| |
| |
| |
26
Marr aar hij is blij dat er nieuwigheid komt in zijn leven, een kunstkring ‘De Eikel’, schilders, schrijvers, beeldhouwers, toondichters, al wat met kunst bezig is, maar ge moet wonen of geboren zijn in ons kanton. Ze beginnen met een expositie in de zaal van het gemeentehuis. Tor helpt voor de toelatingen en faciliteiten, maar over lid worden spreekt de René niet die het in gang heeft gestoken. Na de expositie dringt hij opeens aan. Een ander zou zeggen: Ah nu ben ik goed genoeg, loop naar de pomp. Maar zoo is Tor niet. Hij davert van geluk. Hij vreest die jonge gasten, zeker allemaal kunst van na den oorlog en ik ben blijven staan bij Kloos, Boutens, Van de Woestijne. Hij verzamelt zijn beste gedichten, verbetert ze nog eens, schrijft ze schoon in een schoon cahier en de veldwachter gaat het afgeven. Bij deze hebben wij de eer en het genoegen enkele onzer gedichten te onderwerpen aan het oordeel van het Bestuur van uw geacht kunstgezelschap ‘De Eikel’. Indien er niet genoeg zijn zullen wij er met plezier meer zenden. Meent het geacht Bestuur dat wij verdienen opgenomen te worden in den nieuwen kring, dan zullen wij het tot eer rekenen de vergaderingen bij te wonen en de andere
| |
| |
verplichtingen, verbonden aan het lidmaatschap, geldelijke en dies meer na te komen. Zeer vereerd en hoogachtend. De secretaris brengt zelf het antwoord. Wij hebben u liever, meneer de commissaire, dan sommigen die stinken van pretentie en waarschijnlijk minder artist zijn. Tor zweeft. Misschien zullen ze nu en dan eens slecht bij kas zijn, want alles kost tegenwoordig geld, wel, hij hoopt dat ge hem zult weten wonen. Bedeesd vergadert Tor met die jonge mannen. Hij luistert. Als hij eens iets zegt is het een vraag. Ik heb geen scholen gehad, maar wat denkt gij nu over Karel Van De Woestijne? Karel Van De Woestijne? Ja, maar dan is Paul Van Ostaeyen toch nog wat anders. Tor is voor die geleerden de dorpspoëet van ‘De Volksvriend’, jochei, 't is Mei, falderi, faldera, falderiere, tarira tira tiere, jochei, 't is Mei.
Eens echter neemt brouwer Onckeloms, de eerevoorzitter hem onder den arm en gaat met hem in een hoek van de zaal een flesch geuze zitten drinken, want ik moet u eens iets zeggen. Zie commissaire, ik heb respect voor u. Als ik die jonge mannen bezig hoor van kunst dit en dat, voor Christus, voor t volk, voor de gemeenschap en wat weet ik, ik ken er niets van, ik ben maar eerevoorzitter om de rekeningen te betalen, maar als ik redenaar was, he, dan was ik daarstraks recht gestaan en ik had gezegd: Zie jongens, gij kunt het schoon zeggen, maar ziet ge ginder achter op de laatste rij den commissaire zitten? Hewel, die heeft nog niets gezegd, maar die heeft heel zijn leven gedaan wat gij zegt. En gij moet nog beginnen. Ik ken hem van toen hij als kleine jongen bij Witten Dhert kwam. Of het een groot dichter is weet ik niet, dat kent gij beter,
| |
| |
| |
| |
maar dat hij het talent dat hij heeft in den dienst gesteld heeft van Christus en Vlaanderen, gelijk gij zegt, dat weet ik. En dat zijn talent gepakt heeft op het volk, dat weet ik ook en van 't uw moeten we dat nog afwachten.
Tor bloost, Tor weet niet waar kijken.
Ik lees regelmatig uw gedichten. Allemaal! Ik geloof niet dat ik er één niet van ken. Bij mij in de brouwerij leest iedereen ze, behalve hier of daar een voerman of zoo die niet lezen kan. Commissaire, ik vind uw verzen schoon. Ik kan er niet aan doen, maar ik vind ze schoon. Voilà. Het schijnt dat het tegenwoordig anders moet zijn. Gelijk Wies Moens en dien andere daar, Marnix Van Ostaeyen. 't Is mij gelijk. Willen ze met voeten dichten of zonder voeten, met rijmen of zonder rijmen, 't kan mij niet schelen. Maar ik heb liever 't uw. Dat versta ik en 't ander niet. Ik wil niks tegen de kunst zeggen, de jongens hier mogen altijd op mij rekenen, maar als ik iets niet versta, dan zeg ik het. Hewel, u versta ik, en dat ze zeggen wat ze willen, uw kunst is simpel, oprecht en schoon.
Tor Muys schreeuwt bijna. Merci, zegt Tor Muys. Hij snuit zijn neus. De brouwer heeft nog nooit een mensch zoo gelukkig gezien. Dat blijft Tor weken lang. Hij gaat nieuwe bundels dichten, dikke boeken schrijven, ge gaat eens wat zien. Een volksdichter is ook iets. Hebben wij er te veel? Hebben wij een Botrel? Kan hij geen Jacob Cats worden?
Tor Muys wil beginnen en hij kan niet. 's Nachts droomt hij schoone gedichten en in den dag weet hij niet wat zeggen. In de verandah gaat het niet met Vera en in het bureau zonder Vera nog minder. Tor zoekt onderwerpen
| |
| |
in zijn boeken, hij schrijft titels op. Soyez bons. De hemel. La charité. Hij eet potlood na potlood op, zijn geest is dof, zijn hart dor. Tor Muys heeft geen rust meer. ‘Het Nieuws van den dag’ huldigt eens een werkman-dichter. Het volk herkent zichzelf in zijn verzen, schrijft het blad. Er gaat Tor een licht op. Een volksdichter moet geloovig zijn gelijk het volk en ik ben een heimelijke ketter zonder God of gebod. Hij begint te bidden, vurig, tot Mieke. Geef mij mijn geloof terug, ik zal mijn slechte boeken wegdoen. Eens blijft hij na een doop alleen achter in de kerk zitten, de handen gevouwen, de oogen gesloten. Opeens tikt François op zijn schouder. Tor, ik heb den sleutel aan Frans gegeven. Meer niet. En toch voelt Tor dat hij uitgelachen wordt en hoe belachelijk hij daar zit. Hij koopt al de bundels van den werkman. Zoon Ferguut laat het pak afgeven, de eerste titel dien Tor leest is: ‘Bij de geboorte van mijn tiende kindje’. Had ik maar kinderen, dan kon ik daarover volksgedichten maken van 's morgens tot 's avonds. Hij komt thuis en Vera wil op zijn schootje zitten. Ik ben altijd zoo alleen, niemand houdt van mij, ik ben toch zoo ongelukkig. Tor Muys denkt aan het volk. Harde koppen zien hem aan, zijn vader, zijn moeder, Mus, Nolleken, vele anderen. Ze zeggen niets, maar hij ziet wat ze denken. Zie dien ijlen kloot die dikke machoechel op zijnen schoot zitten wiegen. Zijn die zot? Wat doet gij godverdomme op de wereld? Kunde gij nog geen kind maken? Een koe eet gers en geeft melk, een musch verlost ons van rupsen, maar gij, waartoe dient gij en die pad op uwen schoot? Om te zuipen, te fretten en dan nog te klagen? Weg, zegt Tor Muys, sta op, Vera, mijn been slaapt.
| |
| |
Gelijk zilt in een ouden muur stijgt in Tor de ontevredenheid op van zijn jeugd, hij wordt bang om in een hol te kruipen. Als kind wilde hij weg, maar wist niet naar waar, nu wel. De digitaline zit in het vestzakje juist op zijn hart. Hij slaapt weer slecht, ligt tot 's morgens te knarsetanden, wordt contrarie. Ik versta mijn eigen niet, ik weet niet wat ik heb. Hij peist rinkaaneen aan zijn moeder en Mieke. Zijn moeder heeft hem doorzien, Mieke niet en hij heeft ze bedrogen. Soms weent Tor van compassie met zichzelf.
En dan die ongedurigheid. In den erker zitten waar het zoo gezellig is en moeten opstaan, moeten. Den hof in gaan en daar niet verstaan wat ge er loopt te doen. De straat op wandelen en daar zien hoe ver het met u gekomen is dat ge van mismoed langs de straten slentert gelijk een vagebond. Naar huis gaan omdat ge daar ten minste in den erker kunt zitten en het spel begint opnieuw. Gelijk nen drenkeling naar alles pakken, nen boek, een pijp, een gazet en moeten lossen. Vera, gaan we slapen? Maar vriend, het is nog geen zeven uur, we moeten eerst nog eten. En als Tor in zijn bed ligt, wat heeft hij dan? Niets. Wakker liggen knarsetanden of opstaan, Vera wakker maken en dan jammert die dat ze niet meer in slaap zal geraken. Dat kan zoo nog jaren duren en met digitaline is het een kwestie van tien minuten, pijnloos, ge weet van niets. Tor smijt het fleschken in de Meulebeek achter in zijnen hof en nu neem ik dat spel niet meer in huis.
Hij leeft nu gerust. Hij geeft zelfs ne souper voor het bestuur van De Eikel, de Priestmans zijn er ook bij, 't is lang geleden. De eene souper brengt de andere mee. Bij Onckeloms, als ze van tafel opstaan en naar het studio
| |
| |
gaan, zonder nadenken, zonder mismoed, zegt Tor Muys, zoo natuurlijk als ne mensch asemt of gaapt: François, denk eens aan nog wat digitaline voor Vera.
Priestman onderzoekt Vera en ja, we zullen weer eens wat digitaline moeten geven. In het gemeentehuis mijmert Tor weer bij het fleschken. Hierover een Rossi gaan drinken, er het fleschken in gieten en in het oversteken van de straat krijg ik een geraaktheid. Hij ziet het gebeuren. Volk stroomt toe. Tor de commissaire heeft een geraaktheid gekregen. Jeezes maranta is dat nu niet wreed. Uit den weg, hijgt Tor, uit den weg. Hij duwt alles van zijn bureau alsof hij het toegestroomd volk doet wijken. Uit den weg, hij wil leven, nu is het genoeg geweest.
|
|