En dan het gareel in, manneke lief, of peisde gij heel uw leven te blijven lezen en teekenen. He? Luierik?
Tor kijkt in een toekomst van niets dan werken en vuil zijn: een groot donker hol met het opschrift van Dante's hel. Vooral vaders stinken naar den rootput schrikt hem af.
In dien tijd bouwt meester Troch een huis, Tor kan er zich verdienstelijk bij maken. Het materiaal komt van afbraken uit de stad. Van af den aannemer, een schoonbroer, tot den glazenmaker, nonkel Wannes, zijn het allemaal Trochs of aangetrouwden die er aan werken. De schilder is een broer van den meester, een schoone meneer met een baardje. Hij schildert op de deuren een gouden biesje, gouden palmtak, gouden blazoen met de letters T-E, Troch-Es. Bevangen, hijgend, vraagt Tor waar meneer dat geleerd heeft.
De mirakelen komen pas als meneer al fluitend op het muurken van de verandah een vijver met lisch en zwanen toovert. In een maandblad van den H. Antonius heeft Tor gelezen van ‘anch' io son pittore’. In het open veld, op weg naar huis, herhaalt hij die Italiaansche woordjes met de oogen vol tranen, den krop in de keel, nu eens kwaad, dan jammerend, dan trotsch, dan geruststellend en troostend.
Sinte Pieter zorgt voor het weer, de heilige Apollonia neemt de tandpijn af, voor elke miserie een heilige of een kapelleken, God geeft elken mensch wat hem zalig is en alles gaat, alles groeit. Tor groeit met den hoop mee, in jaren goed, minder goed in gestalte, in wijsheid niet. Hij wordt dwazer. Als de bovenmeester eens vertelt dat de verschrikkelijke dwangarbeid van vroeger veranderd is in tefferen: speelgoed maken, teksten afschrijven, boeken