| |
| |
| |
XIV
Ja, het verbaasde haar zelf, want het plan van een studiekring was nooit in haar opgekomen. Alex had een oud-leerlingenbond georganiseerd en een tijdschrift gesticht, toen hij in het pensionaat nog eenigszins overbodig was naast papa, maar overigens hadden de de Lansere's geen ambities gehad buiten het pensionaat dat hen geheel opeischte en vervulde. Zijzelf had er meer werk mee dan een jonge vrouw kan dragen. Mevrouw de Lansere die jaren lang het huishoudelijke geregeld had, had haar niet willen helpen, - Sibylle moest maar trouwen - en zij had nu zorg genoeg met den meester.
Het plan groeide oogenblikkelijk onder de korte zenuwachtige vragen van meneer Noël. Toen hij snijdend afwees: ‘Een studiekring, ja, daar ben ik nu precies de man voor, een katholieke studiekring,’ antwoordde zij dat zij niet gezegd had katholieke studiekring, maar studie. Studie is niet katholiek, studie is studie, maak een studiekring die studeert. Zijn volgende uitval: ‘En daar zal ik zeker komen weerleggen wat ik 's zondags heb moeten preeken’, deed haar de tweede richtlijn vastleggen. Waarom weerleggen? Een studiekring is geen polemische club, hij zoekt waarheid. Dat woord doet hem weer kort schateren. Waarheid, ja daar voor moeten ze bij hem
| |
| |
komen, die niets meer vindt dan twijfel, leegte, onzin.
- ‘Goed. Twijfel is dikwijls wijzer dan zekerheid.’
- ‘Ik maak mij niet meer moe om nog wat meer twijfel en wanhoop te vinden. Geef mij mijn geloof terug, daarmee was ik gelukkig.’
Bleek stamelt zij: ‘Ik weet dat ik u ongelukkig gemaakt heb.’
- ‘Ge weet ook dat ge mij gelukkig kunt maken.’
Nog bleeker breekt zij het gesprek af.
Zooals een zieke die woelt, mort, nooit gemakkelijk ligt en de spijs vraagt, die hij vijf minuten tevoren kwaad afgewezen heeft, komt hij 's anderendaags op het plan terug. Met vrouwelijken tact maakt zij er dadelijk ‘ons’ plan van, en stelt een ledenlijst op, vijftien, de zeven onderwijzers, zij twee, twee jonge dokters, de gemeentesecretaris die theologie gestudeerd heeft, een atheneumleeraar die de navette doet, een stille arme jongen, die alleen 's zaterdagsmiddags naar huis komt en de reputatie heeft zeer degelijk en ontwikkeld te zijn en in Brussel snel carrière te maken in een groote instelling. En als vijftiende een gepensionneerd koloniaal, die een huis vol boeken heeft en voor zijn plezier elke week een feuilleton schrijft in het weekblad van het kantoor. Drie maanden lang ging het over het eiland
| |
| |
Atlantis, vijf weken over het geheimzinnig leven der palingen, nu heeft hij het sinds weken over ‘Blikken in de toekomst’, hij is al aan Wells en Lord Birkenhead, 't zal gaan gedaan zijn. De onderwijzers zijn er eerst en vooral om te werken, onder leiding van Sibylle die hen er ook voor betalen zal. De koloniaal is er om een studie te hebben als niemand anders klaar is, maar gij, meneer Noël, geeft de groote belangrijke studies en zij weet het zoo te draaien dat zijn plan van een apologie, waarover hij eens gesproken heeft, bestaat in een objectieve uiteenzetting van de verschillende wijsgeerige verklaringen van het wereldraadsel. Zij schrijft op een briefje: 1) Naturalisme; 2) Spiritualisme; 3) Idealisme; 4) Agnosticisme; 5) Geloofsphilosophie. Met haar onderwijzers zal zij een plan van studies opmaken: Wat zegt de wetenschap over het ontstaan der wereld? Tusschendoor staat de neger altijd wel met zijn palingen klaar.
En gijzelf dan? vraagt hij. Zij is doodmoe. Alles komt haar kinderachtig en nutteloos voor. De studies interesseeren haar niet meer. De gal- en edikdroesem op den bodem ervan heeft zij nog in den mond. Maar als zij, een oogenblik zwak, het hoofd over de schrijftafel laat zinken en hij toeschiet om haar op te beuren, veert zij recht. Hij vraagt of zij dan heelemaal geen behoefte heeft aan menschelijke teederheid, zij jonge vrouw en zoo alleen.
| |
| |
Altijd nauwer sloot zich de kring om Sibylle de Lansere, het werk putte haar uit, wanhoop zoog haar van binnen het bloed uit en de arme gefolterde zwierf om haar als een tijger rond een hertekooi. Haar afschuw voor hem steeg naar hij vranker liet verstaan dat zij hem toegevendheid verschuldigd was in vergoeding voor wat zij hem had ontnomen. Bij stille avonden overviel haar de angst dat hij dichtbij was en zich ergens had verscholen. Dan beefde zij over gansch het lichaam, moest pen of boek neerleggen, trachtte zich gerust te stellen door hier en daar te gaan kijken, schrikte nog harder van een geritsel of een poezepoot die aan een deur krabde, vluchtte tot aan de trap, wilde zich toch beheerschen, want zij was een de Lansere, ging met open deuren in een zetel zitten, en hare afgematte zenuwen brandden op in een langdurige kortsluiting.
De onderwijzers waren op haar woord aan 't werk gegaan voor den studiekring, vooral Uyt de Willighen met zijn cosmogonie en de twee jongsten die haar vroegen een onderwerp op te geven. Zij waren gelukkig nu een reden te hebben om 's avonds schuchter aan hare deur te kloppen en zij voelde zich veiliger en liet hen ter plaatse boeken nalezen en passus overschrijven. Meneer Noël echter ging wel niet minder geestdriftig op in zijn studie, maar niets was in staat de bezetenheid van zijn
| |
| |
innerlijke ontreddering op te heffen en zijn studie gaf hem slechts meer gelegenheid tot bezoeken en gesprekken. Van langsom meer behandelde hij haar als de schuldige aan zijn ongeluk. Eenmaal heeft zij even gemeend een argument gevonden te hebben dat hem intoomde. Zij zeide hem dat hij het voor zijn nieuwe overtuiging moest over hebben, nu zelfs strenger te leven dan vroeger, want anders zou men hem eenmaal belasteren als een priester die het geloof verloren had ten gevolge van een slecht leven en zijn overtuiging tegen beter weten in dacht aan te passen aan zijn levenswijze. Geef hun de gelegenheid niet tot dien perfiden laster, meneer Noël. Getroffen drukte hij haar de hand als op een zwijgend verbond, maar 's anderendaags was het weer allemaal onzin, jufvrouw. En hij zag nog een uitkomst: krankzinnig worden. Soms denk ik dat ik het al ben. Ik zal nog eens een moord doen.
Den derden trimester, in Juli, stierf zijn vader, drukker-uitgever van een provinciaal weekbladje, in de streek nogal populair. Als jongman was hij meestergast geweest in de drukkerij van het vanouds gevestigde weekblad. De uitgever had één kind, een meisje dat een heupgewrichtsontsteking gehad had en deerlijk mankte. In plaats van met haar te trouwen zooals hem op alle manieren te verstaan was gegeven, deed de meestergast zijn zin: hij
| |
| |
nam een flinke, gezonde vrouw. Het leven werd hem nu in de drukkerij moeilijk gemaakt, hij zette een eigen zaakje met eigen weekblad op waaraan een jonge onderpastoor hem hielp als redacteur en raadgever voor een meer democratische richting. De eerste jaren had hij wat last van zijn vroegeren patroon, die hem zelfs een proces aandeed, maar hij werd met glans vrijgesproken. Zijn zaak bloeide, zijn democratisch blaadje verdrong het oude, conservatieve. Een zoon werd missionaris van Scheut, een dochter missiezuster, de derde werd meneer Noël en toen hem alleen nog zijn dochter restte, herhaalde zich zijn geschiedenis en had hij zelf de keus tusschen het koppelen van die dochter aan zijn meestergast of ingaan op een voorstel der Christelijke Arbeiders, die zijn zaak wilden omzetten in een naamlooze maatschappij, waarin hijzelf een ruim deelgenootschap, en zijn dochter een vaste goed bezoldigde betrekking zouden hebben. Hij koos het laatste en toen hij stierf was de nieuwe hoofdredacteur, secretaris van den Werkliedenbond, reeds verloofd met zijn dochter. Nog den avond van den begrafenisdag liet moeder Noël haren zoon hooren dat zij nu naar rust verlangde, maar hij antwoordde dat hij haar helaas niet bij zich kon nemen zoolang hij in het dorp was waar de onderpastoors inwonen bij den pastoor. Want hij dacht aan Sibylle en
| |
| |
wilde moeder in geen geval bij zich. Ten allerminste zou zij bemerken dat hij nooit bad: Sinds bijna een jaar had hij niet meer gebrevierd. Toen moeder hem vroeg of hij geen andere plaats kon aanvragen, antwoordde hij dat hij nog maar pas in het dorp was en nu hij zich wat ingewerkt had, zou hij er zeker gaan loopen?
Hij kwam terug in het pensionaat, gedreven door den angst dat moeder toch zou komen en verlost van den angst voor vaders gestrengheid, die hem geteisterd had telkens hij het plan overwogen had zijn kleeren af te werpen. Sibylle trachtte het gesprek steeds naar zijn vader af te wentelen en zijn korte apodictische beweringen in te toomen, door hem voor te houden dat het leven, ontluisterd van zijn sprookjes, toch nog vol raadsel is, dat men eerbiedig moet benaderen. Wij zijn er beiden van overtuigd dat de dooden slapen en wederom een worden met de oude Aarde, maar zekerheid hebben wij ten slotte ook niet. En zij bood hem een paar streng wetenschappelijke boeken aan over geesten en parapsychische verschijnselen. Maar hij had genoeg gelezen, zegde hij, hij had al genoeg te danken aan de lectuur die zij hem gegeven had.
In zijn verbeelding spookte dat het nu gauw tot een beslissing moest komen, want op een goeden morgen zou moeder toch bij hem aan- | |
| |
landen. Van dag tot dag leefde Sibylle in de overtuiging dat er morgen iets onbekends en vreeselijks gebeuren moest. Hoe langer het uitbleef, des te zekerder werd het en des te kalmer werd zij zelf, die er zich op voorbereidde met die verbeten uiterste krachtsverzameling van sterke naturen.
En zie op een namiddag, even na vijf ure, als de leerlingen in de studiezaal, de onderwijzers naar huis of op hun kamer zijn en over het pensionaat plots een geheimzinnige stilte valt, is het niet meneer Noël die sluipend de deur opent, het is Kwikstaartje. Wel voor het eerst in haar leven wordt Sibylle de Lansere uitgelaten, nu de korte schielijke spanning om zij weet niet welk woest drama, zich oplost in deze verschijning. Zij schatert, slaat met beide handen op de schrijftafel, kraait, juicht dat ze al lang gevoeld had dat er iets moest gebeuren, noemt haar Kwikske, mijn liefste Kwikske, valt haar om den hals, snikt drie, vier maal aan haren schouder, bemerkt de verbazing van het meisje dat een heel andere Sibylle gekend heeft en hervat zich.
Kwikstaartje's bezoek is weer heelemaal in stijl. Luister, zij heeft haren verloofde verloren, een dichter, een heilige, Sibylle, neen nooit zal zij nog van iemand kunnen houden en heel waarschijnlijk vertrekt zij als missiezuster naar de Papoea-eilanden en komt nooit meer naar
| |
| |
Europa terug. Heusch waar, zij heeft hare betrekking al opgezegd en omdat men haar thuis toch niet begrijpt, papa wel, die is artist, ziet ge en voelt diep, maar al de anderen, foei wat zijn dat banale prozaïsche menschen geworden, daarom, ach, zij moest er eens uit, zij moest weg, zij zou er gek geworden zijn. Nu was zij dus op weg naar een tante, een van de zeven zusters van papa, papa was eenige zoon thuis en kijk zij zit dus in den trein en denkt dat zij absoluut Sibylle eens moet opzoeken, met die kon zij ten minste praten, de eenige die haar ooit begrepen heeft, ja lach niet. Zij zit dus te denken en leest opeens hoog boven op het dak in groote letters ‘Institut de Lansere’ zoo waar als zij daar zit, zij las het zonder nadenken en de letters waren al achter een boschje verdwenen, de trein remde al, toen zij zich bewust werd: Institut de Lansere... de Lansere... Sibylle! Meteen had zij valies, mantel, saccoche, paraplu bijeengescharreld en nog juist bijtijds kon zij uit den trein springen. Nu zult ge denken, Sibylle, dat zij er weer wat bij doet, maar zij zal u bewijzen dat ze niet liegt. Ziehier haar spoorkaartje tot Gent, och neen, het is waar ook, zij heeft het moeten afgeven, want zij heeft er nog ruzie voor gemaakt.
De eerste dagen sprak Kwikstaartje van vertrekken, maar Sibylle liet haar onder geen voorwaarde gaan. Daarna sprak zij over niets
| |
| |
meer en moest Sibylle haar bij de schouders vatten en vóór de schrijftafel neerduwen, met verbod nog op te staan, vooraleer zij papa en tante geschreven had waar zij terecht gekomen was. De kaart kwam juist bijtijds: 't Serjans was al bijna op weg, met foto's van haar op zak, om bij de politie haar spoorlooze verdwijning aan te geven.
Reeds den eersten dag had Kwikstaartje gezegd dat die meneer Noël haar niets aanstond, den tweeden dag dat hij kwaad was omdat zij er was en dat Sibylle van haar, die niet half zoo verstandig was, maar tienmaal beter wist wat het leven is, van haar die meer ondervonden en meer geleden had dan Sibylle in heel haar leven binnen deze stille muren zou tegenkomen een ernstige waarschuwing moest aannemen: gij merkt dat niet Sibylle, gij kent de wereld niet, maar geloof het op haar woord, zooals die meneer Noël u beziet, zij zegt u maar één woord: opgepast.
|
|