarin zo mogelijk overtrof. Die had een baan bij de KLM en was
daardoor instaat elk ogenblik naar Suriname te vliegen. Men vertelde dat
zoonlief bij Sarah op bezoek was. Sarah was een van de Javaanse hoeren. Toen
werd op de deur geklopt. Zoonlief deed open in onderbroek en daar stond
vaderlief. ‘Ben je dat Pa?’ vroeg hij. ‘Kom binnen man.’ Voor de waarheid van
dit verhaal kan ik niet instaan. Wel kwam ik ze beiden weleens broederlijk tegen
bij de hoeren als ik boodschappen voor de laatsten ging doen. Ik heb ook
meegemaakt dat malief zoonlief met flinke meppen bij de hoeren kwam weghalen (de
man was al ver in de twin- | |
| |
tig).
Bijna een ieder kende een ieder in de straat en als je kattekwaad uithaalde was
het niet ongewoon als je een oorveeg kreeg van een buurvrouw of buurman.
De straat was ongeplaveid: aan weerszijden liep een twee meter brede trens die
loosde in de Sommelsdijckse kreek een in de 17de eeuw door Nederlandse
tuchthuisboeven gegraven waterweg uitmondend in de Surinamerivier. Ik verbleef
bij mijn grootouders op nummer 92 ongeveer halverwege de straat. Het erf was als
alle erven circa 80 meters diep, circa 20 meters breed en geheel omrasterd met
zinkplaten. Ging je de sloot over dan kwam je bij een poort breed genoeg om een
ezelkar door te laten voor de aanvoer van materialen voor de timmerwinkel die
zich op het erf bevond. Het huis stond aan de voorkant op stenen neuten van
circa zestig centimeter hoogte. Het had een verdieping en had een groot
voorbalkon. Boven bevonden zich drie slaapkamers. Twee daarvan werden bewoond
door een tante die door haar man in de steek was gelaten. Ze woonde er met haar
twee kinderen een jongen en een meisje respectievelijk twee en drie jaar jonger
dan ik en verdiende haar boterham als modiste. De derde slaapkamer was mijn
heiligdom.
Beneden waren er twee slaapkamers, een voorkamer, een eetkamer en een ruimte die
bottelarij werd genoemd maar eigenlijk een soort bijkeuken was. In de grote
slaapkamer sliepen mijn grootouders en de kleinere slaapkamer werd gebruikt om
de dienstmeid of soms de dienstmeiden te huisvesten die meestal afkomstig was
(waren) van Coronie.
Voor Surinaamse begrippen was het huis vrij groot. De keuken stond op het erf in
een apart huisje en bestond uit een ruimte om in te koken, een veranda om | |
| |
te zitten en te babbelen en koffie te drinken. Aan de achterkant
van de keuken stond een grote stenen oven die met hout werd verhit om brood,
pom, koek en dat soort dingen te bakken. In het erf stonden behalve een
timmerwinkel, een duplexhuisje (twee huizen onder een dak), een badkamer, een
toilet en een gemakshuisje. Er stond ook een grote stenen bak voor de opvang van
regenwater voor het baden alsmede een waterkraan voor leidingwater.
Verspreid over het terrein stonden de vruchtbomen. Massas: zoals mangoes, kersen,
kastanje (broodvrucht) guayaba en bloemen. De laatste voor de verkoop. Een van
de appartementen in het duplexhuisje werd af en toe bewoond door mijn tantes
wanneer hun mannen weer eens zonder werk zaten of wanneer ze uit het buitenland
kwamen met vakantie. Anders deed het dienst als een soort kantoor voor de
timmerwinkel.
Het andere huisje was verhuurd aan een Chinees Alonko geheten. Een rare snuiter.
Mijn grootvader had kennis met hem gemaakt in het ziekenhuis waar ze beiden
lagen voor een of andere operatie. De man bleek kind noch kraai te bezitten.
Grootvader nodigde hem uit om maar bij ons te komen blijven. Dat was omstreeks
1920. Hij is nooit meer vertrokken en is er overleden. Hij werkte als salesman
voor verschillende bedrijven en bezocht de chinese winkels op het platteland met
zijn handel op de bagagedrager van zijn fiets vastgesjord. Hij had het huis dat
hij bewoonde herschapen in een ware uitdragerswinkel. Er stonden dozen
opgestapeld van de vloer tot het plafond en alle ramen waren dichtgespijkerd
omdat hij geen pottenkijkers duldde. Beweerd werd dat hij veel geld bezat. Ik
heb weleens door een spijkergat gegluurd (alle huizen in de straat waren
destijds van hout) om te zien wat hij daarbinnen uitspookte. Hij bleek | |
| |
zijn geld in opgerolde kranten en in dozen te bewaren. Hij overleed
lang nadat ik het land had verlaten maar familieleden die ik daaromtrent
interviewde beweerden dat toen hij overleed het huis dermate was uitgewoond dat
het moest worden afgebroken. Wat er van de kapitalen die hij moest hebben gehad
is geworden wisten ze niet. Ze wisten wel te vertellen dat daags na zijn
overlijden het huis helemaal overhoop werd gehaald door een aantal Chinezen die
out of nowhere op de proppen waren verschenen en die beweerden familie van hem
te zijn.
Mijn grootouders waren van Duitse herkomst (mijn grootvader een generatie eerder)
en het was grappig om die twee met elkaar te zien converseren want mij
grootvader sprak geen woord Negerengels (hij sprak uitsluitend Nederlands en
vloekte in het Duits) en mijn grootmoeder sprak bijna uitsluitend Negerengels.
(Zij was achttien toen ze in het land aankwam met haar vader die zeekapitein
was). Dus de een sprak maar Nederlands en de ander maar Negerengels. Je moest ze
eens horen als ze ruzie hadden en dat gebeurde vrij frequent. Mijn grootvader
was een opvliegend man en wanneer hij iemand uitkafferde dan trilden de muren.
Meestal verstond je geen woord van wat hij zeide dus het deerde je slechts half.
Mijn grootmoeder wist gewoonweg niet met geld om te gaan. Het ging haar door de
vingers als water. En zodoende hadden ze altijd ruzie om geld. Elke week kreeg
mijn groot moeder dertien gulden voor de huishouding van mijn oom, die een
winkel in lederwaren en andere artikelen had aan de Steenbakkerijstraat. Dat was
een kapitaal in die tijd daar we per slot van rekening nauwelijks andere vaste
lasten b.v. huishuur hadden. (De arbeiders in de fabriek kregen drie gulden per
week aan loon en dat was voor Suriname niet slecht betaald). Elke zondagmorgen
kwam mijn oom op zijn motorfiets langs | |
| |
om koffie te drinken en de
dertien gulden af te dragen. Ik kreeg dan een kwartje van hem als zakgeld. Als
tegenprestatie moest ik met hem op zijn motorfiets naar zijn buitenplaats in de
Kwattaweg waar nu Bennie's Park staat. Dat vond ik niet zo leuk daar er geen
jongens in de buurt waren om mee te spelen. Ik bracht mijn tijd zoet door de
gehele dag met katapults op vogeltjes te schieten of te hengelen in de sloten in
de buurt. Dat ging zo door totdat hij tijdens de oorlog werd opgepakt en als
staatsgevaarlijk werd geinterneerd op Koppieweg. Hij bleef er echter niet lang
zitten want de Amerikanen die in het land waren gearriveerd om Suriname te
verdedigen tegen een Nazi inval en veel prikkeldraad, spijkers en dat soort
dingen uit zijn zaak betrokken zorgden ervoor dat hij vroegtijdig werd
vrijgelaten op voorwaarde dat hij niet over oorlog e.d. mocht babbelen. Hij liet
toen grote aankondigingen in de winkel plaatsen: ‘Praat hierbinnen niet over den
oorlog’.
Mijn grootvader maakte niet alleen allerlei soorten meubels zoals de
bioscoopstoelen voor theater Bellevue en voor sommige kerken maar ook souvenirs
zoals doosjes ingelegd met verschillende houtsoorten. Deze produkten werden door
salesmen aan de man gebracht of ter consignatie afgestaan aan de bedrijven die
goederen verkochten aan toeristen. Eigenlijk geen toeristen in de moderne
betekenis van het woord. Meer bezoekende zakenlieden, zeelieden en andere
personen die kwamen jagen in Suriname. Ik geloof niet dat hij slecht boerde want
hij had altijd een man of vier of vijf die voor hem werkten. Waar hij zijn geld
ook verborg, achter schilderijen, in kussens, in matrassen, zelfs in de
timmerwinkel of in zijn kippehok, steeds weer wist mijn grootmoeder feilloos te
ruiken waar het geld zich bevond en dan had je de poppen aan het dansen. De
donnerwetters | |
| |
waren niet uit de lucht.
Een andere steen des aanstoots was de gewoonte van mijn grootmoeder om aan zijn
kippen te komen. Hij bezat een broedmachine en daardoor had hij altijd een ren
vol kippen, maar daar moest een ieder van afblijven. Hij gaf je veel liever geld
om elders een kip te gaan kopen. Zodoende stierven zijn kippen alleen van
ouderdom. Ondanks zijn opvliegend karakter of misschien wel juist daardoor
heeft hij prima vaklui opgeleid. Achteraf gezien geloof ik dat hij de man is
geweest die zijn stempel heeft gedrukt op mijn vorming. Ik geloof dat ik mijn
doorzettingsvermogen van hem heb, maar ook mijn grote onbeheerstheid, mijn
driftige aard en mijn overdreven drang tot perfectionisme.
Mijn grootmoeder had na een mensenleeftijd in de tropen nog steeds een grote
afschuw van alles wat met water te maken had. Ze baadde zich slechts een keer
per week op zaterdagavond. Als ik een twistgesprek had met vrienden werd mij dit
feit steeds weer voor de voeten geworpen. Je kon het vuil letterlijk aan de
vrouw zien en ik schaamde mij diep om haar slordigheid. Een ander voorwerp voor
schaamte was haar beheersing van het Nederlands. Als ze zich op school vertoonde
als ik weer eens wat had uitgespookt kon ik door de vloer zakken als ik het
kromme Nederlands hoorde, waarmede zij zich verstaanbaar probeerde te maken.
Maar merkwaardigerwijs heeft zij mijn taalgebruik en mijn voorkeur tot nu toe
voor het Negerengels wezenlijk beinvloed.
Tenslotte was haar kookkunst ook om op te schieten. Na bijna een mensenleeftijd
in het land was ze nog steeds niet in staat om rijst behoorlijk te koken. Ze had
de rare gewoonte wanneer de rijst begon te drogen daar water bij te doen zodat
je altijd een soort rijstebrij | |
| |
kreeg. Bataljons in dienst genomen
kokinnen waren niet bij machte haar van die gewoonte af te helpen. Ze stond erop
zelf te koken. En toch ging er geen dag voorbij zonder dat iemand binnenviel om
aan tafel aan te schuiven. Een bekende figuur was een kerel Hendrik genaamd. Die
was eens lang voor mijn geboorte met een of andere oom die later naar de
Antillen was vertrokken thuis gekomen en was toen uitgenodigd om te blijven
eten. De man vatte de uitnodiging op als een permanente. Hij verzuimde geen
enkele zondag of feestdag. Dat is zeker meer dan vijftien jaar zo doorgegaan.
Niemand wist meer hoe Hendrik daar was terechtgekomen, niemand wist hoe Hendrik
van zijn achternaam heette. Hij kwam tegen etenstijd, nam plaats aan tafel, at
en vertrok. Hij trouwde, kreeg kinderen zonder dat wij vrouw of kinderen ooit te
zien kregen. We wisten niet eens waar Hendrik woonde. Hij was kapper en kwam
altijd met zijn gereedschap. Als hij mijn haar knipte moest daarvoor betaald
worden.
Mijn grootouders hadden een nakomertje Edgar geheten. Hij was een Mongooltje en
een jaar of tien ouder dan ik. Hij liep de gehele dag met een houwer (machete)
rond en was bereid de tuinen van de buren voor noppes onder handen te nemen. Hij
liep steeds achter mij aan als een soort waakhond en met hem in de buurt durf de
niemand mij aan te raken, niet eens mijn grootouders. Men begreep dat hij door
elke rechter zou worden vrijgesproken als ontoerekeningsvatbaar als hij je met
zijn houwer naar het hiernamaals had geholpen. Hij overleed toen ik ongeveer
acht jaar oud was en toen leerde ik wat klappen incasseren betekende want ik
kreeg klappen met terugwerkende kracht van iedereen die mij daarvoor nooit had
durven aanraken.
Helemaal aan het eind van de straat bevond zich | |
| |
een concentratie
Hindostanen. We noemden daar Maikoe. Het was een zeer lawaaierige buurt. Om te
beginnen had elk huis minstens vijf honden die oorverdovend tekeer gingen zodra
je een voet op de brug zette die naar het project leidde. Vervolgens wekte ze de
indruk dat er daar alleen maar doven woonden omdat ze steeds tegen elkaar
plachten te schreeuwen. Ze hadden de gewoonte met elkaar te converseren dwars
over de straat heen. De een zat dan in zijn huisje bij het raam, de ander zat
aan de overkant van de straat. De huizen waren alle piepklein, waren niet groter
dan vijf bij vijf meter en bevatten - praktisch geen meubilair hooguit een
kleine houten zitbank daar de mensen op de vloer zaten. Ze waren ongeverfd en de
meeste hadden kalkkleurige afbeeldingen van mensenhanden op de buitenmuren
vermoedelijk om boze geesten te weren. Tenslotte bevond zich voor elk huis een
zes meter hoge bamboestok in de grond met een witte vlag in top en aan de voet
in de grond wat geld. Dat was om de Here dank te zeggen voor het een of ander of
om Diens hulp in te roepen. Opvallend was ook het aantal kinderen. Ze
vermenigvuldigden zich als konijnen vooral ook door de gewoonte om jong te
trouwen. De meisjes al op twaalfjarige leeftijd geloof ik en de jongens op
zestienjarige leeftijd. Bijna elke maand was er een bruiloft. Dat werd dan luide
aangekondigd met behulp van een trommel die gemaakt was van een met een
geitenvel gespannen hoepel. Om het geluid verder te laten dragen werd de trommel
zo nu en dan boven een vuur gehouden. Je wist ook dat er iets op komst was aan
de stank van massala. Destijds werd een soort gele substantie op een steen
gewreven en dat verspreidde een stank die op honderden meters afstand was te
ruiken. Een dergelijke huwelijksvoltrekking duurde dagenlang afwisselend bij de
bruid en bij de bruidegom aan huis. Eerst | |
| |
kwam een kleurrijke
processie uit de stad langs van ezel en ossekarren met talrijke gasten en bruid
of bruidegom en de hele straat liep uit om te gaan deelnemen want er was altijd
zat te eten en te drinken voor een ieder. Bruid en bruidegom namen dan naast
elkaar plaats in een tent (baldakijn) gemaakt als een tempel met alle gasten en
familieleden eromheen. Bruid gesluierd en bruidegom met een torenhoge kroon op
het hoofd en arrogant rond zich blikkend. Wij begrepen natuurlijk geen bliksem
van het ritueel maar het was toch interessant want eerstens waren we altijd
hoogst nieuwsgierig naar het uiterlijk van het meisje dat ze voor een van onze
vrienden hadden weten te versieren (betrokkenen zelf hadden op de keus geen
enkele invloed en wisten net zo min als wij met wie ze werden opgescheept) en
tweedens naar de hoogte van de bruidsschat die ter plaatse werd vastgesteld.
Beweerd werd namelijk dat het huwelijk niet doorging als de bruidegom daarmede
niet akkoord ging. Ik heb nooit een dergelijk geval meegemaakt.
De Hindostanen hadden een ander feest dat wij Koelie Tadja noemden. Wekenlang was
de buurt met bamboe en gekleurd papier bezig met het maken van en versieren van
een soort tempel op een draagbaar. Op de dienende dag ging het in processie naar
de Combee met de hele straat er achteraan luidkeels brullend Hoessein Hassan en
uit alle macht slaand op potten en pannen. Onderweg voegden soortgelijke
processies komend uit de Prinsessestraat en de Tourtonnelaan zich bij ons. Soms
kwam het tot knokpartijen als de tempels van de andere straten groter of mooier
bleken te zijn (het is ook mogelijk dat Hindoes en Moslims met elkaar op de
vuist gingen om hun aloude veten uit te vechten). De tempels werden alle in de
rivier geworpen ongeveer op de plek waar Torarica nu staat en vervolgens werden
wedstrijden | |
| |
gehouden van draaitiekie. Dat was een soort
degengevecht met stokken. Wonderlijk was dat de kampioen van Suriname die voor
de Gonggrijpstraat uitkwam een zwarte man was Joliffe genaamd. Of er werden
Koestiewedstrijden gehouden. Dat was Hindostaans worstelen. Ik had een vriend in
de straat Sieuw Pahladsingh heette hij. Diens vader leerde ons in de straat
‘koestie spelen’ zoals ze dat aanduidden. Aangezien ik op school altijd vocht
waarover in een volgend opstel meer zal worden gesproken, was kennis van nog een
vechttechniek bijzonder welkom. Worstelen was overigens een zeer geliefde sport
onder de Hindostanen. Ik ging vaak met de Pahladsinghs mee naar het Suriname
stadion wanneer daar wedstrijden werden gehouden. Dan kwamen de worstelaars van
heinde en verre om de krachten met elkaar te meten. Vaak ontaardden deze
sportieve manifestaties in complete knokpartijen onder het publiek, als een
Hindoe worstelaar het van een Moslim worstelaar had gewonnen of omgekeerd
natuurlijk.
Achter de cultuurtuin bevond zich een concentratie Javanen. Die werkten op de
citrus en koffie aanplantingen van het Landbouwproefstation. Ze hadden ook hun
feesten met de gehele nacht gamelan muziek (meestal op zaterdagavond) die op
kilometers afstand was te horen. Deze feesten werden dan de zondag daarop
volgend voort gezet. Niemand wist ooit te vertellen waarvoor er gefeest werd
(dat interesseerde trouwens ook geen mens). Vermoedelijk waren dat besnijdenis
feesten wanneer de jongens een bepaalde leeftijd bereikt hadden (ik dacht twaalf
maar daar ben ik niet zeker van) en een hoogst enkele maal ook een bruiloft.
Maar die waren niet zo spannend als bij de Hindostanen. In ieder geval, zodra je
de gamelan muziek hoorde dan wist je dat het weer raak was.
De gasten zaten in een grote tent op rieten mat- | |
| |
ten die op de vloer
gespreid waren ingespannen te kijken naar de verrichtingen van een verteller die
een verhaal deed geïllustreerd met kartonnen poppen (een soort marionettenspel)
terwijl een orkest treurige gamelan muziek voortbracht. Naar de vorm van de
poppen te oordelen moesten de verhalen gaan over demonen en draken want die
zagen er zonder uitzondering afschrikwekkend uit. Je hoorde en zag de
toeschouwers hartelijk lachen maar je verstond er natuurlijk geen bliksem van
want ze spraken uitsluitend Javaans. Na verloop van tijd ging je dan maar naar
andere activiteiten kijken. Langs de kant van de weg stonden altijd talrijke
tentjes waarin allerlei lekkernijen werden verkocht zoals bakkabana (gebakken
bakbananen) petjil (twee of drie groentesoorten overgoten met pikante
pindasaus), telo (gebakken cassave met zoute vis). craw craw (dun gesneden en
gebakken cassave tegenwoordig chips genaamd), sauto soep (verschillende
groentesoorten met ei en kippevlees) of rijst met kip alles opgediend in pisang
(bananen) bladeren. Voor een dubbeltje at je je buik al vol.
Daarna ging je naar het dobbelen kijken. Javanen waren verzot op dobbelen. Ze
zaten op de grond op rieten matten met minuscule speelkaarten te spelen maar
aangezien die alleen met Javaanse karakters waren beschreven die je niet
verstond liep je dan verder om halt te houden bij de los los tafels. Zo'n tafel
was verdeeld in zes vakken overeenkomend met de stippen van een dobbelsteen. Op
een schotel lagen drie dobbelstenen afgedekt met een theekopje en geschud door
de bankier. Je kreeg eenmaal tweemaal of driemaal je inleg naar gelang die waren
opgekomen. Een stom spel. Ik had een methode ontwikkeld om nooit te verliezen.
Ik verdubbelde bij verlies gewoon mijn inleg en speelde steeds hetzelfde nummer.
Om mijn systeem geheim te houden speelde ik | |
| |
weleens een ander
nummer. Ik won altijd en niemand begreep hoe dat mogelijk was. Als de Javanen me
zagen aankomen betrok hun gezicht altijd. Soms weigerden ze mij te laten
meespelen. Er was eens achter de Gonggrijpstraat een Javaan komen wonen die mij
nog niet kende. Hij begon een kleine bacovenwinkel om bakbananen en dat soort
dingen te verkopen en speelde ook los los. Wij natuurlijk in processie erop af.
Ik won hem al zijn geld af. Toen verdween hij in de winkel om even later terug
te keren met een dameskous gevuld met koperen centen. Die won ik ook. Toen vond
hij dat wij om de winkel moesten spelen. Hij bepaalde de waarde op honderd
gulden. Zo verzot waren deze mensen op dobbelen. Ik won de winkel. Toen vond hij
dat wij om zijn vrouw moesten spelen. Daar voelde ik bitter weinig voor maar de
reputatie van de Javanen kennend die destijds verbazend snel waren met een
houwer gaf ik toe. Haar waarde werd gesteld op vijftig gulden. Ook haar won ik.
Hij verdween achter de winkel en kwam even later met haar terug. Ze bleek een
oud verlept mens te zijn. Ik zag aan zijn gezicht dat hij diep in de put zat.
Dat was me ook een toestand om in een klap alles te verliezen: je handel, je
middel van bestaan, je vrouw, je geld, alles. Ik gaf hem toen maar alles terug
onder luid protest van mijn vrienden die de vrouw de zonde wel waard vonden.
Maar de man was bijzonder dankbaar. Ik mocht vanaf dien alles gratis nemen uit
de winkel maar ik heb daar nooit misbruik van gemaakt.
De Javanen hadden een soort feest wat ze djarang kepang noemden. Ze huppelden dan
rond op een soort paarden van hout en bamboe en kregen gras en droge rijst en
andere dingen te eten terwijl de gamelan griezelige muziek voortbracht. Soms
kregen de kerels amok en vielen dan stuiptrekkend op ter aarde. Dit had | |
| |
volgens kenners veel weg van de wientie der zwarten waarbij de
lieden die in trance geraakten op scherven dansten of als een slang over de
grond kronkelden. Maar het beoefenen daarvan was in die tijd verboden in de
stad. Wilde je aan een wientie dans deelnemen of er een zien dan moest je
daarvoor helemaal naar Onverwacht toe of Berseba. Beweerd werd dat achter de
Gonggrijpstraat weleens wientie werd gedanst maar ik hoorde dat altijd pas de
volgende dag en heb er nooit een met eigen ogen aanschouwd.
Er woonden ook een paar bosnegers in de straat. Meneer Zeegelaar om te beginnen.
Hij kwam van het dorp Ganzee en werkte op het Centraal Archief. Dan had je
meneer Schmidt die voorganger was bij de Hernhutter gemeente. ‘Leriemang’ noemde
men dat soort mensen. Ze spraken beter Nederlands dan wie ook in de straat. Het
was een gedoe om meneer Schmidt met mijn grootmoeder te zien praten. De zwarte
sprak Nederlands en de witte sprak neger engels. Ik schaamde me diep.
Verder hadden we twee echte bosnegers. Het waren Saramaccaners geloof ik want hun
taal was volkomen onverstaanbaar veel gelijkend op Papiamento, in tegenstelling
tot de taal van de Aucaners die veel meer lijkt op het Negerengels. Een van ze
werkte bij een van de zaagmolens en de andere maakte de hele dag banken van
cederhout. Ze liepen er rond in een soort luier wat de mannen betreft en de
vrouwen droegen een panjie (alleen een rok). Althans als ze thuis waren want het
gouvernement had verboden dat ze zich zo op straat vertoonden in de stad.
Beweerd werd dat ze abonoemangs en loekoemangs waren die wiesie op bestelling
leverden waarmede je een tegenstander zelfs op afstand kon doden. Dus een soort
Murder Incorporated. Ik was als de dood voor deze gevaarlijke lieden en ging
altijd | |
| |
aan de overzijde van de straat lopen als ik langs hun huis
kwam.
Er woonde ook een Indiaans gezin bij ons in de straat. Baas Zomer werd de man
genoemd. Overigens een gekke naam voor een Indiaan want bijna alle Indianen
droegen destijds de naam Sabajo als achternaam of gewoon ‘Indiaan’. Ze woonden
niet in een huis maar in een hut die ze op een braakliggend terrein hadden
opgetrokken van in de grond gedreven palen met een pienapalm dak en ze sliepen
in hangmatten die waren gespannen van de ene paal naar de andere. Wat ze
uitspookten weet ik niet want zo waren ze er en zo waren ze er niet. Soms kregen
ze bezoek van andere Indianen uit Albina, prachtig uitgedost in veelkleurige
gewaden tenminste wat de vrouwen betreft. Dan werd er verbazend veel gezopen.
Een soort rum, cassirie geheten. Niemand in de straat durfde deze cassirie te
proeven want het heette dat ze werd gemaakt door jonge meisjes op cassave te
laten kauwen en het kauwsel in een matapie (aarden kruik) te spuwen. Na
fermentatie werd dit dan alcohol.
De parties eindigden altijd in ruzie en vechten en geen mens die begreep waarover
de ruzies wel gingen want we verstonden hun taal natuurlijk niet. Een hoogst
enkele keer begreep je dat de grootvader van de een de grootmoeder van de andere
zoveel jaren terug eens moest hebben geslagen, maar vermoedelijk zochten ze
gewoonweg een excuus om met elkaar op de vuist te gaan dapper bijgestaan door
gillende vrouwen. Meestal waren de vechtersbazen te dronken om elkaar echt pijn
te doen met de vuisten.
Tenslotte had je ook Chinezen in de straat. Bijvoorbeeld ene A Loy die in de
Stoelmanstraat woonde (dat is dat gedeelte van de Gonggrijpstraat voor de
Sommelsdijckse kreek. Je kon bij hem piauw spelen. Dat was | |
| |
Chinese
lotto streng verboden bij de wet. Diens vrouw hield achter jaloezieën gezeten de
straat in de gaten. Op een teken van haar glipte je naar binnen en overhandigde
jouw biljet volgedrukt met chinese karakters waarvan je natuurlijk geen bliksem
verstond en waarvan je met potlood acht tekens had zwart gemaakt. Met Oost
Indische inkt vulde Aloy een gelijksoortig papier in. s Middags of de volgende
dag haalde je een biljet op met het resultaat van de trekking. Er woonde ook een
vrouw net naast hem die je tegen betaling uitlegde hoe je moest spelen. Dat deed
ze dan aan de hand van je dromen. Piauw heeft velen in Suriname financieel te
gronde gericht. De mensen hoopten steeds dat ze eens met een hoofdprijs zouden
kunnen gaan strijken en wendden hun armzalige verdiensten aan om zelfs twee keer
per dag piauw te spelen. A Loy werd tijdens een razzia door de politie
ingerekend tezamen met een andere Chinees die met een tante van me (Vervuurt)
getrouwd was en die als financier optrad.
De beroemde Surinaamse socioloog wijlen professor Rudi van Lier zegt treffend in
een van zijn werken op de samenlevingsvorm in Suriname doelend: they mix but do
not combine. Zij mengen zonder in elkaar over te gaan. We leefden in mijn tijd
langs elkaar maar niet met elkaar. Hierin is tot op de huidige dag geen enkele
verandering ingetreden. Integendeel zou men mogen zeggen.
|
|