stoof. Belachelijk dat koetsier willen spelen, dat grootemenschenwerk. Waarom? Omdat moeder gezegd had: voor mij is hij niet groot, hij heeft mij nog altijd noodig. Tor Muys schaamt zich, maar durft Mieke niets zeggen.
Elken dag harder vreten de molmen van het malcontentement, maar Tor denkt aan zijn broers, zusters, schoolmakkers. Niemand heeft zooveel geluk gehad als hij. Tor, zucht Witten, wat lig ik nog te rijen en rotsen? Voor wie? Tor vertelt dat aan Mieke, legt er een vage uitnoodiging in om zelf in de zaak te komen, er in elk geval meer in te worden dan koetsier. Hij weet niet waarom hij de waarheid verdraait, want hij verlangt niet in de zaak te komen. Liever arm en kunnen wat die broer van meester Troch kan, dan rijk en vlas verhandelen gelijk Witten. Mieke vraagt hem of hij den handel niet zou leeren en later voor eigen rekening beginnen, Witten zal hem helpen met raad, daad en kapitaal. Ten minste als ge wilt. Tor wil niet.
In 1902 wordt de koets aan den ingang van het dorp bestormd door schoolkinderen. Uit den weg, hij komt! Ze springen zelf bang achteruit, ze drukken zich tegen de muren alsof de heele straat niet breed genoeg is voor hem die komt. Hard en vernederend voor Witten, hij moet voor iemand uit den weg. Dedju, Tor moet pal voort rijden, volle vitesse, en godverdomme voor niemand plaats maken, nog voor den koning niet. Maar Tor rijdt bedaard het kerkplein op, wacht daar en laat hem vloeken tot voorbij is de auto van den hertog. Heel het dorp staat er voor in de deur, verder riskeeren ze 't niet. Met een vaart van twintig kilometer stormt de auto het dorp binnen. Volk en kinderen juichen den edelen hertog toe langsheen zijn zegerijken terugtocht