Tor leest ‘La vie de Jésus’, ‘La porte étroite’, ‘La rôtisserie de la reine Pédauque’, ‘Reflets sur la sorabre route’, de boeken van Maeterlinck over het verstand van bloemen, bijen, termieten en paarden, de verzen van Laforgue, Samain, Guérin.
Langzaam verzinkt hij in neerslachtigheid. Niets is waar, niets slecht, niets zeker, niets de moeite waard. Ontwikkelden weten dat al lang en laten er geen uur slaap voor. Tor wil geen labbekak zijn, hij richt zich op, leest met meer ijver. Hoe meer lectuur immers hoe meer kracht en licht. Dikwijls hoorde hij Mieke en andere eenvoudige zielen zeggen dat de geestelijken niet alles kunnen preeken wat zij weten. Het volk zou dat niet verstaan. Ze zouden de menschen nog wel ergeren in plaats van te stichten. Hewel, nu kom ik te weten wat op den preekstoel niet kan gezegd worden.
Priestman wordt eens geroepen bij menschen uit de stad die hier nog geen maand wonen. De vrouw is goed ziek. Meneer de doktoor, ik zou ook eens geren een priester spreken. Goed madam. Ik verwittig de pastorij en als de onderpastoor daar komt wil de man hem niet binnen laten. Dàt kan ik nu ook niet uitstaan. Een ontwikkeld mensch heeft geen godsdienst noodig, maar er zijn er die hem niet kunnen missen, speciaal vrouwen. Iedereen moet vrij zijn. Als Reine nen dominee, ne pope of ne lama vraagt, ze zal hem hebben. Hoort, roept Reine, hij wil mij al begraven. Ze spreken nu over de dood. Priestman opeens: Luistert eens, als we dood zijn is 't gedaan en spreekt nu over iets anders.
Stilte. Reine vraagt of Vera dat ook denkt. Tor zegt: och kom. Hij ziet doodsbleek. Priestman lacht: ik geloof