maar Colfs is geen Dhert, hij vraagt Priestman. Al wat Dhert-Colfs aanhangt laat Celis schieten. Tegen Stok zou Celis concurreeren, van Priestman zou hij grootvader kunnen zijn, daar is een generatie tusschen, hij laat zijn klandizie verloopen.
De Priestman's meer klanten, de Muyzen meer vrienden en de oude terug: Theo Roeckx komt zijn verloofde voorstellen, niemand minder dan een dochter van de brouwerij ‘De Kam’ alstublief, zeven jaar ouder dan hij, niet leelijk, ook niet schoon, maar schatrijk. De familie kent geen noot muziek, haar twee broers brouwen en doen de paardenkoersen. Zoo geeft onze componist het af, de idealist van potverdomme het is toch dat niet wat ge wilt he Tor. Waar is de tijd van de burgemeester-Celis-cantate en onze drie gevierde en zoo veelbelovende jonge kunstenaars, lees ‘De Volksvriend’. Nu is er nog een, Tor. Wel zingt Vera wat meer nu zij weer bij de Roeckxen komen, maar wat is dat vergeleken bij dat regelmatig dichten van Tor voor doodsbeeldekens, eerste Communies en alle veertien dagen verzen in ‘De Volksvriend’ van Jan Ferguut. Bezit gij reeds, vriend lezer, de drie zoo gunstig onthaalde bundels van den dichter? Zoo niet bestel nog heden.
De sonnettencyclus is nog ver van af. Dat levenswerk krijgt niemand te zien. Nog tien, twintig, dertig jaar zal Tor er aan werken en dan nog. Hij is geen Karel Van De Woestijne, maar hij kan niet leven zonder serieuse hoop dat de cyclus schoon wordt. Tor is gelukkig op alle manieren, maar potverdomme, het is toch niet wat hij wil, he, hij wil dichter zijn.