van nu af ‘In de stad Leuven’ zitten, tegenover het gemeentehuis, achter een glas Rossi gelijk tot nu toe achter zijn bureel. Hij staart van nu af naar het gemeentehuis gelijk vroeger naar ‘De stad Leuven’. Spreekt ge hem aan, hij antwoordt na eenigen tijd, spreekt ge hem niet aan, ook goed, maakt ge kennis, hij geeft u zijn visitekaartje: Sel Benoit, eerecommissaris van politie. Asteblief, keskejevoe! Maar God kan de hoovaardij nog minder uitstaan dan wij menschen, hij kan niet nalaten ze te bespotten. Benoit verpaust, versteent, wordt standbeeld en dat schijnt van achter te beginnen met ongevoeligheid. Dat heet bij ons geen slot meer hebben. Het is niet voor 't een of 't ander, maar die kardinaal kan opeens heimelijk en gemeen beginnen te stinken. En dat is nog geen zestig jaar. Op drie jaar is zijn meid dat beu, ge zoudt het van minder zijn. Zij heeft natuurlijk patiencie gehad in de hoop op een snel einde maar de man kan tachtig worden. Er bellen twee nette heeren met een chauffeur. Benoit vergezelt ze gelijk ne keizer zijn veldmaarschalken naar de plechtige kroning. In het vervolg spoelen broederkens zijn broek uit.
Tor Muys neemt zijn plaats in acht jaren, vóór den tijd. Hij dient het land, maar waarom? Hij doet de wetten onderhouden, maar waarom? Hij beschermt de zeden, maar wat is dat? Een standpunt. Que sais-je? Ge hebt heel uw leven gewroet om iets te weten en als ge 't weet is het niks in zijn eigen. In tien jaren zet Tor geen pen op papier, eet en drinkt wel, is in stilte goed voor alleman, de god van Vera, geacht en geliefd, de vijand van niemand, ne man van groote confientie. Benoit was braaf, maar Tor nog tien parten braver.