| |
| |
| |
X
In het voorjaar werd Sibylle op reis gestuurd. Papa en mama drongen er op aan en zij zelf was er niet op tegen, al wist zij dat op deze ziekte de medicijn van het vergeten geen kracht heeft. Maar het verlichtte in elk geval hare ouders en het kon haar niet schaden. Tante Brigitte in Parijs, die nochtans twee dochters had, voor Sibylle wellicht een goed gezelschap, want ze hadden juist een beetje te weinig van wat zij te veel had, ernst, werd niet vernoemd, al was zij in beider gedachten: het woord Parijs was door den meester en mevrouw niet meer uitgesproken. Pater Eugenius schreef van uit zijn scholastikaat, dat op nog geen kwart uurs afstand van het klooster, een voortreffelijk kempisch hotel midden in de dennenbosschen stond, juist wat Sibylle noodig had om eens degelijk uit te rusten. Maar de meester vond het beter dat zij bij Norbert ging. Hij woonde even buiten Brussel. De lucht was er even goed, het heuvellandschap blijer. Hij had een verstandige ontwikkelde stille vrouw en de twee kinderen, niet te klein meer, zouden vroolijke afleiding bezorgen.
De kinderen moesten voor haar hunne schoolversjes opzeggen, veel vaderlandsliefde en onnoozele wijsheid. Met ontsteltenis stelde Sibylle vast dat zij nooit goed gedacht aan het
| |
| |
pensionaat van haar vader, waar hetgeen zij het groot bedrog der opvoeding noemde, sinds jaren op groote schaal werd gepleegd.
Norbert en Christiane, zijn vrouw verfoeiden het pensionaatleven, Sibylle moest het thuis maar niet zeggen. Een goede opvoeding kan slechts in het gezin gegeven worden, zeide Norbert. Beiden misprezen den brusselschen nonnetjesgeest, die voornaamheid met franschelarij verwarde en deftigheid met lange mouwen en leelijk lange kleeren met kousen tot boven de knieën. Maar wat wilt ge, zij konden de kinderen toch niet naar de officieele school sturen, hij zou hier dan niet lang meer médecin en chef zijn en als katholiek kan men het nu eenmaal niet doen. Maar zij bestreden voorzichtig den nonnetjesgeest en later zal het er wel gauw van afgaan, daar zullen we wel voor zorgen.
Zooals onder de gegoede burgerij gebruikelijk is, maar ook niet meer, critiseerden zij het voortdurend bedelen en geld omhalen in de kerk en ten huize en drieste sermoenen van toevallige predikanten. Maar zij gaven zelf altijd zeer mild.
Norbert kwam op een middag boos thuis omdat hem iets tegengegaan was in de kliniek. Hij bromde dat hij een paar zusters direct zou buiten schoppen als het gewone verpleegsters waren, maar nu moet ik er in der eeuwigheid mee voortsukkelen.
| |
| |
Hij noch zijn vrouw vermoedden wat in Sibylle omging. Zij zouden tegenover vreemden hun gewone kritiekjes nooit uitgebracht hebben, want zij golden terecht als voorbeeldige christenen. Maar Sibylle hoorde niets anders dan hunne kritiek en begon te vermoeden dat ook zij afgeweken waren en zij ten minste met hen zou kunnen praten.
Eens keerden zij samen in auto terug uit de hoogmis en Sibylle ontleedde het sermoen van een redemptorist punt voor punt. Norbert aan het stuur, vond het een beetje vervelend en zei dat zij nog goed luisterde naar zulk gezeever. ‘Ik hoor dat niet eens meer. Negen op de tien keeren weet ik in het portaal al niet meer waarover ze gesproken hebben. Vroeger luisterde ik altijd tot ik wist waarvoor ik in mijn zak moest gaan. Dat weet ik tegenwoordig ook al niet meer. Ik geef. Dat is immers genoeg.’
Maar toen Sibylle lachend informeerde of het zoo ellendig gesteld was met zijn geloof, antwoordde zijn vrouw in zijn plaats dat ze zich daarin niet moest vergissen, want Norbert is zeker zoo streng en diep godsdienstig als papa. Ze bewees dat met details tot Norbert haar deed ophouden en zeide alleen maar razend anticlericaal te zijn, onder ons verstaat ge, Sibylle, ik loop er niet mee te koop. En anticlericaal ben ik in de kerk geworden. Rechtuit gezegd, ik kan overal bidden, maar daar niet.
| |
| |
Nog wilde zij er op doorgaan, star en fanatiek op haar probleem starend en met een gespannen aandacht die niets anders meer kon zien, maar zij vond geen belangstelling. Van de boeken welke zij Norbert aanraadde te lezen wilde hij niet weten. Hij las alleen nog geschiedenis en positieve wetenschap, geen philosophie of literatuur meer. Ja Sibylle, beroepsmisvorming, kindje.
Zelfs bij vreemden, collega's van Norbert, vond zij geen belangstelling. Eens sneed zij haar onderwerp aan bij een bekend specialist, door Norbert het type van den godsdiensthater genoemd. Hij zeide: ‘Wie het niet doorgemaakt heeft begrijpt het niet en haalt er de schouders voor op. Wie het doorgemaakt heeft, haat het zoo, dat hij er geen woord meer over hooren kan. Ik heb het doorgemaakt.’ Daar zat zij, Soms kwam er een oude dokter op bezoek die zijn praktijk opgegeven had. Hij was buiten elken godsdienst opgegroeid. Sinds hij op rust was kon hij weer veel lezen. Hij philosopheerde graag over alles en nog wat. Zijn vriendelijke guitige oogjes werden ernstig toen Sibylle begon over den ‘gewetensstrijd’. ‘Ja, zeide hij verveeld, dat zijn zoo van die kinderachtigheden.’
Spoedig vertrok zij naar Celest, want ook met Christiane kreeg zij geen contact, sinds die haar den derden dag zoo gauw mogelijk een goeden man gewenscht had en een paar
| |
| |
kinderen. ‘Ik heb heel veel bewondering voor philosophie, maar dat is veel beter voor een vrouw.’ En eens toen ze samen vertrouwelijk in de loggia zaten te crocheteeren, had Christiane haar onvergetelijk geërgerd door een laag bij den grondsche opmerking, die haar zeker ontsnapt was. Ze vroeg waarom Sibylle zich toch zoo boos gemaakt had op Michel. ‘Nu, ik begrijp het, zei ze. Als men jong is... Maar enfin, waarom komt een jongen anders bij een meisje.’
In een afgelegen kempisch hotelletje neemt Sibylle haren intrek.
Goede zaken worden er alleen gedaan in de maand Mei, als bedevaarders uit den omtrek in de kloosterkerk het miraculeus Lievevrouwebeeld komen vereeren, dat in de jaren vijftienhonderd en zooveel gestolen was door een baanstrooper, die, er mee thuiskomend, plotseling lam geworden was. Zijne vrouw was om hulp geloopen bij de monniken, gansch het klooster, pater Gardiaan voorop, had het beeld teruggehaald en op het oogenblik dat het weer in zijn nis geplaatst werd, was de verlamde baanstrooper in zijn hut opgesprongen, in één adem naar de kerk geloopen, had zich voor het beeld neergeworpen en samen met de toegestroomde menigte de heilige Maagd verheerlijkt.
De bedevaarders eten in het ‘Hotel O.L. Vrouw ten Nisse’ hunne boterhammen bij
| |
| |
koffie of bier en kochten er postkaarten, vlaggetjes en kaarsen door het klooster geleverd. De priesters en beter gegoeden bestellen een diner, alles kleine uitgaven die toch een flinke som worden want heel de maand is het een stroom volks. Daarna valt het leven voor elf maanden stil. Er zijn bestendig enkele gasten, ouderlingen, ziekelijken en nu en dan een familie die haren pater bloedverwant komt bezoeken.
Het was heelemaal niet volgens de regels dat Sibylle elken dag pater Eugenius mocht spreken, maar voor een der grootste geleerden van de orde werd een uitzondering gemaakt zooals ook voor de bezoekster zelf, een doctor in wijsbegeerte, die geestelijke rust zocht.
Rust vond Sibylle van de eerste maal dat zij haar ongeloof volledig opbiechtte. Bleeker dan haar sneeuwwitte bloesje, bevend over al haar leden, sprak zij in voldragen zinnen, welgekozen woorden. Het antwoord van pater Eugenius was een lach. Heelemaal zonder echo, nabij en hard, klonk die lach tusschen de dichte sparren die den weg omzoomden en het geluid beletten te verspreiden.
‘Leg mij dat eens allemaal uit.’
Nu en dan vroeg hij of het alles was. Zij voelde zich als de zieke, die door den dokter uitgelachen wordt en ten slotte opbiedt met hartkloppingen, duizeligheid en knagende pijn in den rug, om maar ernstig genomen te wor- | |
| |
den. Ja, zij ging zelfs spreken over hare ontreddering, haren haat tegen al wat christen en christendom was, haar wanhopig doodsverlangen. Eindelijk glimlachte hij innig, keek haar met gevoelvolle oogen aan en zeide dat dit alles pleitte voor hare oprechtheid en zielenadel en bewees dat God haar met eene bizondere liefde liefhad en groote dingen voorhad met haar, want van haar stof, zusje, waren al de heiligen. Op hare opmerkingen had hij niet veel aan te merken, tenzij dit: als doctor in de thomistische wijsbegeerte kende zij haren catechismus niet eens meer. Het geloof kan immers niet bewezen worden, want dan zou het geen geloof meer zijn, maar wetenschap. Het is integendeel een genade, haar door God tijdelijk ontnomen bij wijze van beproeving om ze rijker terug te schenken wanneer zij zal gelouterd zijn door lijden en vernedering.
Hij zegt dit alles joviaal, zonder zalving, alsof hij haar uitlegde hoe zij best naar Rome reist en in den minsten tijd het meest kan zien. Nauwelijks kan Sibylle bedenken dat zij dit toch allemaal reeds wist. Wat totaal haar vertrouwen wint is zijn waarschuwing dit alles in Godsnaam niet met den eersten den besten priester te bespreken, die misschien zelf hare crisis nog niet doorgemaakt heeft en allicht zou preeken over het vluchten der bekoring tegen het geloof, ja zelfs dreigen. Neen, zij moet
| |
| |
zoeken en nadenken en in alles heel gerust zijn. God heeft haar nu even lief als vroeger, nog liever zelfs om den hartstocht waarmee zij hem zoekt.
Sibylle begrijpt niet wat met haar gebeurt, schaamt zich een beetje en bekent zich te hebben aangesteld als een bakvischje. Dat verrukt hem en hij zegt dat hij haar nu wel een kus zou kunnen geven.
- ‘Doe het maar.’
- ‘Neen, als ge komt en als ge weggaat. Tusschenin mag een deftige pater dat niet. Ik had heel eventjes gevreesd, kindlief, dat de philosophie u een beetje naar het hoofd gestegen was. Nu zijt ge weer mijn klein zusje van vroeger. Wat hebben wij met u gedweept thuis, allemaal om het hardst en ik het meest. En ik zal u iets zeggen. Ik heb de eerste jaren in het klooster nooit heimwee gehad naar huis, maar naar u wel. Naar u had ik heimwee, kind. Ik was de sentimenteelste van ons drie en ik heb langer getreurd om mama dan iemand weet. Maar zoo iets mòcht thuis niet, dat weet gij ook wel. Karakter! Zelfbeheersching! Toen zijt gij gekomen, ik heb mij aan u gehecht. Ik was Cest, weet ge dat nog? Cest moest u boven dragen, Cest moest alles maken, Cest moest uw bavetje vastknoopen en als we met ons drieën vertrokken, mocht Cest niet weggaan, de twee anderen wel. En dan hadt ge dat hart van Cest
| |
| |
moeten zien. Ge waart nog klein toen Cest voorgoed vertrok, ik heb u eigenlijk maar zien groeien op foto's, altijd maar mooier, engelachtiger, Cest heeft die foto's nog allemaal. Bied hem millioenen, hij geeft ze niet af. Jaja. Cest is dan kolossaal geleerd geworden in Rome en nog geleerder in Jeruzalem; nu mocht hij terugkomen en hij dacht: nu zal ik ze zien! Ze keek zooals vroeger toen ze iets gebroken had, maar Cest wist dat dezen keer niet. Ze was triestig en Cest zag het niet. Hij dacht: ai, is ze zoo geworden. Smerige philosophie. Hij begon ze uit liefde wat te plagen maar roef, hij kreeg daar een veeg. Ik begrijp het nu, 't is niets, 't is absoluut niets, want nu is ze weer bij Cest gekomen met iets dat kapot is: “Zie 't is tapot, ammaal tapot.” Want Cest kan dat maken, Cest maakt alles.’
Hij zwijgt wat.
‘Dat wist ge allemaal nog niet hé, doctor philosophiae thomisticae? En nu is er nog iets dat ge moet weten, weten en nooit of nooit vergeten, ik zeg het maar eenen keer in mijn leven. Ge kunt doen wat ge wilt, gelooven, niet gelooven, boeddhist of mohammedaan worden; de anderen kunnen ook doen wat ze willen, ze kunnen zich allemaal tegen u keeren, Norbert, Alex, moeder, vader ook, de heele wereld, maar Cest blijft Cest, Cest laat u niet alleen, nooit.’
Er is toen een groot schandaal gebeurd in
| |
| |
den tuin voor bezoekers van het Capucienen-klooster: een heel mooi meisje dat een pater overviel en hem altijd maar kuste en kuste. Hij riep jamaar, pas op en schei uit, maar hij had er deugd van, want hij schreide zelf ook een beetje.
Een oneindige rust verspreidde zich over Sibylle. De verlichting van het uitgesproken leed en de ontdekking van een broederliefde, warm en ruimdenkend zooals zij het thuis nooit gekend en daarbuiten nooit gezocht had, vernietigden twijfels en bijgedachten. Ten slotte had hij haar niets gezegd dan dat het een beproeving was die zou overgaan, praatje voor den vaak, maar om het even.
Elken middag van twee tot vier mag zij hem opzoeken. Het is al voldoende bij hem te zijn en hijzelf schijnt ook niets méér te verlangen, want als zij zwijgt, zwijgt hij ook en paft aan de sigaar die zij hem telkens meebrengt. Vaak worden het korte, stille gesprekjes.
- ‘Cest.’
- ‘Wat is er, kind?’
- ‘Veronderstel dat ik nooit meer kan gelooven, komt ge dan met mij mee naar een ander land. We zullen wachten tot papa en mama...’
- ‘Retro satanas, ik heb niets gehoord. Bidt ge ook?’
- ‘Den heelen dag.’
- ‘Meer dan ik, maar ik verkoop geen flauwe praat.’
| |
| |
Poos.
- ‘Cest.’
- ‘Ja, kind.’
- ‘Hebt gij het ook doorgemaakt?’
- ‘Ja.’
- ‘Lang geleden?’
- ‘Gij waart aan rosa rosae, rosae, rosam, rosa.’
- ‘Lang geduurd?’
- ‘Gij waart aan 't verzen maken.’
- ‘Vijf jaar?’
- ‘Ja, kind.’
- ‘Veel geleden?’
- ‘Daar heb ik niet van te klagen gehad.’
- ‘Hoe?’
- ‘'t Is ruim wel geweest.’
- ‘Geen lust gehad om er uit te trekken?’
- ‘Dat zijn uw zaken niet.’
- ‘Jawel Cest, rechtuit zeggen.’
- ‘Ja en zwijg nu.’
- ‘Ja, nog wat zwijgen dat is het heerlijkste.’
Poos.
- ‘Cest.’
- ‘Wat is er, kind.’
- ‘Waarom zijt ge nu eigenlijk hier?’
- ‘Ik geloof dat God bestaat, kind, en dat de menschen die zooveel schoons en fijns gedacht, gevoeld, gedaan en gewenscht hebben, een ziel hebben die niet vergaat. Ik geloof dat die ziel
| |
| |
maar lijdt omdat ze op de wereld is en dat ze zich niet vergist als ze altijd maar verlangt naar een geluk dat hier niet is te vinden. Ze zal dat eens bereiken. Daar wacht ik op en mij dunkt dat mijne manier van wachten niet slecht is. Daarom ben ik hier.’
- ‘Is dat alles?’
- ‘Ja.’
- ‘Maar wat vertelt ge dan allemaal aan de menschen, Cest?’
- ‘Dat ik denk dat ze niet ver mis zullen zijn als ze ongeveer doen zooals ik, ieder op zijn manier natuurlijk. Ik wil niemand kwaad doen en ik ben er vast van overtuigd dat ik hun goeden raad geef. Kent gij soms iets beters dan oprecht christelijk leven om de menschen gelukkig te maken?’
- ‘Zoo spreken alle pastoors toch niet, hoor.’
- ‘Dat moeten zij weten, kind.’
- ‘Gij doet er toch maar aan mee.’
- ‘Voor zoover ik weet, niet.’
- ‘Durft ge al wat ge mij zegt en al gezegd hebt, overal herhalen?’
- ‘Ja, kind.’
- ‘Tegenover den prior, den bisschop, den paus?’
- ‘Ja, kind, overal waar ik er niemand mee verontrust, overal waar ik er iemand rustig mee kan maken.’
| |
| |
- ‘Ik ben echt verliefd op u, Cest.’
- ‘Ik op u al 25 jaar.’
- ‘Mag ik u nog eens kussen.’
- ‘Riskeer het niet, frank stuk, ik gooi u in den vijver. Ik dacht dat gij zoo serieus waart.’
Toen hij gewaar werd dat het voornaamste besproken was en zij alleen nog bij elkaar waren als broer en zuster, deed hij haar vertrekken, zooals hij aan pater Gardiaan had beloofd. Hij wenschte haar een spoedig huwelijk en kindjes zoo mooi als zij er zelf een geweest was. Hij zou ze komen doopen en van elk een nieuwe collectie foto's aanleggen. Zij antwoordde ernstig dat zij geen lust had om te trouwen en onder ons gezegd, Cest, een beetje vies was van de mannen, die een vrouw aankijken alsof zij ze met hun tong willen likken en streelen met wakke zweethanden. Er zijn enkele uitzonderingen. In Leuven kende zij een professor, een door en door vroom man, met wien zij uren over wijsbegeerte kon praten zonder dat hij feitelijk zag dat hij met een vrouw sprak. Maar dan, heel even verstrooid, wist hij het opeens, keek haar aan, de draad van het gesprek stond niet meer gespannen, hij werd het gewaar, hervatte zich en het was over. Zoo zijn er ook enkelen, maar de anderen neen, vies...
Pater Eugenius zeide dat zij hem heelemaal geen kruidje-roer-me-niet had toegeschenen,
| |
| |
dat zij, voor zoover hij zich herinnerde, met groote convictie kon kussen.
Lachend en gelukkig namen zij afscheid.
Hij kon zijn oogen niet gelooven toen zij veertien dagen later weer voor hem stond met dezelfde starre passie. Opeens zag hij hoe zij op haar moeder geleek terwijl zij het hoofd oprichtte en zeide dat hij haar geweten slechts in slaap gesust had maar dat zij nooit zou berusten in laffe compromissen. Dan kent ge mij niet, Cest. Voor haar is hij een volmaakt christen, zelfs een heilige, maar dat neemt niet weg dat hij leeft buiten de orthodoxie en vervolgd zou worden als ketter, indien hij zijn opvatting omtrent een zuiver en gelouterd christendom in 't openbaar verkondigde. Welnu, dat komt zij van hem eischen. Onze houding is laf en onwaardig, wij zijn huichelaars.
Hij tracht haar te sussen, maar zij werpt weer het hoofd achterover en verzekert dat zij hem zal aanklagen om hem tot spreken te verplichten. Dat maakt niet den minsten indruk op hem, want hij houdt zijn overtuiging voor niemand geheim, behalve voor wie hij er mee zou verontrusten, want het is misdadig iets tegen het christendom te ondernemen. ‘Gij wilt van mij een Loisy maken, die niets heeft bereikt en veel vernield. Ik kan misschien ook wat vernielen, maar eerder verrotte deze tong. Nu kan ik misschien nog wat redden en dat
| |
| |
wilt ge mij beletten. Goed, wat noodig is om u te bewijzen dat ik niet laf ben en niet bedrieg, dat moet ge maar doen.’
Verbleekend vraagt zij: ‘Wat gebeurt er dan met u, Cest?’ Wederom lacht hij, gul en hard, zooals tusschen de sparren, dat ze hem al niet veel ergers zouden kunnen aandoen dan hem bijvoorbeeld langzaam met een bot mes in honderdduizend stukskens te snijden. Wel, als dat om harentwil noodig is, schrikt het hem niet in het minst af.
Dit is hem ernst. Hij weet Sibylle ervan te overtuigen dat het christendom niet mag ondermijnd worden omdat het meer dan een leer, een zedelijke kracht is. Den doorslag geeft dit kort gesprek:
- Toen ge alles verworpen hadt, wat was er dan?
- Ik voelde mij vrij.
- Maar gelukkiger?
- Neen.
Wederom verlost lachend, vertrok ze nog denzelfden dag. Meester de Lansere zei dat ze maar dikwijls naar Celest moest gaan omdat ze telkens opgeruimder terugkwam. Hij dacht dat Harry nu wel voorgoed vergeten was en erkende met diepe vreugde in de ordelijke, beheerschte wijze waarop zijn dochter zich daar overheen geholpen had een vrucht van zijn wijze opvoeding.
|
|