schreien konden ze niet. Opeens, mèreken Tresia, ziet ze op, ze weet niet waarom. Mijn ziel, het is alsof haar geest het getuigd heeft. Vóór haar, in een hoek, zit dat ziekelijk jongsken, dat zweren heeft als het eens niet ziek is, groen overgeeft als het eens niet groen afgaat, altijd iets. Het is blijven zitten, de anderen zijn een voor een slapen gegaan onder het wasschen en plassen. O gij doodsbleeke konijnensmoel, gij krijten vlek, gij doodskop met twee kolen oogen, het gemoed van uw moeder wentelt zich om. Mè reken Tresia, zoo waar als ik hier sta, ik heb hem willen pakken en in den beerput smijten.
Maar Nel toch, hoe durft ge 't uitspreken!
Zoo verdoemelijk krikkel en kwaad was ik, mèreken Tresia, omdat hij niet verdronken is in de plaats van Augustieneken.
Zwijg, ge zijt een christene moeder en vreesde gij niet dat God u hoort en uwen wensch vervult?
Ja, mèreken Tresia, ik kander niet aan doen, maar 't is de waarheid.
Zwijg, stout masken, want ge moest beschaamd zijn. En ge moet dat biechten.
Dat zal ik doen, mèreken, maar ik zeg u nog: het is de waarheid.
De waarheid is ook dat Nel den vreemden wrok tegen haar kind niet meer kwijt geraakt is. Hij is integendeel gegroeid. Die moeder had een vreemde vooringenomenheid tegen haar eigen vleesch en bloed.