worden, allee, dat zou de verkeerde wereld zijn. Als er nog geen spraak van gevaar is, geeft zij Tor een ijzeren geldkistje in een groot valies. Hij wil het niet, maar hij moet. Het ligt in haar lee, dat ze 't zoo moet doen. Hij weet van kleins af dat al wat in haar lee ligt nooit mist. Moest er iets gebeuren, we hopen van niet, maar wat onze lieve Heer beschikt is goed, dan moet hij zoo lang hij leeft elke maand een mis voor haar laten lezen en de rest van den intrest besteden aan missen voor de zieltjes van het vagevuur, tenminste zoolang ge 't geld zelf niet noodig hebt. De kleeren, het lijnwaad en zoo, de kast op de slaapkamer, die is ook van haar, geef dat aan de zusterkens. Hij moet er haar een hand op geven. Ze kust die hand en drukt den rug verliefd aan haar wang. Moeder, ge moogt zoo weemoeiig niet zijn, ge zijt immers overmorgen genezen.
Ja genezen! Uur op uur een week later gaat hij boven en vindt ze dood. De rechter arm hangt uit het bed, het glas dat ze heeft willen nemen ligt op den vloer. Hij neemt het lijk onder de oksels, hij legt het midden op het bed. Ik zal u een beetje gemakkelijker leggen, fluistert hij. Ziet ge nu, arme slons, wat er van waar is? Verstaat ge nu waarom ik altijd moest zwijgen. Ligt ge zoo beter? Hebt ge pijn gehad? Hebben ze u alleen laten liggen, ja? Hebt ge op mij geroepen? Hij kust haar en opeens begint hij in haren hals wild te snikken. Een verdriet dat hij zich niet kende ruit van diep in hem op, hij verlangt rampzalig naar den dood.
En dan drukt Tor met liefde haar oogen toe, vouwt haar handen in gebed, staart haar aan. Moederke lief, arm beest dat ge daar ligt. Zijn hart rispt bitter op. Een hond en een