| |
| |
| |
XI
Reeds in zijn eersten brief van uit het ziekbed had William God bedankt voor de ziekte (waarvan hij verzekerde nooit meer te zullen opstaan), omdat zij van Hoogerhand elken zinnelijken band tusschen hen onmogelijk maakte, doch in den hemel zou hij zich beschouwen als haar eeuwigen verloofde, want heldhaftigheid durfde hij van haar niet vergen. Natuurlijk smeekte Kwikstaartje, hem dit te doen, want zij wilde hem waardig blijven en volgen, hoe hoog hij ook steeg. Hij schreef dus in den tweeden brief over een huwelijk op het sterfbed. In den hemel, bruidegom, op haar, zijne bruid, wachten. Eigenlijk drong hij daar niet zeer op aan, omdat zijn thuis nog niet eens wist dat hij ooit met een meisje gesproken had, maar Kwikstaartje leidde uit die gereserveerdheid af dat hij aan hare heldhaftigheid twijfelde, sprong op de fiets en ijlde naar hem toe. Zij kwam terecht in een dorpsch kruidenierswinkeltje waar zij, vóór een dorpsvrouw die slechts koffie verlangde, Williams moeder mocht zeggen wat er van haar believen was. Haar bezoek verwekte groote ontsteltenis in het gezin, dat nooit zoo iets van William gedacht had. Zij werden natuurlijk geen oogenblik alleen gelaten en alhoewel hij slechts vroeg naar nieuws over het bureel en de makkers,
| |
| |
moest hij na haar vertrek uitleggen wat er tusschen hen was. ‘Een geestelijke vriendschap, maar dat verstaat gij toch niet, moeder.’ ‘Jawel, zei moeder heel goed.’ ‘Neen, neen, zeide hij, dat verstaat gij niet.’ ‘Jawel,’ herhaalde zij een beetje dreigend en verwijtend.
Haar bezoek ontmoedigde Kwikstaartje heelemaal niet. Integendeel, schreef ze, langs een vriend om, die hare brieven overmaakte en de zijne verzond, begreep ze nu maar eerst goed zijn eenzaamheid en zwoer hem eeuwige trouw. De moeder kwam natuurlijk gauw achter die briefwisseling: een bedlegerige kan niet veel papier verbergen. De eerste brieven van Kwikstaartje verontrustten haar fel en zij was er na aan toe te gelooven in het ergste: een zondige relatie die al maanden duurde. Maar geleidelijk wende zij aan de hooge, vurige woorden en naar gelang de ziekte meer en meer in 't kwade keerde, groeide haar medelijden met den wereldvreemden jongen en het onschuldig rijkemenschenkind. Zij vond bewaakte bezoeken nog beter dan hitsig geschrijf, toonde hem dus een brief van Kwikstaartje, vroeg waarom hij dien verborgen had en liet hem, om niet te zeggen dat dit alles volgens haar kinderachtigheid was, nog eens plechtig verzekeren dat er tusschen hen niets was dan een geestelijke vriendschap. Kwikstaartje mocht komen. Weenend kuste William
| |
| |
hartstochtelijk moeders hand, fluisterend dat zijn moederken hem begreep. Smartelijk, liefdevol, lachte zij het ten doode opgeschreven kind toe. Aan Kwikstaartje zeide zij telkens dat er geen hoop meer was voor den jongen, al hoopte zij zelf tegen alles in, maar om het meisje, dat zij zelf lief kreeg, alle illusie te besparen.
Zelfs de dood zou deze geliefden niet scheiden. Niets ontmoedigde hen en hun symbolisch liefdeteeken, den handdruk, konden zij in ieders bijzijn geven. Het onuitspreekbare zegden hunne groote, diep-verlichte oogen.
Zes en zeventig jaar oud was meester de Lansere, toen hij de kroon op zijn levenswerk zette en zijn pensionaat onbetwistbaar in de rij der belangrijke opvoedingsgestichten deed plaats nemen, door er een buitengoed aan toe te voegen, waar de leerlingen donderdags en zondags in de vrije natuur konden spelen. Nooit heeft hij iets gezochts, buitenissigs of pralerigs gedaan. Wat hij gebouwd heeft was er noodig, wat hij veranderde was verbetering en het gebouwencomplex van drie vleugels, dat daar nu staat, opgetrokken in den loop van weldra vijf en zeventig jaren, maar volgens een toen vastgesteld plan, is zoo natuurlijk gegroeid als een boom en berekend op het maximum leerlingen dat in deze streek kan worden bereikt.
| |
| |
Even natuurlijk en juist op het goede oogenblik, verwezenlijkt hij den ouden droom, dien hij wijs en geduldig heeft laten rijpen, den aankoop van het ‘Torekenshof’, een oud kasteeltje op een half uur afstand van het dorp en dat zijn naam ontleende aan vier kleine ronde nuttelooze hoektorentjes.
Sinds jaren stond het midden vervuilde grachten leeg en werd niet verkocht omdat er geen kooper naar vroeg en de eigenares, een stokoude zonderlinge ‘Jufvrouw de Gravin’ het niet te koop stelde. Driemaal moest de meester haar kasteel, dat al bijna even vervallen was, verlaten op haar koppig antwoord dat zij niets verkocht. Geen verklaring, geen voorwaarden, zij verkocht niets. Inderdaad kocht zij al wat haar rentmeester, de notaris, haar signaleerde, maar nooit had zij iets verkocht, trouw aan een oud-adellijk gevoel, dat koopen als een machtsvertoon opvat en verkoopen als een armemenschenstreek. Maar meester de Lansere huurde ‘Torekenshof’ en toen hij met zijn vriend den notaris naar haar toeging voor het huurcontract, wisten zij beiden er een koopact van te maken. Zij schrikten haar eerst af met het vooruitzicht van herstelkosten, die zij nooit aandierf, zelfs niet voor een boerenhuisje. Toen de meester die kosten op zich genomen had, stelden zij het haar voor als iets bijna onzedelijks, op den hoop toe nog huur
| |
| |
te vragen, zoodat er niets anders meer opzat, zei de notaris, dan de kooi maar van de hand te doen.
Alex schreef een studie over het gebouw dat het stamhuis van een bekende brabantsche familie was geweest en tijdens den boerenkrijg het tooneel van een gruwelijk bloedbad. ‘Waarlijk, het water van deze grachten zag eenmaal, in den letterlijken zin, rood van vlaamsch bloed.’ De studie verscheen in het tijdschrift en werd daarna nog in brochure op glanzend papier en verlucht met foto's uitgegeven en gezonden aan al de ouders der leerlingen en aan al de leden van den oud-leerlingenbond.
Het ‘Torekenshof’ was niet alleen een buitengoed, dat desnoods nog gemist kon worden, maar zooals alles wat de meester gedaan heeft, door een harmonischen samenloop van noodwendigheden gewettigd. Het verschafte hem de gelegenheid tot een waardigen uittocht, nu zijn tijd gekomen was om plaats te maken. Alex was naast hem de directeur geworden waarin hij gerust was en die slechts het alleengezag noodig had om te worden wat hij in zich had. Met zijn bond, zijn tijdschrift en zijn wetenschappelijke vereeniging maakte hij een beetje den indruk van iemand die zijn handen tracht te vullen, maar zich tot meer en beters geroepen voelt. Hij kon niet aan trouwen
| |
| |
denken zoolang twee vrouwen in huis waren en de meester voorzag dat hij er gauw een beetje dor vrijgezelachtig zou uitzien. Sibylle hield zich afzijdig van de wereld en gezelschappen, zoodat een huwelijk in afzienbaren tijd niet te verwachten was en dat zij niet tierde naar zijn wensch, schreef hij toe aan het feit dat zij door niets genoeg in beslag genomen was. Zoolang Alex niet getrouwd was zou vanzelf op haar het toezicht op het practische werk berusten en dit contact met de werkelijkheid zou waarschijnlijk een tegenwicht vormen voor haar sterk intellectualistische vorming en geneigdheid. Hijzelf zou met de geliefde Honorine zijn levensavond doorbrengen als noch min noch meer kasteelheer en toch nog verbonden aan zijn pensionaat.
Nog verder in de toekomst zag de meester. Voor Sibylle was een tweederangs rol in het pensionaat slechts tijdelijk gewenscht en als alles normaal ging zou Alex trouwen. Daardoor zou Sibylle vrij komen en eenmaal eigenares en bewoonster worden van het ‘Torekenshof’. Het was hem een zoete gedachte dat zijne dochter, misschien de eenige vrouwelijke wijsgeer van het land, eenmaal, gehuwd of niet, op een kasteel met wallen zou wonen in trotsche afzondering, zooals de geschiedenis dit vermeldt van vele denkers en geleerden.
Het vergenoegde hem niet weinig dat me- | |
| |
vrouw, anders zoo gereserveerd, hare fierheid duidelijk liet blijken. Het gelijkvloers, met de keuken erbij zeven ruime plaatsen, werd voor hen beiden geheel volgens hare zorgvuldige aanduidingen ingericht en hijzelf teekende op al de muren van het eerste verdiep, die niet geheel mochten weggebroken worden, de uit te kappen wijde spitsbogen, zoodat alles, toen de verandering uitgevoerd was, een enkele groote zaal vormde in hoefijzervorm rond de traphal. In den winter of bij regenweer zouden de leerlingen daar aan lange tafels kunnen schaken, dammen, kaarten, bakspelen. Hij zou hen vergasten op koffie en koeken.
Den voormiddag na de terugkomst der leerlingen voor het nieuwe schooljaar, vreugde die hij nog had willen meemaken, vertrok de meester te voet naar het ‘Torekenshof’. Mevrouw, die al een paar uren vroeger gegaan was, opende hem zelf de heele zware dubbele deur en zeide: ‘Welkom in het “Torenhof”.’ Niet ‘Torekenshof’. Hij sloot haar in zijne armen en zag dat alles vol bloemen stond. De zware antieke tafel stond feestelijk gedekt, zon viel binnen door de hooge ramen in lood.
Niet onwaarschijnlijk zou het leven van Sibylle de Lansere totaal anders zijn verloopen indien zich in den eerstvolgenden winter, enkele dagen voor het Kerstverlof, op den vijver van hetzelfde ‘Torekenshof’ niet het
| |
| |
tragisch ongeval had voorgedaan dat het leven kostte aan haar broeder Alex.
‘Wanneer men door de monumentale brugpoort is gegaan, aldus Alex in zijne studie, staat men voor het kasteel “Torekenshof”, oorspronkelijk “Torenhof”, maar in den volksmond mettertijd tot “Torekenshof” verliefelijkt. Twee wegen zwenken in sierlijke bocht rechts en links van het gebouw. Wie een van beide volgt, staat voor een uitgestrekte wei, die thans verdeeld zal worden in twee voetbalvelden. Aan weerskanten, met den rug naar de grachten, worden eenige rustieke banken geplaatst. Achter de voetbalweide ligt een even groote moestuin, waarvan de breede wandelwegen op gelijke afstanden overwelfd zijn met ijzeren bogen, waarlangs zich rozen slingeren. Achter dien moestuin ligt een groote vijver, gevoed door twee onderaardsche bronnen, zooals wij zelf hebben kunnen vaststellen. Wij houden het niet voor onmogelijk dat in die bronnen, om het nu zoo uit te drukken, de bron ligt van het “Torenhof” zelf, daar Messire Jan 't Servaes, bouwheer van het “Torenhof” in gansch den omtrek gewis geen plaats kon vinden, waar de watervoorziening van zijn walgrachten beter verzekerd zou zijn. De vijver moet destijds veel grooter geweest zijn, maar meet thans toch nog ruim honderd meter in de lengte en gemiddeld veertig in de breedte. Er
| |
| |
wordt natuurlijk niet aan gedacht er een zweminrichting te maken, zij het alleen reeds omdat hij ongeveer in het midden, namelijk rond de bronnen, vrij diep is, alhoewel op de overige plaatsen nergens dieper dan twee en zelfs hier en daar slechts een meter. Doch hij kan in den winter, natuurlijk onder voorbehoud van de grootste voorzichtigheid, ons door onze zware verantwoordelijkheid opgelegd, uitstekende diensten bewijzen met het oog op ijsvermaak.’
Tot hier Dr. Alex de Lansere zelf. Het ijsvermaak had reeds vier dagen geduurd, de vorst bleef aanhouden en daar de trimester-prijskampen toch achter den rug waren, hadden Alex en de meester op het einde van den vierden namiddag besloten ook nog een vijfde maal ijsverlof te geven. Niemand in heel het land verontrustte zich nog over den toestand van het ijs.
Vier glorievolle dagen waren het voor den meester en mevrouw geweest. Als kasteelbewoners hadden zij hun leerlingen ontvangen die wel niet meer naar hun ouders zouden schrijven, maar des te gloedvoller zelf vertellen over het nieuwe buitengoed. Zij besloten des avonds eenparig den vijfden en laatsten namiddag feestelijken glans te geven, door het inrichten van prijskampen voor het snelste en mooiste schaatsenrijden en daarna, als apotheose, bij wijze van verrassing, te vergasten op smou- | |
| |
tebollen, warme melk of lemonade naar keuze. Hij, mevrouw en Alex zouden zelf op het ijs de gastheeren zijn, achter een kraampje staande en zooals de meester het zich voorstelde moest het gezellig en hartelijk toegaan. De blozende baasjes moesten zelf hun smoutebollen bestellen, twee, drie, vier, en zij drieën zouden hun die in een zakje doen en suikeren zooals op de kermis.
Het is de eerste mand smoutebollen (melk en lemonade waren er nog niet) die oorzaak werd van de ramp. Terwijl het heele pensionaat toeschoot rond Alex, den meester, mevrouw en de twee meiden, die de mand aandroegen, de grooten kropen over de kleinen en men zag weldra alleen nog den meester boven den hoop uitsteken, ondanks alles lachend en met de armen in de lucht, om kalmte te bevelen, zonk het ijs op onverklaarbare wijze in, zonder kraken of scheuren. Ongeveer alles verdween in het water. Gelukkiglijk was de vijver daar niet eens anderhalven meter diep, zoodat de grooteren heelemaal niet ondergingen en de kleineren zich aan hen konden vasthouden. Maar er ontstond een paniek, die gevaarlijk zou geworden zijn indien niet twee mannen van het gehalte der de Lansere's, de meester en Alex, onmiddellijk den toestand hadden beheerscht. Zij heschen eerst mevrouw en de meiden uit het water. Haar volgden verbazend snel de eerst
| |
| |
geredde kleinsten op een draf naar het kasteeltje, waar zij de warme keuken vulden, terwijl de meiden, nog druipend, het vuur aanmaakten in de groote bovenzaal en mevrouw het pensionaat opbelde om hulp en droge kleeren.
Toen de eerste paniek wat luwde, zag men Alex instinctmatig de overhand nemen ook op zijn vader, dien hij eenvoudig uit het water lichtte en met kort bevel naar binnen stuurde om daar alles te leiden. Hijzelf bleef intusschen in het water en de redding werd met elk oogenblik lastiger, daar het ijs, nat gedropen van de eerst geredden, zeer glibberig was en de meesten die zichzelf wilden behelpen, koponder terugvielen. Alex hield stand, wilde door geen grooteren geholpen worden om dezen niet langer dan noodig in het water te laten. Toen allen binnen waren, ontviel hem zijn kordaatheid. Een soort doodsangst beving hem. Hij beeldde zich in dat hij in het eerste gewoel kleine lijkjes zoo diep in de modder had getrapt, dat hij ze nu niet meer kon voelen. Hij trapte in het water zijn schoenen uit en tastte geheel de plaats af met versteven teenen die hem geen zekerheid gaven.
De weg van den vijver naar het kasteeltje viel hem lang. Hij was niet alleen doodmoe, maar kon zich niet verwijderen van de plaats der ramp, waar nog lijkjes moesten liggen van
| |
| |
allerlei jongetjes die hij zich niet herinnerde gered te hebben. Maar binnen in de warmte en het geroezemoes, waar de meester reeds vastgesteld had, klas per klas, dat niemand ontbrak, hervatte hij zich en bleek onvermoeibaar. Hij dwong den meester en mevrouw te bed te gaan, hielp de warme melk ronddeelen en organiseerde samen met Sibylle, die de kleeren had laten vervoeren, een verkleeddienst in drie verschillende benedenvertrekken. Al de bezorgdheid was nu voor vader en moeder en enkele tengere jongetjes.
Overbodig bleek al die zorg toen Sibylle, die den nacht bij hare ouders had doorgebracht, des morgens in het directeurshuis haar broer in ijlkoorts vond, worstelend tegen twee buitenlandsche leerlingen en een onderwijzer, die hem nauwelijks in bedwang hielden. Zeven lange dagen en nachten bood zijn ijzersterk gestel weerstand aan de hoogste koorts, die geen respijt gaf en aan het krachtverbruik van verwoede worstelingen. Dan slonk de koorts plots met snelle dalingen, wipte nog even omhoog, viel nog sneller en lager. De zieke werd rustig en stierf.
|
|