| |
| |
| |
IX
Toen pater Dr. Eugenius OCM, in de wereld Celest de Lansere en in het klooster getreden als Eugenius ter nagedachtenis van zijn moeder Eugenie, jaren lang in Rome en daarna nog langer in Jeruzalem Bijbel gestudeerd en onderwezen had, werd hij opeens naar België teruggeroepen om daar zijn vak te onderwijzen in het scholastikaat van de orde. Hij verheelde zelf niet dat dit geen promotie was, noch zocht er een aannemelijke verklaring voor, maar schreef vlakaf dat zoo nu eenmaal het kloosterleven was en hij naar alle waarschijnlijkheid een lesje in de nederigheid goed kon gebruiken. ‘De Bijbelspecialist die, met reeds een aantal boeken op zijn actief, misschien gedroomd heeft van een universiteitskatheder, mag nu bravekens zijn hooge wetenschap debiteeren voor een hoop jonge confraterneele baarden. Ja, dat zal mij goed doen en ik zal blij zijn weer eens Vlaamsch te kunnen spreken.’
Bij zijn aankomst kreeg hij acht dagen verlof en stond onverwachts in het directeurshuis, waar men hem nauwelijks herkende, daar hij zoo bruin was als zijn baard, die bovendien veel korter dan vroeger en in punt geknipt was. Daarmee zag hij er weinig capucijnsch uit, zelfs een beetje wereldsch, als een verkleed ambtenaar, die elken morgen coquet met de schaar
| |
| |
voor den spiegel staat. Wereldvreemd en afwezig was hij door het klooster en de studie ook niet geworden, want hij omhelsde dat het een aard had, wist zwier te geven aan zijn zware pij en zat dadelijk gezellig te lachen en te paffen, alsof hij niet meer wist van de voornaamheid en beheersching, die in dit huis zelfs den wildvreemdste onbewust werden opgelegd, even vanzelf als men fluistert in een kerk en zich in acht neemt in een paleis. Overal elders moest zijn joviale natuurlijkheid voor hem innemen. Hier detoneerde zij, men zag hem met een lichte verbazing aan en Sibylle was noch min noch meer geërgerd, want sinds het vertrek van Harry groeide met den dag een smartelijke verbittering tegen den godsdienst in haar. Hij bemerkte hare afzijdigheid en verklaarde ze voor zichzelf als een beroepsmisvorming, die weinig in haar voordeel was. Of misschien, bedacht hij, heb ik al die jaren gedweept met het zachte lieve kindje en vergeten dat dit intusschen een heel andere vrouw geworden is. Het deed hem pijn en, zooals alle priesters, gewoon aan verzet tegen de moderne vrouwen-emancipatie, vond hij dat een vrouw òf kloosterlinge òf moeder moet zijn. Studeeren is wel beter dan rooken, dansen en zich schminken, maar als het doet verstarren en afleidt van het huishoudelijke, het moederlijke, is ook dat uit den booze. Veel meer dan zijn twee broers, had
| |
| |
hij altijd een bizondere teederheid voor het kleine zusje betoond. De teleurstelling deed hem inzinken, hij nam het fiere wijsneusje graag onder schot, eerst over het embrassement du jury, dan over de philosophie zelf.
Groote onvoorzichtigheid van de Kerk, zeide hij zoo maar, dat zij zich uitgesproken heeft voor het Thomisme en er daardoor haar lot aan verbonden. Veronderstel dat die philosophie omvergekegeld wordt, wat lang niet onmogelijk is, dan staat de Kerk daar. Sibylle antwoordde ijzig dat het Thomisme toch altijd nog een paar dagen langer zou stand houden dan de Bijbelstudie tegen de wetenschap. Houdt zij het nog wel vol?
Pater Eugenius lachte zoo hard dat de meester en mevrouw tegelijk bevreemd opkeken. Dat hij, lieve hemel, hier op zijn woorden moest letten en hoopte dat zijn geleerd zusje niet de volle draagkracht van haar woorden kende. ‘Die ken ik, antwoordde Sibylle, hem recht in de oogen kijkend. Kent gij ze ook?’ Hij werd ernstig en meester de Lansere, verrukt over deze korte discussie die hij niet begreep, leidde het gesprek af naar de promotie, toen Sibylle door meer dan tien professoren bestookt werd en nooit hare kalmte verloor, ieder even klaar en rustig het zijne gaf. ‘Onvergetelijke momenten, Celest, is 't niet waar, mama?’ Maar Sibylle hoorde het niet, in haar roesde het: hij ook weet.
| |
| |
Om vader genoegen te doen, vertelde Pater Eugenius veel over Rome, kardinalen die hij van naderbij kende of deed alsof, anekdoten uit het vaticaan, de geschiedenis van benoemingen. De meester had een grenzeloos ontzag voor de opperleiding van de Kerk en kon dan uren lang onvermoeid luisteren en vragen stellen vol kinderlijke vereering, naar hooge prelaten wier namen hij regelmatig in zijn krant las. ‘En kardinaal Van Rossum, Celest, hebt ge dien ook wel eens gezien? Een schoone figuur niet waar. Dat is toch een van de grootste kardinalen van deze eeuw, dunkt u ook niet. Een man van groote wetenschap en een groot man van de daad.’
Pater Eugenius vertelde niet altijd wat de meester liefst hoorde. Als hij bijvoorbeeld zeide dat men Rome moest vergelijken met een hof waar invloeden en intriges werkten onder- en bovenaards zooals aan andere hoven, dat een klacht tegen een orde zonder uitwerking gebleven was, omdat de kardinaal-protector almachtig was in het vaticaan, dat prelaat die en die elken dinsdagavond dineerde bij rector zus en zoo die in onmin leefde met zijn landsbisschop, waarvan hij een studiemakker was en die vóór hem bisschop gewijd was door den invloed van de familie Henin de Borgerhof van kardinaal Henin de Borgerhof en dat daar elken dinsdag heel wat zaakjes bedisseld werden,
| |
| |
zoodanig dat de landsbisschop geen goede pers had in het vaticaan, dan betrok het breede gladde voorhoofd van den meester, maar niets was in staat zijn trouw en zijn vereering te schokken. Hij had steeds het excuus dat het ondanks alles menschen zijn en blijven en hij vond zelfs die lichte menschelijke feiltjes vereerenswaard.
Nu, zeide pater Eugenius gaat alles voorbeeldig te Rome in vergelijking met wat het daar in vroeger eeuwen is geweest en de meester argumenteerde voort dat al die euvelen, in plaats van bezwarend te zijn voor de kerk, juist hare goddelijkheid bewijzen. Want zij zou reeds lang te niet zijn indien zij het werk van die menschen en niet Gods werk ware, zooals de pastoor zei tot den vrijdenker. De vrijdenker haalt bezwaren tegen de Kerk aan en de pastoor antwoordde: ‘Och meneer, wat wilt ge tegen de Kerk beginnen, wij krijgen ze zelf nog niet kapot.’
Bitter, woedend moest Sibylle dit aanhooren en zwijgen. Pater Eugenius zag haren wrevel en wilde haar doen loskomen. Als ze niet speelsch aan zijn baard trok, niet om zijn bloote voeten lachte en zich niet meisjesachtig zijn koord aandeed, zooals hij in Jeruzalem dwaas gedroomd had, als ze absoluut geleerde gesprekken eischte en discussie, wou hij er ten minste vroolijk ruzie mee maken. Nu de fouten
| |
| |
van Rome toch de goddelijkheid van de Kerk bewezen, haalde hij er maar veel aan, zware. Maar Sibylle zweeg en kropte haar verontwaardiging op.
Alleen Alex vatte vuur tegen den paus met kinderen, die volgens hem heelemaal niet schuldvrij gepleit was door de zoogezegd nieuwste opzoekingen van dien Dominicaan hoe heet hij ook weer. Allemaal valsche wetenschap. Pius X sprak heel anders. ‘Schrijf en publiceer het, zei die, ze moesten het maar niet gedaan hebben.’ Dat was een heilig man, die werkelijk geloof had en wist dat de Kerk niet valt door de zondigheid van Pausen en Kardinalen. De aflaten, het jus primae noctis der prelaten, de losbandigheid der kloosters voor de hervorming, allemaal een vieze boel, zeg ik, maar waarom met zoogezegde wetenschap bewezen feiten loochenen? wat kan het ons schelen dat kardinalen naar de hoeren liepen, wat verandert dat aan de waarheid van het geloof?
De meester, verrukt over zulke gesprekken, die niet voor eenvoudige lieden, maar werkelijk intellectueel waren, vroeg waarom Sibylle niet meer meedeed. Zij hield hare handen in bedwang, het lichaam kaarsrecht en zeide stil dat de broers ook eens moesten denken aan den andersdenkende, die hierop antwoordt: de leer zelf kan niet bewezen worden en hare
| |
| |
hoogste vertegenwoordigers waren niet beter dan bijvoorbeeld het hof van Frankrijk en Spanje. En in den naam van dit alles zijn eeuwen lang millioenen en millioenen levens gedood, verminkt, gemarteld, geofferd, gekluisterd, gekloosterd.
Het werd stil.
Zij bracht de hand aan de oogen, zij zagen haar doodsbleek worden.
‘Wij hebben hier een Engelschman gehad, Celest, zei meester de Lansere, en die was ongeloovig. Sibylle heeft uren en uren met hem gediscuteerd en rechtuit gezegd, ik dacht dat hij zich zou bekeerd hebben, maar het heeft niet mogen zijn. Het is en blijft nu eenmaal een genade. Maar kindje, gij ziet er moe uit, ik wil u niet naar bed sturen, maar we zullen allemaal gaan slapen. Komt.’
Hij verweet zich dat hij Harry had laten komen.
‘Ja, ons meisje ziet er moe uit,’ zei pater Eugenius, blij omdat hij haar kon verontschuldigen.
De kwelling herbegon, helscher dan in Leuven. Zij zag zich van kleins af bedrogen en aan dat bedrog had zij haar geluk moeten opofferen. Allerlei woorden herinnerde zij zich, bijvoorbeeld van eene mère, die steeds herhaalde dat het niet gelegen was in gebeden, devoties of hooge bespiegelingen, maar in de liefde, geuit
| |
| |
door daden van zelfvergetenheid en versterving. Zij vroeg zich af of die ook geweten had dat de leer geen stand houdt en dat het alleen aankomt op zedelijk leven. Eenvoudige doodgewone gezegden uit haar kinderjaren schoten haar te binnen, met het beeld van wie ze uitsprak dan en daar. Van sommigen was het haar duidelijk dat ook die geweten hadden, maar van de meesten en de voornaamsten, haar ouders, de mères, professoren stond het voor haar vast dat zij te goeder trouw waren en diep geloofden. Met die allen had zij diep medelijden dat zich in een doffe, machtelooze en verontwaardigde woede uitstrekte over de gansche christenheid, ‘walgelijk bedrogen’ zooals zij fluisterde in het donker van haar kamer. Een nieuwe gedachtenwereld ging opeens open. Zij stond er verstomd over, hoe haar geheugen flitsend heele passus terugzag uit goddelooze teksten, aangehaald door katholieke bladen, vrome tijdschriften. Met ergernis en een misprijzenden glimlach had zij die gelezen. Nu vervulde haar een eigenaardige vreugde: al die voor slecht en dom gescholden menschen waren dus evenzeer te goeder trouw, streden om hun waarheid, streefden edel naar het goede.
Midden in die vreugde, eerst onverklaarbaar, ontviel haar plots alle moed om verder te leven en verlangde zij naar den dood. Zij nam dit verlangen niet ernstig op, want zwakheid lag zoo- | |
| |
zeer buiten hare natuur, dat zij haar niet verontrustte, maar in onbewaakte oogenblikken bemerkte zij herhaaldelijk dat zij een lange poos aan 't nadenken was over de beste manier om zich te zelfmoorden en over den inhoud van haren afscheidsbrief. Op haren fijnen pols keek zij naar het slagadertje. De Romeinen prikten dat open in het bad.
Pater Eugenius was nog daar, toen op een avond driemaal hard op de deur gebonkt werd. Iemand liep weg, maar vóór het huis zette een dronkeman het lied ‘Zij minden elkander zoo teeder’ in. De meester en mevrouw beijverden zich om het gesprek ongedwongen voort te zetten, maar de Capucien die van niets wist, muzikaal aangelegd zooals heel het gezin, vond de stem prachtig en het was zoo lang geleden dat hij dat lied gehoord had.
Om hem te weerhouden in de voorkamer te gaan om te luisteren en te zien, want dit zou altijd een streep licht gemaakt en den zanger verraden hebben dat hij gehoord werd, lichtte zij hem in over Michel, die voor enkele jaren eens brutaal geweest was tegenover Sibylle, waarna zich had uitgewezen dat Sibylle juist gezien had, want hij is een vlinder die van het eene meisje naar het andere fladdert. Nu begint hij op den koop toe ook nog te drinken en zijn moeder vertelde haar laatst in den winkel dat hij Sibylle nog altijd niet vergeten is. Dronken
| |
| |
weeklaagt hij telkens dat zij de oorzaak van zijn ongeluk is. Alleen met haar zou hij gelukkig geweest zijn. Hoor hem maar zingen. Porta heeft nu wat grond gekocht en laat voor hem daarop een lemonadefabriekje bouwen. Natuurlijk lacht het dorp, in lemonade zal Michel zich niet zat drinken, maar Porta is een scherpziend zakenman. Het schijnt dat hier uren in den omtrek geen lemonade gemaakt wordt en dat Michel veel geld kan verdienen, als hij zich de zaak ernstig wil aantrekken.
De Capucien lacht: Mevrouw Sibylle Portade Lansere, doctor in de thomistische wijsbegeerte en lemonadefabrikante, dat klinkt. Maar vóór het slapen gaan ontbloot Sibylle de volmaakte borsten die den dronkeman zijn bezinning deden verliezen.
Het komt haar niet meer vreeselijk voor dat hij die zou aangeraakt hebben. Geledigd van het heilige en verhevene, waaraan zij heeft geloofd, voelt zij zich ook in haar lichaam waardeloos geworden en verworpen. Ook Michel wordt in haar oogen een slachtoffer, want zij kan reeds niet meer inzien dat de ingeboren preutschheid van twintigjarigen met en zonder geloof functionneert en nog meent zij onbewust dat alleen geloovigen kuisch zijn.
Dien avond maakt zij voor het eerst bewust het voornemen zich te zelfmoorden. Aan Michel heeft zij niet meer gedacht, maar de
| |
| |
maat verdriets is zoo boordevol, dat de gedachte een jongen onverdiend ongelukkig gemaakt te hebben, er niet meer bij kan. En daarbij, nicht mehr raisonnieren.
Als pater Eugenius 's anderendaags gereed staat om te vertrekken, zegt zij plots dat zij meegaat naar het station om Norbert te bezoeken. Zij wil over het spoor loopen als de trein al aankomt en struikelen op het spoor zelf, maar natuurlijk houdt hij haar hand vast. ‘Geef pater Eugenius nu maar een goeden kus, want hij heeft misschien wel uw leven gered. Schrijft gij voor de decoratie of moet ik ze zelf aanvragen?’
In den tuin der kliniek, waarvan Norbert reeds hoofdgeneesheer is, ligt een vijver met zwembad. Na het middagmaal wil zij daar gaan roeien, het bootje doen kantelen en verdrinken, met bloedsopdrang erbij. Het kost heel wat moeite om Norbert en zijn vrouw in huis te houden. Als dat gelukt is en zij midden op den vijver vaart, schrikt het water haar af en het bootje kantelt ook niet gemakkelijk. Deze zwakheid krenkt haar familialen trots, zij vindt zichzelf bespottelijk, herbegint voorloopig niet meer en zet zich vast op een norschen wil verder te leven. Gansch alleen, wanhopig, haren strijd uitvechten.
Bestond de inquisitie nog maar. Dan zou zij zich nogmaals laten inschrijven te Leuven, er
| |
| |
optreden met een thesis, die haar zou doen veroordeelen tot den brandstapel en hoe sereen olympisch zou het onberoerde lichaam dat zij streelt, opbranden in het martelaarschap voor de bevrijding van den geest. ‘Maar de tyrannie is sluwer geworden, schrijft zij in haar citatenboek onder den naam J.M. Ascot. Hem die niet langer kan zwijgen bezorgt zij thans nutteloozen roemloozen ondergang door onteering, verguizing.’
Kommerend en vol medelijden zagen de meester en mevrouw haar innerlijk verteren. Mevrouw liet zelfs buiten haar wete een tweeden sleutel van hare kamer maken, omdat zij die altijd zorgvuldig sloot en zelf in orde hield, zooals haar van kleinsaf was geleerd. Zij vond echter noch brieven noch onthullende papieren. In het boek dat midden op de schrijftafel lag, philosofische geschriften van Diderot, een auteur dien zij niet kende, stak de foto van Harry. Elken morgen stak deze wat verder, zoodat zij blijkbaar als leeswijzer diende. De meester gaf haar soms tactvol de gelegenheid om vertrouwelijk met hem te spreken, vroeg met welke studie zij bezig was, of zij zich niet verveelde, geen lust had om weer naar Leuven te gaan, bijvoorbeeld om advokaat te worden, of misschien liever actief te werk gesteld werd in het pensionaat. Vriendelijk en beheerscht verzekerde zij hem dat alles goed ging en als
| |
| |
hij soms zeide dat het wel nog niet allemaal goed ging, maar geleidelijk zou overgaan met werken en bidden, glimlachte zij sterk en zeide ‘Natuurlijk, papaatje.’
‘Ach, zeide meester de Lansere, ik word oud en ge blijft toch altijd mijn kleintje, ik wil u gelukkig zien en ja dat kan soms wel eens wat strijd en tijd kosten en dat vergeet ik.’
Een speciaal recht dat mevrouw zich altijd voorbehouden had, was Sibylle 's zaterdags de haren te wasschen en te kammen, waarschijnlijk fierheid over het prachtige zwarte, zwaar golvende haar, dat sensatie gemaakt had toen zij het nog als kind lang over de schouders droeg. De doctor in wijsbegeerte moest zich dan als een kleine laten behandelen en er soms, onder voorwendsel dat ze nog niet droog waren, los mee avondmalen. Daarna maakte mevrouw een ongewone coiffure, die zoogezegd beter de golvingen bewaarde dan die van Sibylle en moest blijven tot 's anderdaags 's morgens. Tijdens deze intiemste oogenblikken tusschen moeder en kind, werd al eens over mannen gesproken, maar Sibylle stelde geen belang in de namen die genoemd werden, ondanks moeders waarschuwing niet te doen zooals zij, die nochtans gelukkig was met papa, maar toch menige goede gelegenheid had laten voorbijgaan.
|
|