een part harder peest. Dan benijdde ze dien Muys die geen twijfel kende. Ne vent heeft geen hart. Mijn kruis, dat is die loeder, zei de Muys en bleef er op kloppen. Dan moest Nel zich voorhouden dat ze troefde uit plicht, en voor zijn eigen welzijn. En nog werd ze dan week. Eens is ze tegen middernacht opgestaan, boordevol liefde, deernis, wroeging. Ze heeft Tor opgezocht om hem toe te dekken, hem in zijn slaap een kus te geven. Maar hij ligt wakker. Krijtwit. En met die groote oogen. Zie maar na, dat staat ook in die boeken: neuropathen schrikken panisch. Angst, wroeging, verdriet, heimwee naar liefde, wilde tegenstrijdigheden verwarren dien kleinen Tor. Hij steekt zich een vuist in den mond, hij snikt dat hij zal braaf zijn. Maar zijn moeder verstaat het niet wegens die prop. Zij mag hem haar liefde niet toonen. Zij moet tegenwoordigheid van geest hebben en niet verraden dat zij gekomen is uit zwakheid.
Ligt ge nu nog altijd wakker, gij leelijke hartefretter?
En zij gaat naast den snorkenden Muys liggen, zich opwindend tegen den knaap. Die knaap ligt halve nachten wakker. Die bij hem slapen zeggen dat hij dan eendelijk zijn tanden doet kraken, ge denkt dat ergens een rat iets kapot bijt. Volgens de Muys kan hij niet slapen van deugnieterij en dat bijten is het knagen van zijn slechte conscientie, begot.
O gij eenvoudig vlaamsch volk, simpel leven van te lande, uren en uren dubt dat zwingelaarskind over zijn onontraadselbare slechtheid. Het vergelijkt zich diepzinnig met een zeventigjarig Nolleken van een vuist hoog, dat nog met den kruiwagen knol komt koopen en bluft als kleine gast de grootste deugniet van het dorp te zijn geweest. In de school