burgemeester mag François zoo niet blijven wonen. In Lente en Zomer rijden ze uit met hun eigen auto. Naar andere families, de Roeckxen bijvoorbeeld, loopen Tor en Vera niet veel, de Rosalie van Susken zien zij bijna nooit. Dat is een deftige stille weduwe, die geniet van haar centjes. Een titske genever in koffie is toch zoo goed. Tor streelt de dikke hand van Vera. Zijn wij niet goed samen? Hebben wij iemand noodig? Hebt gij één cent minder, eet of drinkt ge slechter, is er één knobbelken in uw matras, omdat die dit zegt, deze dàt? We hebben geen kind, maar och Heer, ook de zorg niet. Gij zijt wat melancholiek, vroeger eens per maand, nu regelmatig. Dat zijn de jaren. Misschien gaat het over, misschien niet. Verwacht niet veel van de doktoors, we zullen mekaar bijstaan en peist dat de meeste menschen het kwader hebben dan gij.
Vera antwoordt met kinderkusjes en waarom leven wij, vriend, waarom bestaat er iets, waarom bestaat er niet niets? En gelukkig zijn, wat is dat in zijn eigen? Arm in arm inslapen en nooit meer wakker worden, is dat niet veel beter? Kunnen we dood nog droomen? Dat zou ik willen, nu en dan lang en schoon droomen.
Ge wordt daar zoo aan gewoon dat ge het niet meer hoort, gelijk ze in de hoogmis den gloria zingen, nochtans een lang en hard lieken en ge hebt er geen erg in.
Eens heeft Tor het stuur van Priestman gerepareerd, voor iets gratis is verkoelde vriendschap altijd warm genoeg. Priestman komt den auto 's morgens halen, hij wil vriendelijk zijn. Vera is nog niet geschminkt. Hebt gij altijd zoo'n bleeke lippen, stap eens mee in den wagen. Hij meet thuis haren bloeddruk, veel te weinig, en maakt haar een