| |
| |
| |
XVII
Geen woord meer werd tusschen pater Eugenius en Sibylle gesproken over wat zij samen wisten. Hij probeerde het den eersten avond, toen hij midden in een lange poos zeide: ‘Onze natuur zelf zegt ons toch, dat een leven zooals dat van vader niet op dezelfde manier zoo maar kan geliquideerd worden als dat van den eersten den besten schavuit. ‘Zij zweeg. Na een poos herbegon hij. De groote kunstenaars geloofden allemaal aan hun voortbestaan. Dat zegt mij heel veel. Die menschen voelen instinctief wat wij miserabel beredeneeren. Maar hij zag tranen op de wangen van Sibylle en zweeg. Toen de priesters het lijk tegemoet kwamen, fluisterde hij Sibylle in 't oor: ‘En waar is meneer Noël?’ Zij antwoordde dat hij verplaatst was en hij: ‘Dat was de beste oplossing.’ Bij zijn vertrek wist hij weer niet hoe wegkomen. Al het verzwegene en het uitgebleven genegenheidsbetoon smartten hem. Bij vaders dood had hij geen traan gelaten, nu wel. Terwijl hij haar kuste, fluisterde hij dat het allemaal goed was, hoor kindje, goed zooals zij het wilde. Zij begreep zelf niet dat zij niet sprak, zich niet uitschreide, daar het geringste zacht woord haar week maakte en het weenen nabij. Toen Norbert haar ietwat bezorgd gevraagd had: ‘Ge voelt u toch goed,
| |
| |
zusje?’ zelfs toen de hijgende asthmatische priester warm en gelukkig over de leeuweriken gesproken had, had zij zich innerlijk voelen bezwijken: spreek, zeg alles. En toch sprak zij niet: moeheid en het besef dat niets hielp, dat klachten de radelooze eenzaamheid niet opheffen. En zij bedacht bitter dat men achteraf toch denken zou dat zij niet gehuicheld had om iets te hebben waarvoor leven en om haar wanhoop te verschalken, maar om de opbrengst van het pensionaat. Nog iets anders, maar dat wilde zij zich niet bekennen, maakte haar moeër dan al de rest en geslotener. Zij had een doodsbericht gezonden aan Harry en deze had taal noch teeken gegeven. Bij de dood van Alex was het anders gegaan. Ze had hem die niet gemeld omdat hij immers zelf ook geen huwelijksbericht had gezonden. En zij herleefde destijds in overlast van werk en vurigheid voor haar nieuwe opvoeding. Wel wist zij dat hij veel te fijn was voor dit al te grof zwijgen en verweet hem dus niets. Er moest een of andere verklaring voor te vinden zijn, maar toch leed zij diep.
Goed dat de prijsuitdeeling nu wegens den rouw zonder liedjes of opvoering kon verloopen. De auteur van het Kabouterspelletje wist dat 't Serjans geen muziek gemaakt had en waarom, zijn collega's ook; maar de kinderen vernamen het ten minste niet en in het dorp werd
| |
| |
er niet over gepraat. Zoo verliep alles met de minste schade en met opzet liet Sibylle op de bulletijns den datum van de heropening der klassen niet drukken, want zij was vagelijk van plan niet meer te herbeginnen en bij moeder te gaan wonen. Dat werd voorloopig nog geen vast besluit, alleen doordat zij niet meer in staat was er ernstig over na te denken en beslissen zonder rijp beraad kan een de Lansere niet.
Aan het terugkeeren bij moeder verzaakte Sibylle na een week bij haar te hebben doorgebracht. Haar norsche verbitterdheid had zij tot dan toe aan het leed met vader toegeschreven maar nu zij onder hun tweetjes waren, strandden nog al haar pogingen om de mama van vroeger weer te vinden, op zwijgen en schamperheid. ‘Die hoe heet ze, die half-rosse, enfin die vriendin, is ook weg.’ - ‘Ga maar wat in den hof, mij moet ge niet bezig houden, ik weet wel wat doen.’ - Op alle kleedjes maakte ze dezelfde aanmerking: dat ze Sibylle te oud maakten. Ge kunt rouw dragen en toch jong gekleed zijn. Alsof ze voelde wat Sibylle van plan was en het haar beu wilde maken, herhaalde ze gedurig dat zij zelf, oud, slechts rust verlangde. Sibylle verstond hare zinspelingen: blijf niet hier zitten, loop uit en ontmoet een man.
Terug in het eenzaam directeurshuis begon zij echter te overleggen dat zij misschien toch
| |
| |
bij moeder kon inwonen, als zij bijvoorbeeld aan de Brusselsche universiteit uit liefhebberij eenige cursussen volgde. Weer studeerend zou zij moeders norschheid nauwelijks merken en de verplaatsing kon ze immers doen in een klein tweepersoonswagentje, vrij van treingezelschap en treinurendwang, eenzaam langs de baan, snelheid naar lust.
Maar toen kwam onverwachts de deken, niet de vaderlijke pastoor, die een familievriend was, maar de deken, het gezag, meedeelen dat het bisdom wegens tekort aan priesters helaas geen benoeming kon doen in vervanging van Mr. Noël, die in een kliniek verpleegd werd, heelemaal overspannen, overwerkt. Ja, dat is tijdelijk weeral een priester minder en we hebben er al zoo weinig.
Zijn correctheid prikkelde Sibylle, want de de Lansere's waren aan vertrouwelijken, gemoedelijken omgang met de geestelijkheid gewoon. Het ergerde haar dat de deken, die dus alles wist, over niets wou praten. Zij was een slechte, punt, andere regel, hij maakte het kort met haar. De kinderen moesten dus maar in de parochiekerk mis hooren, waar hunne stoelen zouden voorbehouden blijven. Ongemakkelijk, we weten het jufvrouw, maar wat wil u, we kunnen nu eenmaal niet anders en laten we hopen dat deze voorloopige toestand niet te lang zal moeten duren.
| |
| |
Het begin van den strijd, dacht Sibylle, oorlog zonder oorlogsverklaring. Men wilde haar doen boeten. Goed, nu zette zij haar werk voort. Haar ingezonken zenuwen veerden op en snel op elkaar volgden brieven die gebeurtenissen waren.
Acht regels van Kwikstaartje: ‘Sibylle, ik vraag u vergiffenis. Ik heb wroeging, ik moet u spreken, Sibylle, ik moet. Vergeet alles en antwoord dadelijk. Adula.
Als ge niet antwoordt kom ik toch, tien minuten, langer niet. Schrijf dadelijk. Adula.
Ik zal er misschien nog voor mijn brief zijn, ge moet mij ontvangen. Adula.’
Vijf en twintig regels van meneer Noël: ‘Hooggeachte jufvrouw Sibylle. Na ons laatste onderhoud gevoel ik mij verplicht u enkele woorden te schrijven, in de vaste hoop dat u zult willen gelooven, dat zij u toegestuurd worden in volledige vrijheid en volkomen oprechtheid. Ik ben hier in verpleging naar lichaam en ziel en voel mij gelukkig, daar ik vertrouw eenmaal weer eene bescheiden taak als priester te kunnen vervullen. Dit is steeds de droom van mijn leven en mijn eenig geluk geweest. Rampzalig was ik toen ik meende dat mij dit voorgoed ontviel.
Mijn afscheid geschiedde te bruusk en daarom wil ik u in eer en geweten dit schrijven: Smartvolle dagen heb ik gekend, doch aan U
| |
| |
persoonlijk, hooggeachte jufvrouw Sibylle, zal ik geheel mijn leven de herinnering bewaren als aan een verstandige, edele, hoogstaande vrouw. Ik ben U alles bij elkaar zeer veel dank verschuldigd. Waar en tegenover wien ook ik over U zal spreken, zal ik het in dezen zin doen en mocht het ooit noodig zijn, krachtig uw verdediging nemen.
Ik hoop dat dit verbeterd afscheid het vorige eenigszins moge goed maken en verblijf met diepen eerbied
uw dienstvaardige
A. Noël.’
De brief van Harry was korter. Een excuus (hij had het bericht gevonden bij zijn terugkeer uit Portugal, Costa del Sol), een lofspraak op den overledene, een woord van deelneming en een verzoek op den man af om bij een aanstaande doorreis naar Berlijn haar even te mogen komen groeten. Ja, terug van een reis gaat hij weer op reis, want hij is nog steeds de ongedurige jonggezel Harry.
De twee eerste brieven vergden geen dringend antwoord, de derde wel, maar nog had Sibylle dit niet geschreven toen de vierde toekwam, van Celest. Die was lang zonder nieuws zooals al zijn brieven, gekeuvel, wat poëzij over de boomen voor zijn venster, die in den herfst weer zoo koninklijk geel en bruin en purper zullen zijn en dan eindelijk de passus
| |
| |
waarom het hem te doen was. Daar Sibylle hem niet meer in vertrouwen nam over haar persoonlijke aangelegenheden en ze op hem en Norbert den indruk gemaakt had van iemand die absoluut rust noodig had, schreef hij dat hij nu vader een beetje moest vervangen en zij dus eens een paar dagen moest komen rusten om over de school te praten. Geruststellend voegde hij er aan toe dat ze absoluut niet zouden filosofeeren, alleen wat over de school praten zooals ze dat tot nu toe met vader zaliger deed.
Hij wilde haar alleen maar zeggen dat ze niet verplicht was hem in vertrouwen te nemen en met ‘over de school praten’ bedoelde hij alleen maar praten over het doodgewone dagelijksche werk, maar zij bracht zijn woorden in verband met het bezoek van den deken en dierf wel haar verdenking niet formuleeren, dat hij zich zou leenen tot een discreet onderzoek naar de school, haar eigen bedoelingen, of wie weet wat meer, maar iets had hij er zeker mee voor, meende zij. Hem nu iets toevertrouwen was ten allerminste onvoorzichtig. Vóór zij een der brieven beantwoordde, zorgde zij voor het drukken en verzenden der mededeeling over den heropeningsdag der klassen. Nu wisten ze dat zij doorwerkte.
De vermoeidheid viel van haar af. De strijd prikkelde haar. Niet alles was misverstand geweest met de vriendin en den priester. En
| |
| |
Harry kwam. Die mocht haar niet verslagen vinden, niet op rust als een vergeten vrijster, maar volop actief aan een werk, waarvan hij, zeker hij die zich verveelde, de beteekenis zou begrijpen. Zonder wrok, bijna opgewekt beantwoordde zij de brieven. Enkele regels aan Kwikstaartje: dat zij dus maar eens moest komen. Enkele regels aan meneer Noël: dat zij met genoegen vernomen had dat het hem goed ging en hem bij deze hare beste wenschen toestuurde voor een spoedige genezing. Een volledige brief aan Celest: veel over vader, wat over moeder, niets over het pensionaat, maar wel dat een rustkuur haar veel goed zou doen, doch hoe zal ik den tijd vinden, nu bijvoorbeeld wordt alles van onder tot boven geschilderd en ik sta voor alles alleen.
Aan Harry schreef zij spontaan, hartelijk. Hij zou welkom zijn in het vlaamsche dorpje, dat hij de eer had aangedaan niet te vergeten. Zij schreef het adres op den omslag, plakte er een zegel op en werd opeens zenuwachtig, alsof hij nu elk oogenblik kon binnen komen. Mama's critiek op haar kleeding verontrustte haar en onvergetelijk werd de avond dien zij doorbracht op hare slaapkamer, met zich steeds maar te verkleeden en het kapsel te beproeven, dat best haar bleek ovaal omlijstte en de grijze haren aan de slapen verborg. Het was de groote ruime slaapkamer van papa. Haar smal bed
| |
| |
stond er verloren in. Van heel ver kon zij dus Harry tegemoet treden in den spiegel. En zij zou nu en dan Engelsch met hem spreken. Om hulpeloos te zijn, om hem de overhand te laten.
In de spanning van het wachten op hem werd Kwikstaartje totaal onbelangrijk. Sibylle ontving haar in de directiekamer en bleef aan haar schrijftafel zitten. Kwikje liep naar een stoel toe, zette zich en zeide vlug, met bevende stem, dat zij haar excuses kwam aanbieden. Zij was een beetje dronken geweest. Oprecht waar, vraag maar hoeveel cognacjes zij gedronken had. Sibylle proestte even, Kwikje keek haar verstomd aan en zeide: ‘ik weet dat er niets was tusschen u en den sergeant.’
- ‘Hoe weet ge dat, glimlachte Sibylle, altijd zonder haar aan te kijken, ge zegt weeral iets dat ge niet kunt bewijzen.’
- ‘En toch weet ik het. Gij doet dat niet.’
- ‘Ik doe wat ik wil. En wat mijn geloof betreft hebt ge ook gelijk gehad en ga dat nu maar vertellen aan Monseigneur, met mijn complimenten.’
Meteen viel Kwikstaartje snikkend naast Sibylle's stoel op de knieën en zwoer definitief de papoea-missies af, want ze legde den eed af heel haar leven bij Sibylle te blijven zonder vergoeding, neen, geen cent nam ze nog aan, ze kon nooit, nooit het onrecht goed maken, maar Sibylle zou zien, ja, als een meid zou ze
| |
| |
werken en ze waren van nu af geen vriendinnen meer, zij zou afstand bewaren, o zij had zoo geleden door wroeging, het grootste onrecht van haar leven zou ze goed maken. ‘Geef mij een kus, ge moet mij een kus geven, geef mij een kus, Sibylle, toe, geef mij een kus.’
‘Ik kus mijn meiden niet,’ zei Sibylle, verzette den inktpot en den inktdroger, verschoof den papiersnijder, hechtte een paar losse bladen aan elkaar, sloot haar boek, stond langzaam recht om Kwikstaartje te omhelzen, zeide: ‘ik houd veel van u,’ en dacht: zoo zal ik Harry kussen, een zachte, lange kus. Maar zij stuurde Kwikje terug naar huis tot het einde van de vacantie, want zij wilde met Harry alleen zijn.
Hij bleef slechts tot 's avonds, bracht ‘in tien regels’ verslag uit over ‘zijn werkzaamheden sinds zij elkaar voor 't laatst gezien hadden’ en zij deed hetzelfde ‘in twintig regels, want een vrouw heeft minstens het dubbel noodig.’ Ziezoo, nu hadden zij elkaar hunne boeken getoond, nu restten hun de schamele uurtjes om zoo maar bij elkaar te zijn. Geen puzzles meer oplossen. Bij elkaar zijn. Zij merkte op dat hij nu sigaren rookte in plaats van sigaretten en toen hij midden in zulk gekeuvel zich genoeglijk in zijn club liet zinken en zeide: ‘Ach dat Vlaanderen, dat goede Vlaanderen, ik was hier zoo graag in die wierooklucht,’ zeide zij heel eenvoudig dat het alleen van hem afhing hier
| |
| |
langer terug te komen als het hem ten minste nu niet te veel naar solfer rook. Hij zeide: ‘Dat gaat nu toch niet meer, Sibylle.’ Zij kalm: ‘Waarom niet?’ Opeens naderde hij haar om haar parfum op te snuiven: daar zij gesproken had van solferreuk. ‘Heb ik nochtans even graag als wierook.’ Loom, bedwelmd zag zij het geliefd aangezicht dicht bij het hare. De armen waren te zwaar die het wilden omhelzen, maar zij bood hem hare lippen. Het was hun of het van alle eeuwigheid geschreven stond dat zij elkaar dezen kus zouden geven.
|
|