| |
| |
| |
XII
Tijdens dit tragisch beëindigd trimester had het Sibylle niet gewrongen dat zij een tweederangs rol te spelen had en materieel werk na te zien, maar dat zij verantwoordelijk was voor de opvoeding waaraan zij onrechtstreeks meewerkte. Die kon zij wijzigen, ongemerkt, in den geest van Cest, die haar wel niet meer bevredigde, maar waaraan zij zich vastklampte als een drenkeling. Nu moest zij opeens de leiding van alles op zich nemen, nieuwe levenskans, zij greep ze krachtig aan. Haar leven dat zin en doel verloren had, vulde zich opnieuw met ideaal. Want het is den katholiek ingeboren zijne wereldbeschouwing te verspreiden en haar volslagen agnosticisme, dat hoogstens tot een wijs en droef berusten kan opstijgen, leek haar nog een soort schande die zij verborg. Daarbij, wat nut had het de wereld zoo te ontluisteren. Jeugdopvoeding begint met klopjes op de broek en moet vorderen met steeds vergeestelijkende middelen, hel, hemel, God, om zonder die diepe schokken die haar, Sibylle zelf haast ten onder brachten, te groeien naar de hopelooze waarheid.
Dit was Sibylle's opvoedkundig doel. Voorbereiden tot geestelijke vrijheid. Vader kon haar slechts hinderen. Zij wees dan ook met kracht zijn voorstel af weer terug te keeren en
| |
| |
haar op gang te brengen. In enkele dagen was de rechte rug van den meester rond doorgebogen. Over zijn oogen was dofheid gegroeid als een vlies. Haar beslistheid deed hem zich weer oprichten, zij veranderde slaggelings en hij bekwam niet van zijn verbazing over haar rustig en zelfzeker optreden tegenover het personeel. Zij zette zich aan het bureel van Alex, oriënteerde zich in de boeken, vakjes, laden en keek waar hij gebleven was om daar gewoon voort te gaan. Een tragedie, enkele dagen onderbreking. Binnenskamers en alleen met hun hart, zullen de de Lansere's elk voor zich langzaam hun verdriet te boven komen, maar het pensionaat zal voortleven alsof er nooit een Dr. Alex de Lansere bestaan had.
De bezorgdheid van den meester smolt weg. Telkens Sibylle hem kordaat naar 't ‘Torenhof’ terugstuurde, was hij diep aangedaan, omdat zij, die het toch zwaar had, hem wilde sparen. Ja, zij vergezelde hem, al had zij het druk en hij sprak onderwege met ontroerde stem over de voorzienigheid Gods, zooveel wijzer dan de mensch. Want hij, meester, had de toekomst van het pensionaat veilig gewaand omdat Alex zaliger er was, maar intusschen had God die toekomst verzekerd door de rijkst begaafde van zijn kinderen daarop voor te bereiden. ‘Gij weet, zeide hij, hoe ik van u alle vier houd en hoe fier ik was op Alex en toch ben ik geruster
| |
| |
in het pensionaat nu gij er zijt. Ik weet dat God alles beter regelt dan ik. Wat gebeurd is is zijn regeling, kind.’
Uit eene toegeschroefde keel fluisterde Sibylle: ‘Zwijg nu, pake.’ Hij erkende bescheiden dat hij zich inderdaad moest beheerschen, maar zij moest hem verontschuldigen, want hij was een oud man en zwaar getroffen. Hij richtte het hoofd op om twee tranen weg te knipperen, die hij niet wilde afdrogen waar zij het zag.
Mevrouw de Lansere werkte met Sibylle mee door hem in ‘Torekenshof’ te houden. Zonder zijn hulp zou haar dochter des te eerder de zwaarte van haar taak voelen en op de aanbiedingen ingaan, die haar nu wel spoedig zouden gedaan worden. Want wie zou niet directeur van zulk een pensionaat en echtgenoot van zulk een vrouw willen worden.
Zij steunde haar dan ook om dezelfde reden, toen Sibylle beslist eischte dat haar het pensionaat als kindsdeel zou gegeven worden. Sibylle's reden was heel anders: zich voor de toekomst veilig zetten tegen conflicten met vader en broers en met de geestelijke overheid, die den tot gehoorzaamheid verplichten Cest tegen haar kon doen optreden.
Meester de Lansere verbleekte toen zij hem hare voorwaarde uiteenzette. Als hij ten slotte afstand gedaan heeft van zijn levenswerk, was
| |
| |
het niet onder den druk van zijn vrouw maar deels uit bewondering en waardeering voor de kranigheid van zijn dochter, deels uit grenzeloos vertrouwen in haar bekwaamheid, maar vooral doordat hij een gebroken man was. Hij riep pater Eugenius en Norbert.
De eerste moest Sibylle alleen spreken over hare bedoeling. Zij moest hem op haar eerewoord verzekeren dat het pensionaat katholiek zou blijven en de traditie volgen. ‘Zweer mij, Sibylle, dat ge geen schandaal zult verwekken.’ Zij zwoer het. Zij herinnerde hem aan een gesprek, waarin zij gezegd had: ‘Cest, ik geloof, als we dood zijn, dat we slapen, slapen, niets anders’ en hij geantwoord: ‘We leven voort, dat staat voor mij vast, maar als ook alles met den dood gedaan was, zou ik toch aan mijn leven niets veranderen.’ Zij sloeg de oogen neer en zeide dat zij zich wilde opofferen voor de kinderen, zonder hoop op belooning en trachten daar geluk in te vinden. ‘Ik ben uw man,’ zeide hij gul en pleitte warm voor haar bij den meester.
Norbert zag heel de zaak als een geldkwestie en daar hij niets afwist van Sibylle's gesteltenis zag hij in haar verzoek een zeer natuurlijk verlangen naar zelfstandigheid. De Capucien had aan wereldsch bezit verzaakt, er moest dus alleen gedeeld worden tusschen hem en Sibylle. Hij zeide zelf dat het volstrekt geene gelijke
| |
| |
verdeeling moest zijn en dat Sibylle het leeuwenaandeel toekwam. De meester zette hem zakelijk uiteen wat na den dood zijner ouders het zijne zou worden, hij knikte tevreden en vroeg nu over wat anders te praten dan over sterven. Belooft ons allen twee honderd jaar te worden, papa en mama, dat hooren we veel liever.
Dit was het laatste dat meester de Lansere wijs en bedachtzaam heeft geregeld. Van dien dag af verviel hij weer, na een korte hervatting van enkele weken. Zijne taak was afgedaan, het pensionaat was van hem niet meer, maar hij had het in handen gegeven van Dr. phil. Thomae. Sibylle de Lansere. Hij woonde nog eenmaal de rentrée der leerlingen bij en kwam niet uitgepraat over Sibylle's vriendelijkheid voor de kleintjes die weenden en hoe zij de ouders ontving, die zelf hun kind brachten. Hij herhaalde voortdurend dat hij Sibylle niet meer herkende. Altijd had zij iets opvallend waardigs over zich gehad, maar dit was geen waardigheid meer, het was majesteit en ondanks alles toch eenvoud. Hij beschreef haar kleed, zwart, met wijde witte mouwen en een dun zwart armbandje. En dan die slanke hals, het bleek gezicht, de groote zwarte oogen en het zwarte haar, wat een figuur!
Maar eerst in den nacht, geleidelijk ook overdag, overvielen hem vreemde sidderingen
| |
| |
voor onheil en als hij heel de wallen rond gegaan was en vastgesteld had dat nergens iets haperde, beeldde hij zich in dat er iets gebeurd was in het pensionaat.
Er waren zeven en twintig leerlingen minder teruggekomen na het verlof. Het ongeval had hun ouders bang gemaakt. Des te vuriger vatte Sibylle haar taak aan. Haar eerzucht was het pensionaat weer op te werken. Ondanks al wat zij sinds jaren door papa en Alex had hooren beweren over maximum aantal dat te bereiken was, ging hare verbeelding verder, weigerde aan eenig maximum te gelooven. De modelschool waarvan zij droomde, een unicum in het land, was door geen maximum te beperken. Aan deze jeugd wilde zij met hartstocht haar leven wijden. Zij zou een nieuwe generatie vormen, ah wel nog geen druppel in de zee der menschheid, maar toch reeds een kern in haar volk, haar edelmoedige bijdrage tot een blijdere vrijere wereld.
Eerst en vooral moest Sibylle de onderwijzers van haren geest doordringen. De meester zou dat gedaan hebben met private raadgevingen en tactvolle vingerwijzingen tijdens de lessen. Alex zou eenige conferenties voor hen gehouden hebben en hun boeken ter lezing gegeven. Zij, een vrouw, verscheen, den eersten dag, in hun blauwgeschilderd eetzaaltje, naast den grooten refter en deelde hun mede
| |
| |
dat zij voortaan met hen aan tafel zou zitten. De familiegeest, vaak het ernstigste gemis van het pensionaatleven, kon volgens haar niet genoeg bevorderd worden. Zij wilde dus eerst het voorbeeld geven door nauwer contact met hen. Langs hen om zou zij ook nader komen tot de leerlingen. Van af haar plaats in het midden der tafel zag zij bovendien door de glazen deur den refter en zij wilde al eens tusschen de tafels wandelen en naar de keuken. Haar vader en broer hadden familieplichten gehad, maar zij, die alleen was...
De twee oudstgedienden keken eerst verveeld, want zij hielden haar voor stug en ongezellig. De twee jongsten, nieuwelingen sinds het vorig trimester, zaten haar verrukt en dwepend aan te staren. Zij was schoon. De grapjas van het gezelschap hield zich twee maaltijden lang koest, maar geërgerd door het plechtig doen der anderen, liet hij zich den derden keer al een beetje gaan. Woeste blikken boven, voetstooten onder tafel: het was Sibylle of zij met opgeschoten jongens aan tafel zat die zichtbaar herademden toen zij zeide dat zij van vroolijke menschen hield en dat hare beste vriendin in het pensionaat de dochter van den bekenden componist 't Serjans geweest was, die om hare dartelheid kwikstaartje werd genoemd. Tiens, dat zou een goede vrouw zijn voor u, mijnheer Duchêne. De dikke Waal nam
| |
| |
dadelijk zijn notaboekje en schreef nadere inlichtingen op. Over ‘Koewiekstaartje’, zeide hij.
Sibylle deed met hen wat zij wilde en schreef aan Cest dat zij vijf goede pummels en twee ultra-naïeve kuikentjes had, ach ik voel mij soms oud. Voor een glimlach, een woord zijn zij dankbaar en blij, zelfs de twee oudsten, die tot over hun ooren getrouwd zijn. Ze zijn alle zeven even plomp en lief, het is aangenaam met hen te werken. En gedienstig dat ze zijn, Cest!
De meester en Alex hadden hen altijd vriendelijk maar met gezag toegesproken. Dat vermeed zij met vrouwelijken tact. Er was iets in haar dat altijd den afstand deed bewaren en lang vóór de loslippige Duchêne te gemeenzaam werd, had een der kuikentjes tegenover hem al geschopt, soms hard tegen het tafelblad en Uyt de Willighen, de oudste, zijn vettigen lach plotseling bedwongen, dan werd het stil. Het viel Sibylle gemakkelijk hun haar opvatting mee te deelen zonder te leeraren, opvoeding zonder vrees voor straf of belooningslokaas, het goede om het goede leeren doen.
Toen Uyt de Willighen aan de les over de schepping was, verscheen zij schijnbaar toevallig in de klas en sprak over de wording van het heelal en onze wereld, eenvoudig en wetenschappelijk. Van in het begin hebben alle volkeren dat op hunne wijze uitgelegd en mijnheer
| |
| |
Uyt de Willighen zal u nu uitleggen hoe de Joden zich dat indertijd voorgesteld hebben. Toen zij wegging fluisterde Uyt de Willighen overgelukkig dat hij zich thuis met cosmogonie bezig hield uit liefhebberij en als jufvrouw de directrice het goed vond, hij kon zijn jongens daar nog wel over vertellen. Dat is wetenschap die tot hunne verbeelding spreekt.
Aan tafel werd zoo iets dan besproken. Sibylle vertelde glimlachend van een braven rijken priester, die in Palestina de zoutzuil van de vrouw van Lot gezien had en daarin een bewijs zag dat de vrouw werkelijk in een zoutzuil veranderd was. Zoo bestaat de Roelandrots ook nog, zeide zij en dat bewijst dat Roeland ze met zijn zwaard gekloven heeft, mijnheer Duchêne dat zoudt gij niet kunnen, wel?
Haar dankbaarste discipelen waren de twee kuikentjes. Zij gingen diep op zulke gesprekken in en zagen hoogrood van inspanning en geluk, als Sibylle na den maaltijd met hen nog wat zitten bleef. Na een schuwe opmerking knikten zij al dat ze weerlegd was, vooraleer Sibylle haar antwoord voor de helft gegeven had en als zij opstond voor ander werk, dankten zij voor hetgeen zij noemden, een les, zooals ze er in de normaalschool geen hadden gekregen. Hare opvatting was, zeiden zij, ruimer, edeler. Van ganscher harte dank en als zij niet vreesden haren kostbaren tijd in beslag te nemen...
| |
| |
Integendeel, Sibylle liet hen 's avonds zelfs in het directiebureel komen. Daar sprak zij hen eens over Christus die slechts naastenliefde ter wille van God en bedwang der passies naar bezit en genot heeft gepredikt en alle formalisme bestreden: Bidt waar en zooals gij wilt, maar bidt in geest en waarheid. Nog meer. Voor haar komt het er zelfs niet op aan of hij dit en dat mirakel al of niet gedaan heeft, ja men mag haar komen vertellen dat hij niet verrezen, niet de zoon van God was, wat een ketterij niet waar, zijn ideaal van naastenliefde, zelfbeheersching, gebed in geest en waarheid blijft het hoogste en bevat het ware geluk op aarde. Zij zwijgt en zegt dan vlug: En natuurlijk ook hiernamaals: In de schemering zitten de twee eerst sprakeloos vereerend en stamelen dan dat ze de Christusfiguur nu eerst in hare volle schoonheid zien. Zij geraken niet uit verontschuldigd over den benomen tijd en drukken voorzichtig hare prachtige zachte hand.
Maar de onderpastoor, die elken dag de mis komt lezen, een halfuur godsdienstles geven, de internen voorbereiden op hun eerste communie en 's zaterdags biecht hooren, is van de nieuwe school en zooals zij hem, wil hij haar winnen. Zedelijke vorming, ik hoor het al, de jufvrouw is nog van de oude school. Hij betoogt ijverig dat de nieuwe generatie gebroken heeft met het systeem der oude predikanten, die maar zeurden
| |
| |
en donderden over braaf zijn, maar de menschen geen geestelijk voedsel gaven. Men moet den godsdienst à fond leeren kennen, de dogma's uitleggen en niet terugdeinzen voor de hoogste, ingewikkeldste theologie. Ze verstaan het en hooren het graag. Als de godsdienst achteruit gaat, is het omdat de menschen hem niet genoeg kennen. ‘U hebt toch in Leuven gestudeerd, meen ik? Zijn ze daar nog zoo verouderd? Dan is men bij ons in het Seminarie heel wat vooruit hoor.’
Het is zijn schuld niet dat hij er ruw uitziet: dikke toegroeiende wenkbrauwen, vooruitspringende kin en dichte zwarte baard. Hij spreekt haar te luid. Zooals velen die vlug van begrip zijn en levendig, laat hij haar niet uitspreken. Jaja, ik begrijp u, maar... Zij wil klare gedachten, keurig en rustig formuleeren en hij onderbreekt haar telkens met luiden lach: ‘Haha, ik hoor u al aankomen, maar...’ Dan kan zij zich soms niet weerhouden kalm te zeggen dat hij maar moet wachten tot zij aangekomen is. Hij vindt haar een beetje pedant.
Maar hij lacht in de pastorij joviaal dat hij haar dat wel gauw zal afleeren. Geprikkeld omdat de pastoor waarschuwt dat het anders de eerste de beste niet is, trouwens al de de Lansere's zijn flinke koppen en naar 't schijnt is zij nog de intelligentste van allemaal, neemt hij
| |
| |
zich voor er werk van te maken. En hij pakt het nog vuriger aan omdat hij van zijn pastoor geen gelijk krijgt. Jong tegen oud. Hij kan vanwege den pastoor doen wat hij wil, maar neem van hem een raad aan: ga de de Lansere's niet leeren hoe ze kinderen moeten opvoeden, die weten dat al lang.
|
|