Sibylle
(1938)–Gerard Walschap– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
XVIKwikje gaat ongegeneerd spotten met de jaloerschheid van Sibylle, zoodra ze gevoeld heeft dat 's priesters vriendschap niet bijster geestelijk is. Ze vraagt zich af hoe de strenge Sibylle de handen heeft verdragen, die beverig altijd moeten aanraken, haar hand, haar haren, haren arm. En toch moet het haar aangestaan hebben, kijk maar hoe noode ze het mist. Ze sart: ‘Ik heb hem u ontfutseld hé en gij zijt zooveel mooier dan ik.’ Op een avond liegt ze geheimzinnig: ‘Sibylle, we kussen mekaar, is dat kwaad?’ Ze bespiedt hoe Sibylle 's anderendaags rondloopt om den priester te ontmoeten, hem treft in de gang, en opgewonden, dat ziet men aan het trots achterover gehouden hoofd, korte, knaksche gebaartjes maakt met den duim op den wijsvinger. De priester houdt de handen op den rug. Om niet jaloersch te schijnen zegt Sibylle dat Kwikje oud en wijs genoeg is om te weten wat ze doen mag. Ik zie er geen kwaad in, lacht de krullekop. Want eens moet Sibylle toch loskomen. Sibylle kan wel een reden vinden om haar weg te sturen, maar dan vertrekt ze met een verdenking die ze zeker verklappen zal en als ze weg is herbegint de sloopende eenzaamheid en het altijd stouter nader sluipen van de drei- | |
[pagina 187]
| |
gende mannenbegeerte. Eeuwige dagen lang worstelt zij tegen angst, vertwijfeling, weerzin, tot zij zich eindelijk aanbieden gaat als losprijs voor de prooi en zegt dat zij zelf de vriendschap kan geven die meneer Noël bij jufvrouw 't Serjans zoekt. ‘Eindelijk,’ zucht hij, legt den arm om haren schouder en kust haar lang op het voorhoofd. Ook zij is vrouw, zij voelt zich onder den kus bezwijken: wat is aan haar nog gelegen, doe maar. Hij moet niet lang om een kus smeeken, maar nauwelijks hebben haar lippen hem aangeraakt of de wroeging bijt hem reeds vóór de zonde, hij kermt letterlijk: ‘red mij!’ Is het nu zich vastklampen, dat hij doet, of haar aanvallen, er ontstaat in elk geval een worsteling. Als zij zich bevrijd heeft keert zij zich instinctmatig naar den spiegel om heur haren te schikken. Hij staat drie meter achter haar: zijn kop, bloedrood en met gezwollen roode oogen verschijnt in den spiegel boven haar schouder, naast haar doodsbleek gelaat. Hij staart zijn beeld aan en walgt. Er is in het dorp een oude geilaard, wiens medeplichtigen bij hem biechten, een oude vieze weduwe, getrouwde vrouwen, leelijke of kreupele meisjes. Zij doen hem soms huiveren want de ruw beleden dierlijkheid van naar stal en zweet riekende wijven wekt gruwelijken walg bij een jong priester die de zonde slechts kent uit zoete droomen, zwoele verbeeldingen. | |
[pagina 188]
| |
Zooals zijn verbeelding steeds den viezen dorpsbok zag, ziet hij nu zichzelf, hijgend, bloedrood, de bovenlip wat opgetrokken. Haastig, zonder groet verlaat hij de kamer en gaat recht naar de pastorij, om den pastoor alles te vertellen, er kome nu van wat wil, en zich te laatster ure voor het ergste te behoeden. De pastoor is er niet, hij blijft in de huiskamer wachten, wordt kalm, en bedenkt dat hij zich even goed kan beteren zonder het aan iemands neus te hangen, zeker niet aan dien van zijn pastoor. Maar dat is een uitvlucht, weg ermee, hij blijft wachten. De pastoor brengt echter een gast mee voor het souper. Het wordt een gezellige maaltijd, napraten, drinken en rooken tot 11 ure. Dan is het schuldgevoel verlicht, hij is blij niet gesproken te hebben. Den volgenden avond komt Kwikstaartje. Het eerste uur wordt beheerscht door zijn goed voornemen, het tweede door de instorting ervan. Voor nog niet eens een kus, slaat de vinnige hem met de vlakke hand in volle gelaat, stampt met den hiel de deur in de klink en loopt de straat op. Eene heeft hem ooit gebiecht: ‘ik heb hem in zijn gezicht geslagen, den vuilaard.’ Al zijn walg voor de zonde, gekweekt door 25 jaren opvoeding, scrupule en zuiverheid, rispt in hem op. Hij denkt aan moeder, broers, zusters en ziet maar één ontkomen meer: sterven. | |
[pagina 189]
| |
Kwikje valt bij Sibylle binnen en nu kent zij dien vogel, Sibylle, nu kent zij dien sergeant, zij heeft hem een pees gegeven, zoo, kijk, pataat, ge zult morgen nog haar vingeren op zijn gezicht zien. Geen complimenten meer tusschen ons, Sibylle, gij hebt ook met dien vlegel te doen gehad, ik heb het al lang in de gaten, wat is er, vertel het mij, waarom kropt gij toch alles op? Ze zit al op de leuning van den draaistoel, palmt Sibylle's hoofd in, kust jongensachtig, fluistert dat zij medelijden heeft met haar. Voor het eerst faalt de opvoeding van meester de Lansere en schreit Sibylle zich uit, maar vragen beantwoorden doet zij niet, want wie Kwikstaartje kent, deelt haar geen geheimen mee. Maar de tranen zeggen Kwikstaartje genoeg om papa in vertrouwen te nemen. Zoogezegd om over muziek te spreken, heeft ze hem uitgenoodigd, een speciaal lied voor het pensionaat, wat muziek bij een kabouterspelletje van een onderwijzer, dat bij de prijsuitdeeling moet opgevoerd worden. Ze spreekt echter meer over den sergeant, of papa geen woordje kan doen om dien te doen verplaatsen, hij laat ons niet gerust. Zooiets moet men juist 't Serjans vertellen. Hij stuift op, stikt in gotfers, wil direct naar de pastorij gaan ongelukken doen, eischt een plechtige verzekering dat er niets ergs | |
[pagina 190]
| |
gebeurd is, bedaart wat onder den lach van Adula, eindigt met een wraakgierigen grijns dat hij dien eens een post zal laten pakken, en wipt op zijn stokpaardje van de oostersche kerken, die niet alleen een mooiere liturgie hebben maar ook geen last hebben met het celibaat. Daar trouwen de priesters voor de wijdingen en dat is veel beter. Telkens wanneer meneer Noël een bepaald zelfmoordplan wilde uitvoeren en met een zaligen glimlach bedacht: nog een minuut en het is gedaan, ik besta niet meer, stond hij voor God. Theoretisch had hij zonder moeite beslist: God bestaat niet, maar op een minuut afstand van de dood werd hij onzeker. Lange redeneeringen, die hem maanden gekost hadden, spatten uiteen, op één zinnetje waarvoor hij staan bleef, doodsbleek: vanwaar dan het heelal? Hij wierp het weg, wilde niet meer redeneeren, slechts nog ééns in zijn zetel zitten, naar de portretten kijken, een sigaar rooken. En het dan doen. Ik zal bidden, een kort gebed, maar dan doe ik het. Doch na elk uitstel leek het hem logischer een schepping aan te nemen dan een zelfwording van de stof. Na een eeuwigheid van marteling had hij alles kunnen loochenen en alleen nog lust begeerd, het eenige dat hem nog overbleef. Een nieuwe folterperiode begon waar de eerste geëindigd was. Ze sloop aan als een moeras- | |
[pagina 191]
| |
koorts; er voor vluchtend liep hij met het hoofd in de handen rond zijn kamer. Niet herbeginnen! Angst daarvoor dreef hem woester naar zelfmoord, maar groeiende angst voor God verlamde de uitvoering. Al het geledene, zoo onmenschelijk, scheen kinderagie. Dit was duizendmaal erger. Op een nacht zag hij toch nog een uitkomst. Van tien tot twee uur had hij wakker gelegen en sprong voor de derde maal uit het bed, om zijn hoofd in de lampetkom te dompelen; daarna kamergymnastiek. Gewoonlijk hielp dat hem in slaap. Opeens sloeg een woest turngebaar het kruisbeeld van zijn schrijftafel. Hij raapte het op en maakte een beweging om het woedend door het venster te gooien. Gij sterft voor mij, maar hoevelen sterven door u, fluisterde hij, gij moet ons vergiffenis vragen. Hij rukte den Christus van het hout en wou hem breken, maar de armen bogen gedwee: er zat lood of tin in het koper. Hij wrong de armen tot ze rechtop stonden, boog de beenen aan de knieën om en zette den Christus voor zich op de schrijftafel, op de knieën, met de armen omhoog. Als hij nu niet krankzinnig was, wat was hij dan? Een eigenaardige drang tot spreken, altijd maar spreken maakte zich van hem meester, verlichtte hem, gaf hem een zoet behagen en bevorderde, meende hij, zijn krankzinnigheid. Hij zou er morgen maar mee | |
[pagina 192]
| |
doorgaan, in de pastorij, overal. Ze moesten hem maar naar een gesticht sturen, gek of niet, hij zou altijd maar door babbelen, dat belet te denken, dat leidt de pijn af. Ja, geachte heer, hier zitten we nu, dat komt er van, ik ben moe, ik heb gedaan wat ik kon, maar ik ben niet van tin met koper, niet waar, ah zoo, als ge dat maar weet, men is mensch, begrijpt ge, eens is het genoeg, de heiligmakende gratie is iets, waarom niet, alles is iets, maar moe zijn is ook iets en niet meer kunnen, niet meer kunnen, dat is nog wat anders. Enfin de nacht schrijdt voort, zeggen de dichters zoo welsprekend, maar rap kan ik het eigenlijk niet noemen, het voornaamste is dat de mensch den kostbaren tijd benuttigt die ons hier op aarde gegeven is, niet waar, wat zegt u? 's Morgens riep een brief hem naar Mechelen. Hij kwam laat terug, belde aan het pensionaat en werd binnengelaten door een blootvoetsche meid die om zijnentwil had moeten opstaan. Kwikstaartje bracht den avond door bij een onderwijzer in het dorp en Sibylle zat als gewoonlijk aan haar werktafel. Hij groette niet. Hij had zwarte randen om de oogen die dwaas stonden. Zij dacht dat hij zich bedronken had om zijn slag te slaan en nam, als verstrooid, den zwaren koperen papiersnijder in de handen om hem zich daarmee van het lijf te houden tot de meiden kwamen toegeloopen op haar hulp- | |
[pagina 193]
| |
geroep. Maar hij bleef met zijn rug tegen de deur staan. Zoo zoo, de jufvrouw had gedacht dat het met een briefje naar Mechelen in orde was. Ge hebt mij alles geroofd wat mij gelukkig maakte, mijn geloof, de genoegens van het zielewerk, de geestdrift van mijn roeping. Als ge mij zoo ver gebracht had, als ik van wanhoop niet meer wist wat ik deed, hebt ge mij behandeld als den gemeensten geilaard. Dacht ge dat ik niet zag hoe ge van mij walgde. Ik zal u misschien ooit alles nog vergeven, maar dàt niet. Dat ge wegkroopt voor het schurftig beest. En nu was jufvrouw de directrice te bang geworden, nu heeft ze 't beest aangeklaagd. Verlos mij van hem monseigneur, gooi hem op den mesthoop. Hij gilt hoog op: Gooi er mijn moederken ook maar bij, reine maagd, huichelaarster. Ik was de vroomste van haar kinderen. Misschien weet ze al wat haar zuiver idealistje geworden is. Dan kan ze sterven. Haar oogen hebben uw heil aanschouwd. En gij wascht uw handen. Eventjes een verdacht intermezzo, zeer betreurenswaardig, maar de aloude faam van het Institut de Lansere blijft gaaf. Mademoiselle la directrice a arrangé cela: een briefje naar Monseigneur. Neen, ge zijt wel slim. En ge zijt hard, taai. Leder. Haaienvel. Omdat ge geen hart hebt. Niets hebt ge dan verstand en wat | |
[pagina 194]
| |
voor een! IJs! Een gletscher! Neen, weet ge wat? Vitriool! En gij denkt nu... Zeg, geen komedie hé, draai uw oogen maar niet en pas op, als ge in bezwijming valt neemt de geilaard u nog in zijn armen. Maar ik zal u vinden, goed gehoord ja? Ik zal u vinden! Sibylle heeft het heelemaal niet gehoord. Ze lag achterover in den schommelstoel van papa. Hij keek verschrikt rond en verliet op de teenen tredend het huis. Toen Kwikstaartje een uur later thuis kwam, door den onderwijzer en zijn vrouw tot aan de deur begeleid, vermoedde ze niet wat haar te wachten stond. Ze had drie cognacjes op, haar lievelingslikeur, en zou er meer gedronken hebben, ware haar meer gepresenteerd. Dus voelde ze niets voor de knaksche strengheid van Sibylle. ‘Zeg eens, doe zoo profetisch tegen de kinderen, bij mij pakt dat niet en 't is half twaalf.’ Spoedig werd ze boos, sloeg zelf de hakjes tegen elkaar, noemde Sibylle mon colonel. Oui, mon colonel. Non, mon colonel. Nauwelijks had ze vernomen wat Sibylle haar nooit, zeide ze, zou vergeven, dat zij te Mechelen klacht ingediend had zonder haar eerst te kennen, of ze ontplofte in een woede, zoo mateloos, dat ze er zich heel haar leven over schamen zal. Ah, nu kwam het dus uit! In plaats van dankbaar was de jufvrouw kwaad. Ze had al lang in de gaten dat die fijne Sibylle, | |
[pagina 195]
| |
die abdis van vroeger, een pastoorshoer was, bah. In plaats van eerlijk te vrijen en te trouwen, hangt dat publiek de schijnheilige uit en fikfakt achter hoek en kant met een pastoor. Dat komt ervan. Stille watertjes. Maar diep zijn ze en ze stinken. Weet ge 't nu, ze stinken. Ik deugde niet hè, ik was maar schorrimorrie, mijn vader betaalde halven prijs, maar ik heb dien viezerik met zijn zweethanden een pataat gegeven comme ça. En gij! Kom ik zal maar zwijgen. Maar waar is uw geloof, zeg mij dat eens, gij die mij vroeger zoo bepreekt hebt. Ge gelooft niet meer en ge durft er niet voor uit komen. Laf zijt ge, laf en vies. En dat voedt hier kinderen op in ‘ons heilig roomschkatholiek geloof’! Een modelpensionaat, dat mag gezegd worden. Een pastoor doet er slechte missen en zijn lief sluipt er uit weg om in het bureau de sofa gereed te zetten. Haha! Institut de Lansere! Weet ge wat uw heel Institut de Lansere is? Een smeerlapperij, là! En nu ga ik mijn valies halen, mademoiselle la directrice. Goedennacht, mademoiselle la directrice. Om 4 ure 's morgens vertrok ze met den eersten trein, nog vóór meneer Noël, nog vóór de eerste meid op was, vol goede bedoeling om vader niets te zeggen al niet ten volle gerust meer in de gegrondheid van haar beschuldiging en met het gelaat van Sibylle, één onuitsprekelijke wanhoop, onafwendbaar voor haar oogen. | |
[pagina 196]
| |
Thuis moest ze natuurlijk haar onverwachte terugkomst verklaren en tusschen twee zoo opvliegende naturen als 't Serjans en zijn dochter wordt niet veel verzwegen. Zij hitsen mekaar op en hij maakt weer zooveel drieste, gedurfde veronderstellingen, die zij weerleggen moet, dat zij ten slotte, moe, de waarheid bekent: ruzie met de vriendin omdat zij den meneer Noël ‘aangeklaagd’ had met wien ze zelf aanspande. Jaja, die strenge Sibylle! Ziedaar, nu weet ge 't. In het dorp zou het plots verdwijnen zonder afscheid van den priester tegelijk met dat van Kwikstaartje niet ongunstig besproken zijn geworden, als de onderwijzers zelf hun commentaar voor zich gehouden hadden. Maar Kwikje had immers bij een van hen den avond doorgebracht tot 11 ure. Ze had nog lang den roem verkondigd van de directrice, wier klasgenoote zij geweest was. Dus met haar lag zij niet in conflict. Ze had gesproken over de muziek van haar vader voor het kabouterspelletje. Ze was dus niet van plan weg te gaan. 's Anderendaags was ze verdwenen en meteen haast even schielijk, meneer Noël. Jaja! Enfin, priesters zijn ook menschen. Meneer Noël wordt ad interim vervangen door een collegeleeraar op ziekenverlof, een zacht en vriendelijk man van rond de vijftig, maar grijs als een duif. Hij maakt voortdurend | |
[pagina 197]
| |
een bescheiden dominus-vobiscum-gebaar en houdt daarbij het zoet glimlachend hoofd wat scheef zoodat hij altijd schijnt te zeggen: ‘Het is niet veel, maar ik doe wat ik kan.’ Van zijn vijf en twintigste jaar af, is hij asthmalijder, zegt hij en dat wil zeggen dat ik nu al vijf en twintig jaar zittend slaap, ik bedoel zittend niet slapen. Gewoonlijk kan hij het einde van het schooljaar halen, maar sommige kwade voorzomers, zooals we er nu weer een gehad hebben, moeten ze hem in vollen derden trimester naar huis sturen. En nu kom ik juist op tijd om hier een beetje te helpen, dat is goed, dat is heel goed. Ik zal mijn uiterste best doen om alle dagen de mis te kunnen lezen, 'k zal doen wat ik kan, ge moogt er op rekenen. Wat is het nu schoon buiten en wij wonen daar zoo midden in het veld. Ik slaap met alle vensters wagewijd open en dan zit ik maar te happen, te happen. Naar lucht, niet waar. En te wachten op de leeuweriken. Ja, en dan komen ze eindelijk uit het koren. Drij, vier, vijf hoor ik er soms. En de leeuweriken en ik, wij doen samen ons morgengebed. Ja. En hoe gaat het met papa, ah wat is dat toch een brave mensch, hoe oud is hij nu? Als ik morgen eenigszins uit de voeten kan, pikkel ik toch eens naar ‘Torekenshof’. Wat heeft hij verlies aan den meester. De oogen staan verglaasd, gelaat en handen zijn | |
[pagina 198]
| |
verdord en de majestueuze mevrouw de Lansere lijkt al niet veel jonger meer. Haar hooghartige ongenaakbaarheid is veranderd in een misnoegden, norschen mond: verbittering om de eenzaamheid bij den kindschen man, teleurstelling om haar dochter. De vriendelijke priester die hijgt en dampt en zelf niet lang kan praten, zoekt met hulpelooze oogen wat gezelligheid en voelt zich benauwd. ‘En met Alex gaat het ook goed, God zij dank,’ zegt de meester. De priester maakt zijn dominus-vobiscum-gebaartje en zegt dat het met Sibylle ook opperbest is. De meester: ‘Elle passe tous ses examens avec la plus grande distinction.’ Kijkt opeens rond om te zien of hij niet alleen is, ontdekt met verbazing den priester en voegt er aan toe: ‘En philosophie thomiste’. Mevrouw de Lansere zwijgt en heeft maar oog voor den zakdoek dien de meester op zijn schoot houdt, loslaat, zoekt; en dan duwt zij hem dien ruw in de hand. Even voor de prijsuitdeeling stierf de meester. Den ondergang van zijn gesticht te zien bleef hem bespaard. Hij herkende niemand, Celest, Norbert noch Sibylle. Heelemaal op het einde, toen Sibylle schreiend op het bed viel en zijn hand kuste en kuste, bewogen nog even de oogen als werd hij zich van iets bewust; maar dit kan ook het sterven zelf geweest zijn, want even later boog Norbert tot hem over en | |
[pagina 199]
| |
bevond wel dat hij gestorven was, want hij fluisterde, de doode oogen sluitend: Bonum certamen certavi, cursum consummaviGa naar voetnoot1). Pater Eugenius had het gefluister verstaan. Hij stond op naast Sibylle, nam ongezien hare hand in de zijne en ze warm drukkend, om haar attent te maken op zijn woorden, voltooide hij in het latijn het citaat uit Sint Paulus: ‘Daarom zal de Heer mij toebedeelen de kroon, welke hij voorbehouden heeft aan zijne gerechtigen.’ En zij verwijderden zich vol ontzag, het lijk moest gewasschen worden en in habijt gekleed, met de vele decoraties op de borst. De kinderen, gansch het dorp en vele notabelen van alom, zouden het komen groeten. |
|