| |
| |
| |
XIII
Iemand als Sibylle ziet voor niemand af van de reden zelf van haar werk en bestaan, minst van al voor den eerwaarden heer Noël, die haar van nature antipathiek is. De de Lansere's zijn te degelijk om te pralen, maar zij weten wat zij waard zijn. Toen zij voelde dat meneer Noël discussie zocht, om haar zijn meerwaarde in te prenten, begon zij hem zelf met onverstoorbare koppigheid te onderbreken voor elk onverantwoord detail. Zij wonden elkander op en dat zij zich uiterlijk beheerschte en ijzig kalm bleef, deed hem soms zieden. Hij nam eens een vrouwentijdschrift op, bladerde snel, wierp het weer terug op haar schrijftafel en zeide: ‘Met al die geleerde vrouwen tegenwoordig! Dat ze trouwen! Pardon, ik bedoel natuurlijk u niet.’ Hij kon haar niet dieper kwetsen. Zij zeide vriendelijk dat hij de geleerde-vrouwenplaag toch niet moest overdrijven. Wij hebben toch altijd onze priesters die ons leiden en voorlichten als onze meerderen in de wetenschap.
Zij dacht er aan hem door het Bisdom te doen vervangen. Maar dan moest zij zeggen waarom, hij zou zelf zijn uitleg geven en natuurlijk zou men haar iemand sturen die nog betrouwbaarder was, om een oog in 't zeil te houden. Geen schandaal, dat bracht haar werk in gevaar en zij had het Cest beloofd.
| |
| |
Op zekeren avond kwamen de vereerders, uit kieschheid altijd met twee, vertellen dat de onderpastoor heel andere opvattingen had. Ja, alsof hij wist hoe zij les gaven en het er op aanlegde hun werk te niet te doen. Daar het een delicate kwestie was hem achter zijn rug bij de leerlingen tegen te spreken, kwamen zij vragen hoe zij nu moesten doen. Toen besloot Sibylle door te werken.
Zij liet hem rustig uiteenzetten waarom godsdienstonderricht eerst en vooral de leer zelf zoo uitgebreid en nauwkeurig mogelijk moet geven. Dan verdedigde zij haar standpunt, volgens hetwelk al deze dingen voorzichtigheidshalve op den achtergrond moeten blijven, om zooveel mogelijk plaats te ruimen voor zedelijke vorming.
Gedurig moest zij zeggen dat hij haar moest laten uitspreken, zooals zij zelf gedaan had. Hij onderbrak vief: Tweederangs wetenschap! Rationalisme! Maar mijn lieve jufvrouw, zit gij nog met rationalisme opgescheept. Dan zijt ge nog van den ouden tijd, hoor! Zijn korte spottende uitroepen prikkelden haar, zij ging verder dan zij zelf wilde. Zonder eenige stemverheffing daagde zij hem uit dit te bewijzen, dat te weerleggen en liet niet meer los.
Stilaan verdween zijn impulsieve, zelfzekere lach. Op zeker oogenblik was hij vragen aan 't stellen, totaal vergetend dat het een twistge- | |
| |
sprek was, maar toen hij het bemerkte hervatte hij zich en zeide abrupt: Luister eens hier, het is een genade en daarmee uit. Men kan discuteeren in der eeuwigheid, maar dat blijft altijd het wijze antwoord van de Kerk: genade. Als God zijn kinderen de genade onttrekt, zullen ze niet gelooven en anders zullen ze blijven gelooven. Dat is alles, we zullen het zoo maar hopen en er ons best voor doen.
Weken lang sprak hij over niets meer en ontweek Sibylle. Op zekeren dag na zijn ronde door de klassen, hield hij weer als vroeger zijn hoed tegen de ruit, om te zien of zij op haar bureel was en deed teeken dat hij binnen kwam. Hij vroeg boeken ter lezing en zeide dat hij vastgesteld had niet genoeg te hebben nagedacht op hetgeen de moderne wereld zooal inbrengt tegen het geloof. Hij beschouwde het als een plicht van alle priesters zich volledig in te werken, om het verwijt niet te verdienen dat zij achterlijk en waarheidschuw zijn. Bij het heengaan sprak hij over een moderne apologie, waarvoor hij reeds een klein schema had. Sibylle moedigde hem daartoe aan en stelde heel hare bibliotheek tot zijn beschikking, want zij bedacht dat hij als apologeet die ernstig gestudeerd heeft haar ten minste ernstig zou nemen.
Na het vertrek van de leerlingen einde Juli, toen de onderwijzers afscheid namen, draalden
| |
| |
de twee vereerders nog wat na en deelden haar bedeesd gichelend mee dat zij zulk plezier hadden gehad met de laatste les van meneer Noël. Al lang hadden zij de verandering gevoeld, maar in die laatste les had hij zich heelemaal uitgesproken. Over goed gedrag tijdens de vacantie. Het voorbeeld moest Jezus zijn. Prachtig had hij gesproken over Jezus, precies zooals Jufvrouw de directrice ‘tijdens de les die u ons beiden over de Christusfiguur gegeven hebt’. Jezus werd gekruisigd door de Joden en wij kruisigen hem niet alleen door onze zonden, maar door onze miskenning. Nog altijd kennen wij Jezus niet en hechten ons aan beuzelarijen, maar vergeten wat hij eigenlijk geleerd heeft: Bemint elkander, weest kuisch, onthecht en nederig. ‘Wij wisten wel, jufvrouw de directrice, waar hij het gehaald had.’ Groot was hare voldoening.
Want de leegte in haar eigen hart zette zich meer en meer uit. Met vlagen woei haar wanhoop aan. Zonder geloof aan God of hiernamaals was zij slechts een mooi dier dat eens in den grond zou gestopt worden. Dan jammerde heel haar wezen om Harry's liefde en moest zich hopeloos vastklampen aan haar werk, haar doel, om niet weg te loopen en ergens dulweg in den dood te loopen. Als het weer draaglijk werd en zij rustig was, begreep zij Cest die zeide dat het misdadig was het geloof uit te
| |
| |
roeien. Vooral bij kinderen, armen, verontrechten.
Hoeveel meer dan bij priesters.
Op haren kalender is het cijfer drie van derden Augustus met een zwart inkten vierkant bedekt. Zoo zal zij zich den avond herinneren, waarop meneer Noël haar de boeken terugbracht, nieuwe, omdat hij de hare vol nota's had gekribbeld. Hij zette het pak op de schrijftafel en zeide dat hij haar nu in alles en nog veel meer gelijk gaf. Zij antwoordde aangedaan nooit anders verwacht te hebben van een man zoo verstandig als hij maar nog meer verheugd te zijn omdat hij er, ten minste uiterlijk, zijn blijmoedige rust niet bij ingeschoten had. Terwijl zij dit zeide, voelde zij zich ineenkrimpen voor het antwoord dat bliksemsnel volgde: ‘Ik neem het u absoluut niet kwalijk, jufvrouw de directrice, u hebt er eigenlijk geen schuld aan, maar u hebt mij diep ongelukkig gemaakt.’
Nooit zal Sibylle vergeten dat buiten een man op een kar juist toen het straatliedje aanhief: Marie, wat hebt gij gedaan!... Het was een lemonade-uitvoerder van Michel Porta en hij had wat anders gedronken dan lemonade. Hij kwam laat in den avond met leegen wagen naar huis, want in dezen warmen zomer deed Michel schitterende zaken. Had zijn vader goeden flair gehad met hem in lemonade te
| |
| |
doen beginnen, zijn moeder had nog beter aangevoeld dat ambitie op een eigen zaak hem houvast zou geven. Hij dronk niet meer, keek naar geen meisjes meer. Ja, stilaan begon hij er industrieel uit te zien, sober en zakelijk in woorden en bewegingen, als een man die veel om het hoofd heeft.
Langs meneer Noël om verkreeg Sibylle dat pater Eugenius een triduum mocht komen preeken ter eere van O.L. Vrouw, in voorbereiding van O.L. Vrouw Hemelvaartdag op 15 Augustus. Niet alleen was het een goede gelegenheid om hem nog eens drie dagen thuis te hebben, nu papa zienderoogen verviel, zij wilde hem in aanraking brengen met haar slachtoffer. Want het kwam haar voor dat zij beter het heele pensionaat hadde opgedoekt dan een priester ongelukkig gemaakt, die nog zooveel minder dan zij zijn nieuwe overtuiging kon uitleven, zooveel hopeloozer verdoemd was tot hare dubbelzinnigheid.
Weeral iets tapot emaak, ik zie het, zei de Capucien toen hij binnen kwam. Wanneer zult gij nu toch eens zien hoe schoon het leven is, dat vraag ik mij af. Geef mij eerst een sigaar en begin dan maar direct te zaniken.
Maar de sigaar ging weer uit na de eerste teugen. Nauwelijks had hij gehoord dat het om een onderpastoor ging, dien zij ontredderd had, of hij sprong bloedrood op, de sigaar vloog
| |
| |
over de tafel, hij greep haar bij de polsen en uit een baard dicht aan haar gezicht siste heesch of zij dan zijn zuster was of een duivelin. Smartelijke teleurstelling omdat zij nog altijd broeide, woede omdat zij kwaad deed in plaats van milder en wijzer te worden, deernis met den armen priester, het golfde allemaal woest door hem heen. Hij liet haar los, draaide haar den rug toe, haalde den arm met de zware mouw uit en sprak met bevende stem over zijn schouder: ‘Als ge geen meisje waart, had ik u al lang zoo een gegeven.’
Nooit had een de Lansere zich zoo vergeten, nooit had zij zoo iets van haren Cest verwacht. Eindelijk kon hij weer gaan zitten. Zij bleef tegen de tafel staan, de handen op den rug, recht en in het vuur starend. Hij nam zonder opstaan een boek uit het rek en wachtte tot zij een woord zou zeggen. Klokslag halftien zeide zij: Ik ga slapen.
- Ik niet.
- Slaap wel.
- Zoo heet ik niet.
- Slaap wel, Celest.
- Zoo heet ik ook niet.
- Slaap wel, Cest.
- Krijg ik geen hand?
- Jawel.
Hij greep die hand. Ge hebt mij verdriet gedaan, zeide hij, met tranen in zijn groote oogen.
| |
| |
- Ik heb er spijt van. Ik zal het niet meer doen.
Onbewogen, moe, steeg zij de trap op.
Tijdens zijn eerste sermoon zag hij haren stoel ledig staan naast zijn ouders. Hij moest haar vragen het tweede sermoon en het derde bij te wonen. Soms hoorde zij duidelijk dat hij tot haar sprak van op den kansel. Thuis was hij vol ontroerende attenties en toen hij vertrok hulden zijn armen haar vaderlijk in zijn wijden kapmantel. Zij had medelijden met hem omdat hij niet weg kon en in zijn woorden haperde: ‘Wat ik nog zeggen wou... Jaja natuurlijk... enfin 't is goed, hoor... dag kind... nu ja, ge weet het wel... dag kindje.’
Het was sterker dan zijzelf: zij was alleen.
Er vormde zich een eigenaardige hardheid in haar, een versteening in haar eenzaamheid, een wil haar lot te volgen. Een paar dagen na het vertrek van haar broer, kwam meneer Noël haar zeggen dat pater Eugenius misschien een heilige was maar hij niet, dat hij den moed niet had om te leven volgens zijn staat als alles fabel was en hem geen eeuwige belooning wachtte. Zij vroeg hem kalm wat hij daarmee bedoelde en hij lachte zoo schel, uitdagend en wanhopig: ‘Ik wil van het leven genieten, dat spreekt vanzelf!’ dat zij onwillekeurig bang werd.
Het viel haar op dat hij met den dag ver- | |
| |
anderde. Hij werd bleek en dat gaf aan zijn woest uiterlijk met de grove beharing iets tragisch. Zijn mond stond bitter, hij sprak met horten, bijna brutaal en hij had nooit dat zalvende van den priester gehad, maar nu leek zijn toog haar een verkleeding.
- ‘En u, wat gaat u doen?’ vroeg hij eens bruusk. Zij zeide dat het leven voor haarzelf niet de minste waarde meer had, maar dat zij een zeker bestaansvoorwendsel vond in de opvoeding der kinderen, die zij wilde behoeden voor onze ramp, meneer Noël. Hij dacht na, de lippen hard opeen. Onzin jufvrouw. Zij verzekerde hem dat zijn lusteloosheid zou overgaan zooals een phase van een doodgewone griep, laat ons zeggen van een bronchitis, die duurt wat langer. De natuur redt zichzelf, we zijn zoo taai. Hij sloeg alles met een hand weg. ‘Ik wil leven. Is dat klaar en duidelijk genoeg?’ En hij lachte daarbij wanhopig en dreigend.
Vele bezoeken maakte zij kort of vermeed ze onder voorwendsel dat het met papa weer minder goed was en zij naar hem toe moest. Dit was niet ver gezocht. Men kon den meester niet meer alleen laten, sinds men hem tot ver over de enkels in den vijver had zien staan, met een langen stok peilend hoe diep het hier en daar was. Het wintertrimester brak weer aan en vóór de leerlingen terug waren, wilde hij paaltjes laten heien, met bordjes die de juiste
| |
| |
diepte aangaven. Mevrouw liep hem nu heel den dag na en was blij als Sibylle haar kwam aflossen. Met haar belegde de meester de vele veiligheidsmaatregelen die noodzakelijk waren, draadbeschutting voor al de slaapkamervensters, die nochtans hoog boven de cellen stonden, afschaffing van het balspel. Een zwaar probleem waren de afloopbuizen waartegen een bengel eens opgeklauterd was, drie, vier jaren geleden. Zoolang die bezorgdheden hem beheerschten sprak hij Fransch en eindigde telkens met de zachte klacht dat hij vijftien jaar vroeger oud was dan zijn vader, dat kwam alleen door de verantwoordelijkheid. Dit was het oogenblik om hem op te monteren door er op te wijzen dat de verantwoordelijkheid van zijn vader ook zooveel geringer geweest was. Wat hebt gij sindsdien van het pensionaat niet gemaakt, papa! Dan glimlachte hij voldaan voor zich uit, keek schielijk rond of men het gemerkt had, zette een ernstig gezicht en zeide bescheiden dat hij jazeker een beetje gewerkt had.
Sibylle was blij toen het schooljaar herbegon en zij met meneer Noël niet meer alleen moest zijn in de wijde, leege gebouwen. Maar nu kwam hij weer elken morgen en zaterdagnamiddag. Als hij na de onderwijzers alleen in het eetzaaltje ontbeet, zocht zij hem even op, liever daar dan in haar bureel.
| |
| |
Hij leed als een verdoemde. Tactvol zocht zij troost, sprak hem o.a. over den heilige die meende verdoemd te zijn en toch blij zong, gelukkig in den dienst Gods en deugdzaam leven. Wij weten ten minste dat we niet verdoemd zijn, wij slapen voor eeuwig in. Er zijn genoegens die we niet kennen, maar hoevelen hebben een troosteloozer leven. Een priester die menschen helpt en hoop geeft, vindt toch veel eenvoudig menschelijke voldoening.
Hij drinkt, zij hoort zijn tanden tikken op de tas. Onzin, jufvrouw. Hij zegt dat hij zich liet wijden omdat hij niet wist wat hij nu weet. Nu moet hij liegen. Ik ben een eerlijk mensch, ik doe dat niet.
- ‘Getrouwden wisten bij hun huwelijk ook niet wat ze nu weten, meneer Noël.’
- ‘Zij kunnen ten slotte hun zin doen en ze doen hem, dat weet ik. Nu, ik wil ook leven.’
Dat woord is het einde van al hun gesprekken, een gesmoorde smartelijke kreet, vlak vóór haar, verwijtend, dreigend. Haar medelijden drijft weg voor afschuw en vrees, zij loodst hem naar de speelplaats en op zekeren dag geheel toevallig, spontaan, haast zonder het te weten, in een nieuwen angst omdat hij weer zijn oogen van dichtbij in de hare boort en dreigender zijn hunkering herhaalt, loodst zij hem naar een studiekring.
|
|