altijd noodig.
Tor Muys wordt een groot man. Hij volgt eenmaal den commissaris op zoo zeker als de hulpbisschop zijn Kardinaal. Is hij nu nog maar champetter, zijn faam maakt dat beroep groot.
Op een middag neemt hij den telefoon op, de nieuwe secretaris is er nog niet. Ik ben het, jongen, Vera. Eindelijk is haar telefoon ook aangelegd, hij moet straks eens komen. Hij gaat. Bij het weggaan vergezelt zij hem tot aan het poortje. Zij blijven daar wat staan praten. Zij vergezelt hem dan tot aan de huizen van de dorpskom, ze draagt mantel noch hoed. Weer blijven zij wat staan, weer gaat zij met hem verder. Opeens steekt zij haren arm door den zijne en zegt: voilà, nu zien ze 't allemaal. Hun bloed klopt in hun keel. Ze stappen stijf naast elkaar. Wat doet ge? vraagt Tor. Wat doe ik? vraagt zij. Dan niets meer. Aan ‘De Kroon’ begint het te regenen. In plaats van binnen te gaan schuilen zij onder de poort. Daar bekent hij dat zij hem den sonnettencyclus heeft geïnspireerd. Alsof zij dat nog niet wist vliegt zij hem om den hals en duwt met den voet de poort wat toe. Liefde overwint.
Hij is dien avond diep teneergeslagen. Het dichterschap is een maagdelijkheid, hij gaat ze verliezen. Een priester gelijk Gezelle kon heel zijn leven als dichter groeien, een gewoon man niet. Eens getrouwd kan die natuurlijk nog rijmen, maar groote poëzie, gedaan.
's Morgens ziet hij wat licht. Hij zal met Vera verkeeren, maar niet trouwen vóór zijn bundel af is en goed, al duurt het twintig jaar.
Dan verschijnen de eerste verzen van Karel Van De