| |
| |
| |
XV
Onverwacht stierf Mevrouw Porta, geheel kalm, zonder kreet of klacht, bijna glimlachend, in Porta's leunstoel, waarin zij zich neergezet had omdat zij zich wat draaierig en vermoeid voelde. De enkele babbeltongen, die nog volhielden dat het floreeren van Michel's lemonadefabriek, uitgebreid met een depot van speciale bieren als Trappistenbier, Engelsche Scotch, Barley-wine en Pale-ale maar schijn was, omdat mevrouw Porta haren lieveling buiten wete van vader en dochter steeds maar geld toeschoof, kregen nu ongelijk. De zaak bleef even lustig floreeren en zich uitbreiden, hare bijval richtte Michel innerlijk op. Het dorp was erdoor getroffen dat hij sterk op zijn vader geleek en heelemaal diens ernstige zakelijke manieren kreeg.
De kleinburgersmeisjes, waarmee hij zich na zijn fiasco's tevreden gesteld had, kregen niet de minste kans meer en de drie andere, Anneke Spanjaerts, Christiane Evers en Elvire Honts, werden door hem met trotsche beleefdheid bejegend. Zelfs Elvire had er heimelijk pijn van, al bleef zij met het Clarissenideaal dwepen. Welke vrouw doet het geen pijn dat een man onverschillig voor haar wordt. Zoo komt loontje wel eens om zijn boontje, want gegoede burgersmeisjes hebben in een dorp
| |
| |
niet breed te kiezen. Zij worden zoo goed bewaakt dat zij noch vaak noch ver kunnen uitvliegen. Tot groote verwondering van haar eigen thuis was het Elvire die het eerst van de drie de jacht naar Michel inzette. Ze begon meer boodschappen te doen en bij de eerste ontmoeting met Michel zeide ze hem met neergeslagen oogen: ‘En we zien u thuis nooit meer,’ wat hij heel natuurlijk verklaarde doordat de zaak hem geheel in beslag nam. Wat zij voorhad wist zij zelf niet goed, maar zijn onverschilligheid viel haar gevoelig gemoed ondraaglijk en vooral vreesde zij dat haar vertrek naar het klooster den schijn zou krijgen van een vlucht par dépit. Hoe gaarne zou zij een ontroostbaar treurenden verliefde achtergelaten hebben, als bewijs hoe diep het haar ernst was met hare roeping.
Niet zoodra was Michel een paar keeren wederom bij de Honts aan huis geweest of Anneke en Christiane staken de koppen bij elkaar en hadden het dadelijk over de valsche non, die haar beiden maar wat wijs gemaakt had met die Clarisserij, om des te veiliger naar Michel te kunnen hengelen. Nu had ze hem dan eindelijk en wat haar beiden betreft: proficiat, houd hem. Neen, wat ze haar echt, maar echt kwalijk namen was de valschheid, dat liegen. Dat ze hem had, bah, wat kan het haar schelen. Indien al zijn fleschkens van zuiver goud waren,
| |
| |
zouden ze hem nog niet willen, maar dit was zeker: Elvire zegden ze geen goedendag meer.
De eene bracht de andere naar huis en deels uit opgewondenheid deels uit de vriendschapsverinniging, die ontstaat uit een gezamenlijke vijandschap, bleven ze door het dorp wandelen, elkaar naar huis vergezellend, tot ze zoowaar tegen valavond Elvire met Michel ontmoetten en allebei het hoofd wegdraaiden. Michel vroeg Elvire wat er haperde en die begon luid te lachen om de twee dadelijk daarmee te hoonen. Dat was iets onder ons, meisjes, dat zou ze hem morgen wel eens vertellen, zeide ze hem, om den tijd te vinden tot het ineenspinnen van een verhaaltje dat ook hem tegen de twee zou animeeren. Maar vóór hij het verhaaltje gehoord had telefoneerde Christiane van uit de olieslagerij naar de lemonadefabriek om haar geste van gisteren nader te verklaren als heelemaal niet tegen hem gericht en meer kon zij daarover niet zeggen. Hij moest alleen maar weten dat zij niets tegen hem had. Het was al een goed teeken dat hij de beleediging van Elvire niet kwalijk nam, maar toen hij zeide dat hij haar eens spreken wilde, hield zij zich eerst ongenaakbaar, liet doorschemeren dat hij al een ernstige relatie had, waarin zij absoluut den neus niet wilde steken, zoodat hij verzekerde dat het nog lang niet zoo ver was en dan gaf zij hem een ingewikkelde afspraak.
| |
| |
Maar niet zoo ingewikkeld of Anneke Spanjaerts hoorde ervan, en had nu het bewijs dat de twee vriendinnen gehuicheld hadden: allebei liepen ze Michel achterna. Goed, nu zou zij vóór de oogen van de twee valsche feeksen zich den heelen Michel zoo om den vinger winden dat hij nooit meer naar een andere keek. Zij kon zich vrijer bewegen dan Elvire en Christiane, want zij maakte hare tanten wijs wat zij wilde en deze waren bang haar te kort te houden. Dat had namelijk haar vader, hun broer gedaan met hare moeder, die voor de ouderen in het dorp nog altijd de hoer van Spanjaerts heette. Die broer was van kleinsaf een huistyran geweest en had nadien zijn zusters bedrogen met de ouderlijke erfenis. Zoo hadden de twee kwezels, zij alleen altijd geloofd in de onschuld der vrouw en in haar klachten over de schijnheilige tyrannie van den man. Anneke was even levenslustig als haar moeder en zij meenden dat alleen overdreven strengheid haar van het pad der deugd zou af brengen. Christiane had een uitstapje naar een meisjeslanddag moeten gebruiken om wat bij Michel te kunnen zijn; Anneke ging zonder meer naar Brussel, zoo maar, alleen. Geen drie dagen later wisten de beste families dat zij daar met Michel in een cinema geweest was, enfin haar moeder had meer gedaan, maar als debuut was het ruim wel.
De strijd om Michel, dien zij alle drie hoo- | |
| |
nend hadden versmaad, ontbrandde vinnig. De vriendinnen werden nijdige vijandinnen. De families namen deel aan den strijd en zelfs de gansche stam der Honts kwam in de weer. Zij hadden eerbied voor de lemonadefabriek, die zich uitbreidde in hun tempo en zouden die gaarne in de familie sleepen. 's Avonds in hun vergadering, van breiende en naaiende vrouwen en mannen scheef en te paard op hun stoelen, ging kritiek op tegen Elvire's kloosterlust. Elvire moest niet meer wagen met Michel te spotten. Woedend riep ze of zij dan misschien ook met hem naar de cinema moest gaan in Brussel, maar ze antwoordden: ‘Dat zeggen we niet, maar zij zal hem hebben en gij niet.’
Michel nam met wellust weerwraak, hij liet de drie rond hem vlinderen, bond zich niet en veroorloofde zich de weelde naar Kwikstaartje te kijken. Wat hij daar mee voorhad wist hij zelf niet. Of liever hij wilde zichzelf niet bekennen dat hij een dwaze hoop koesterde langs dezen omweg weer de ongenaakbare Sibylle te ontmoeten.
Het kost niet veel moeite met Kwikstaartje in relatie te komen. Om Sibylle te imponeeren, die geen hoogen dunk heeft van hare bekwaamheden en haar slechts als hulp-econome te werk stelt, loopt zij dol te ijveren. Geen conservedoosje dat zij niet om en om draait, alles wil zij goedkooper krijgen en toch van betere
| |
| |
kwaliteit. Voor haar gevoel vloekt het dat de geleerde Sibylle zich met het aardsche moet inlaten. Zij vliegt door de straat naar waschvrouwen, schoenmaker, strijksters, de Honts van de koloniale waren en ziet in Michel, die haar verzorgd vriendelijk aanspreekt, dadelijk iemand die goedkooper bier en lemonade kan leveren. A propos den inkoop van dranken heeft zij nog niet bestudeerd, maar zou meneer niet een concurreerend voorstel willen doen? Ik kom er eens over praten, zegt Kwikstaartje. Michel kijkt verbaasd, bijna ontstemd, maar als dit het middel is om weer in het pensionaat te komen, waarom niet. Bij haar eerste bezoek belooft zij al een Angorakat, wint de sympathie van den ouden Porta en Dorine en dingt nog af op den zeer lagen prijs, dien zij de ontstelde Sibylle denzelfden avond triomfant voorlegt. Sibylle doet liever geen zaken met Michel, maar wie kan boos worden op een Kwikstaartje dat, midden in een zachte afstraffing, iets scherp in het oog krijgt, Sibylle nadert, een haar uitsnokt en het haar voorhoudt: ‘Daar, grijs, ge wordt grijs!’ Haar vingeren zoeken nog wat in die haren. Er staan er nog een paar in, zegt zij, maar het zijn er veel en zij neemt zich voor nog harder te werken om Sibylle te ontlasten. De missies in Papoea geraken op den achtergrond en zonder naar boven te loopen om haar valiezen, laat ze zich keer op keer
| |
| |
onvriendelijkheden zeggen, door Mevrouw de Lansere, die ziet wat Kwikstaartje voor Sibylle beteekent en vreest dat er nu van trouwen geen spraak meer zal zijn.
Op een morgen in de kapel gaan Kwikstaartje's oogen vol ontzetting open. Sinds zij hier is, drie maanden haast, is Sibylle nog niet te communie geweest. Tijdens de mis gaat zij regelmatig buiten, ook 's zondags en verzuimt belangrijke gedeelten. Nooit heeft een enkel woord ook maar gezweemd naar ongeloof, maar als Kwikstaartje vertelde dat zij eerst vroom geworden is door den dood van William, nu pas weet wat het geloof beteekent, en soms de stem van William hoort, haar toesprekend uit den hemel, heeft Sibylle telkens gezwegen met neergeslagen oogen. Op haar schrijftafel, in haar slaapkamer geen prentje, geen kruisje, geen vrome spreuk, niets! En vroeger!
Op meneer Noël daarentegen kreeg Kwikstaartje plotseling een gunstigen kijk. Nu en dan moest zij nog eens hartstochtelijk weenen om haren William, vooral in de kapel bij troostelooze regendagen, als de leerlingen reeds buiten waren en er niets meer was dan het godslampje en het eendelijk getokkel van het water in de zinken afloopbuis. Op zoo'n morgen komt meneer Noël uit het sacristijtje, nadert haar, fluistert: ‘Jufvrouw, ik bid met u mee.
| |
| |
Onze Lieve Heer zal helpen,’ zet zich naast haar en bidt. Zooveel fijngevoeligheid en vroomheid had Kwikstaartje bij hem nooit verwacht, bekent zij aan Sibylle. Deze verbleekt en perst de fijne lipjes opeen. ‘Ik heb den sergeant nu beter leeren kennen, Sibylle, ik oordeel altijd te vlug, dat is mijn karakter, maar ik erken altijd mijn ongelijk, dat moet ge toegeven. 't Is daardoor dat ik overal zoo gaarne gezien word en dat ik zoo goed met u om kan.’ Maar Sibylle lacht niet. Kwikje denkt na.
Den volgenden morgen geeft zij meneer Noël op dezelfde bank een doodsprentje van William en fluistert: ‘Mijn verloofde.’ Volgen op luttele dagen afstands de verzamelde verzen van William in Kwikstaartsch rondschrift in een zwartlederen poëziealbum. Even na de terhandstelling van William's verzamelde brieven, meldt zij met wijding, dat zij vanavond bij meneer Noël op zijn kamer mag komen, hij heeft nu alles gelezen.
Vóór haar is Sibylle op die kamer en smeekt den priester dit niet verder te laten gaan. Gij zoekt alleen genegenheid, zegt zij en ik begrijp dat, maar zij zoekt alleen geestelijken troost, dien gij niet kunt geven als ge oprecht zijt. Die verhouding wordt hopeloos. Voor u en voor haar. Maak haar niet ongelukkig. Laat van u niet zeggen dat ge ongeloovig geworden zijt omdat er een meisje in 't spel was.
| |
| |
Haar oogen, zacht en smeekend, troebleeren hem. Afgewend vraagt hij waarom zij zelf hem hare genegenheid onthoudt en zij begrijpt: geef ze en ik laat de andere los. Voor de eerste maal woordelijk verzekert zij hem hare diepe genegenheid. Hij jubelt met beide armen, maar zij weet zijn handen op te vangen, te temmen in de hare en zij glimlacht hem toe, sidderend, met oogen vol tranen en afgrijzen. Hij is teleurgesteld. Uw heel verzoek heeft geen zin. Ik moet mijn rol spelen in de kerk, in de school, waarom niet tegenover jufvrouw 't Serjans? Sibylle betreurt dat zij de vriendin bij zich heeft genomen.
Hij speelt die rol. Kwikstaartje ontdekt in den ruwen man een fijngevoelige ziel, een warm hart, een priesterlijk trooster. Eens schreit ze zich uit met het hoofd in de handen; hij komt even hare krullen streelen. Elk bezoek eindigt met een afspraak voor weer een avond en het ontstemt haar dat Sibylle niet meevoelt met haar geestdrift voor hem. Wat gaat er om in die gesloten ziel? Zij meent er iets van te raden telkens Sibylle met een vroolijkheid, die wat schrijnt, waarschuwt tegen het naar de pastoors loopen. Jaloerschheid, denkt Kwikstaartje.
Ja, want sinds zij vertrouwelijk omgaat met meneer Noël verwaarloost deze Sibylle. Inderdaad, dat verontrust Sibylle, die weet dat hij
| |
| |
eenmaal moet te ver gaan en dat een Kwikstaartje onmiddellijk publiek schandaal zal maken. Dan is haar, Sibylle's werk te niet: hij, in den hoek gedreven, zal zich niet ontzien haar te beschuldigen uit zelfbehoud en verbittering. Alles zou haar onverschillig laten indien papa en mama er niet meer waren. Diep in haar hart wenscht zij hun dood, schaamt zich, wenscht ze toch, en eens, als mama haar roepen laat omdat het met papa weer heelemaal niet goed gaat, loopt zij te kermen langs den eenzamen weg dat het zoover dus met haar gekomen is: wenschen het weinige dat haar nog rest te verliezen.
Goedendag, zegt papa, zonder haar te noemen en zij ziet dat hij moeite doet om haar te herkennen. Herken mij nooit meer, pake, wenscht zij, weet nooit meer dat ik besta...
|
|