| |
| |
| |
VIII
In Sibylle's triomf vond Harry het gewenschte voorwendsel om haar nog eenmaal terug te zien. Zijn fransche lessen had hij aangevuld in Frankrijk zelf, maar hij wilde haar volstrekt spreken, na de wondere brieven die zij hem geschreven had en waarin hij alleen nog haar olympische rust, niet meer hare gedachten had teruggevonden. Voortdurend had zij betoogd hoe hunne opvattingen elkander genaderd waren zonder ooit te gewagen over haren strijd. Hij had niets anders begrepen, dan dat zij niet meer geloofde maar het zelf niet wist. Zoo was zij voor hem een raadsel geworden. Ofwel moest de gemoedskwelling later en dus des te heftiger doorbreken, ofwel was zij een nog hooger wezen dan hij had durven denken, een soort godin, niet eens te verontrusten door wat velen ontreddert en ten onder brengt. Of was haar weerstandskracht een uiting van den realiteitszin en de levenskracht der boersche Vlamingen, oasis van geloof in Europa en die hij in de kerk als Van Eycks en Memlincs, op de kermissen als Breughels had gezien? Hij wilde dat weten.
Meester de Lansere legde Sibylle eenvoudig zijn brief voor, waarin hij ‘zichzelf uitnoodigde’. Hij daverde nog van trots over de promotie, kon aan geen zwakheid bij haar gelooven en
| |
| |
zeide dat zij zelf hare gevoelens moest kennen, zelf uitmaken of Harry al dan niet komen mocht. Als er geen oud wondje opengereten wordt, als het geen spelen was met vuur, had hij er niets tegen.
Mevrouw wachtte het antwoord van Sibylle niet af. Zij verklaarde dat men onmogelijk weigeren kon. Inwendig wenschte zij al dat het iets worden mocht tusschen de twee die zoo goed bij elkaar pasten, hier wanhoopte zij ooit iemand te vinden voor een meisje als Sibylle en alles liever dan dat haar kind haar ervaring opdeed. Sibylle beheerschte hare vreugde en zeide: ‘Laat Newman maar eens komen.’
Reeds bij het weerzien voelde hij de verandering, aan de wijze waarop ze hem lang en innig als in zich opnam. Vroeger had hij haar altijd ongemerkt kunnen gadeslaan, nu was zij voortdurend attent op hem.
Hun eerste wandeling op de speelplaats wilde hij schertsend inzetten, maar zij werd ernstig en zeide dat ze hem veel moest vertellen, dingen die nog niemand wist, maar die zij hem moest toevertrouwen uit een behoefte aan oprechtheid en ook uit dankbaarheid.
Weinig vermoedde zij dat zij hunne scheiding bezegelde reeds dien eersten dag. Wat zij hem zeide had hij reeds opgemaakt uit hunne brieven. Hij had slechts eene vraag te stellen: of zij daar dan niet onder geleden had. Zij aarzelde
| |
| |
lang terwijl hare oogen zich met tranen vulden, toen lispelde zij: veel.
Hij bleef staan voor een van de ramen, die met ijzerdraad beschut waren tegen de ballen van de leerlingen en terwijl hij den wijsvinger door de smalle gaatjes stak, zeide hij zacht en langzaam: ‘Ik heb het gevoel, Sibylle, dat ik u vergiffenis moet vragen.’
Maar toen zag meester de Lansere door het venster dat dit geen gesprek van kameraden meer was en kwam hun gezelschap houden. Zoo bood hij Harry onbewust de geschikte gelegenheid voor een bittere leugen, reeds in Londen bedacht om zichzelf en Sibylle te beveiligen: ‘Ja, mylord, we zitten weer diep in de philosophie en ik moest u toch eerst een banaal nieuwtje melden: ik denk dat ik ga trouwen. Wanneer, dat is nog in Gods hand, maar de hoofdzaak is toch al gevonden. Look here.’ Hij toont onverstoorbaar een kiekje 6 × 9 van een vriendin.
Veel jong leed heeft meester de Lansere in zijn lange loopbaan geraden, hoe zou hij niet merken, beter dan Harry, dat Sibylle verbleekt. Maar hij herkent zijne opvoeding in de beheerschtheid, waarmee zij het kiekje teruggeeft en den vriend gelukwenscht met zijn goeden smaak. Een pijnlijke mededeeling heeft de meester door zijne aanwezigheid kunnen verzachten.
| |
| |
Hij heeft nu maar eene zorg meer: hun wandelingen òf vermijden òf zelf meemaken; want de sympathieke jongen kan zijn kind slechts pijn doen of onbewust de gehechtheid doen herleven. Het doet hem genoegen dat zij zich sterker gewaand heeft dan zij was, maar de smart mag niet vernieuwd worden. Hij weet niet hoe symbolisch hij tusschen hen in wandelt als datgene wat hen scheidt.
Mevrouw de Lansere, die Harry buitengewoon hartelijk verwelkomd had, vraagt Sibylle of er toch geen kans zou zijn op bekeering en of zij niet zou trachten Harry heel de vacantie hier te houden. Haar lijkt het of hij over die verloofde maar heel kalmpjes spreekt en men merkt toch aan alles dat hij Sibylle op zijn handen zou willen dragen. Nooit is hij zoo attent geweest en zij is er wel zeker van, als hij hier blijft en meegaat naar de kerk... Maar Sibylle wendt zich vermoeid af. Van bekeering is geen spraak en mama moet maar niet harder aandringen dan de beleefdheid vraagt. Hoofdschuddend bedenkt mevrouw dat Sibylle dit niet te merken hengelen naar een man hooghartig afwijst en misschien later, te laat, heel wat meer zal doen voor heel wat minder, bijvoorbeeld een lichtokeren architectenfacie met bruine tanden en stoppelbaard. En zij gruwelt.
De twee die elkander liefhebben uit die geneigdheid der naturen zoo diep en echt dat
| |
| |
zij de passie zelf terzijde kan stellen, kunnen niet eens meer rustig bespreken wat woordeloos tusschen hen is geweest en in hunne brieven nooit vermeld maar in elke komma aanwezig. Terwijl de meester even binnengeroepen wordt of zelf hoed en sjaal gaat halen daar een bries opsteekt, of tijdens drie minuutjes wachten op de anderen voor den maaltijd, voeren zij korte gesprekjes die iedereen hooren kan en die toch over hun leven beslissen. Zij doen het objectief, glimlachend en soms trachten zij zelfs vroolijk te lachen. Zoo bijvoorbeeld wanneer Harry zegt dat de waarheid een gebruiksvoorwerp is verschillend van dorp tot dorp, behoorend tot de folklore. Hij gekscheert daarover nog wat door en opeens hoort Sibylle hem zachtjes zeggen: ‘Drie eeuwen geleden zou men u hier als heks verbrand hebben, lieve Sibylle, maar kom tot inkeer, anders brandt ge zelf op, dat is erger.’ Hij schrikt van zijn eigen woorden en voegt er nog zachter bij ‘Maar de traditie zal zegevieren, gij zult een gelouterde verdraagzame christene worden.’
Een andere maal zegt hij dat in een engelsch pensionaat den leerlingen de raad gegeven werd steeds een nuttige spreuk op hun schrijftafel te zetten.
‘En welke spreuk hadt gij wel gekozen, Harry?’
Hij kijkt haar ernstig aan:
| |
| |
‘Ook dit gaat voorbij.’ Hoe onengelsch, niet waar?’
Den laatsten morgen komt zij schijnbaar toevallig langs zijn kamer. De deur staat open, hij zit geknield op zijn reiskoffer vol zeegeur dien hij maar niet toekrijgt. Terwijl zij hem helpt en zij beiden zich inspannen zonder nog goed te weten waarvoor, zegt hij dat zijn afreis hem minder zwaar zou vallen en hij vooral een ernstige reden minder tot melancholie zou hebben indien zij zelf een ernstige reden had om minder gunstig over hem te denken. In gansch de wereldgeschiedenis is er niets dat hij zoozeer veracht als het paard van Attila, waarover zijn baas immers zeide dat geen gras meer groeide waar het getrapt had. ‘Ik verwijt dat ik hier ook zoo'n paardenhoef geweest ben. Voor uw geluk is het noodig dat gij eenmaal wenscht mij nooit te hebben ontmoet. Ik hoop uit den grond van mijn hart dat dit oogenblik zoo spoedig mogelijk moge komen.’
Sibylle de Lansere, die niet antwoorden kon, nam voor het eerst een man in haar armen en kuste hem lang op zijnen mond en liet zich kussen. In zijne ontsteltenis zeide hij: ‘De koffer is toe.’
‘Ja, antwoordde zij kalm, nu kunt ge vertrekken, liefste Harry.’
Hij schreef nog uit Londen om goede aankomst te melden en te danken voor het onthaal.
| |
| |
Daarmee was hij uit haar leven verdwenen. Maanden lang wachtte zij op zijn huwelijksbericht. Ten slotte berustte zij er in dat hij haar dit wilde besparen en dacht dat hij misschien later zou terugkeeren, wanneer zij zelf getrouwd zou zijn, of hij veronderstellen kon dat de jaren alles hadden uitgesleten.
Zooals Kwikstaartje voorvoeld had, kwam haar orthodoxe Griek niet terug. Reeds zijn eerste brief had haar bevestigd wat zij altijd vermoed had in zijn weifeling tegenover haar gehaastheid om dadelijk te trouwen. Hij schreef dat hij reeds bij het eerste onderhoud de onverzettelijkheid zijner ouders had gevoeld. Al zeide hij het nog niet op te geven, voor haar was dit komedie, zij gaf hem zelf op. In een vierden brief werd de moeilijkheid nog veel grooter, daar de firma hem voor drie jaar naar Constantinopel zond, maar in de fabriek vernam zij dat hij de verplaatsing zelf had aangevraagd. Kwikstaartje verving hem.
Onder ruim twaalfhonderd landgenooten en 15 vreemdelingen in de fabriek, had zij, trouw aan hare natuur, juist den vreemdsten, den Griek getroffen. Misschien kan men van niemand zeggen dat hij heelemaal gezond is, ook niet in de fabriek, maar de dichter-bediende die nu haar nieuw ideaal werd, was in elk geval de ziekste. Wegens ziekte had hij zijn studies na de
| |
| |
humaniora moeten opgeven en hij zou zoo graag priester geworden zijn. Twee jaren had hij thuis te bed gelegen, daarna nog anderhalf jaar gesukkeld. Een oom, de rijke man der familie had hem in de fabriek binnengeloodst. Hij had mooie lange haren, heette Willem maar dichtte en noemde zichzelf William.
Een-, hoogstens tweemaal per dag passeerde Kwikstaartje van uit de directiebureelen door het zijne, van de eene deur naar de andere. Daarop maakte hij het gedicht ‘Zonnestraaltje’, waarvan de twee eerste strofen begonnen met ‘zooals’ en de derde ‘zoo komt gij, heerlijk zonnekind’. Natuurlijk kwamen zijne collega's er achter en telkens Kwikstaartje verscheen ging het in koor... Zoo komt gij heerlijk Zonnekind... De dichter leed in stilte, maar toen men hem wijsmaakte dat zijn gedicht gecopiëerd was en in een omslag aan Zonnestraaltje bezorgd, schreef hij een langen brief, waarin hij vooral betuigde dat hij geene litteraire pretenties had en zijne poëzie slechts was de fluistering van een eenzame die in zichzelf en den intiemen omgang met God en de natuur het ware geluk vond. Vergeef hem, die anders niemand in vertrouwen neemt, deze uitvoerige oprechtheid, maar zij was noodig om te bewijzen dat hij het gedicht niet gezonden had, hij die slechts zeer zelden iets publiceerde. Na herhaalde verontschuldigingen smeekte hij
| |
| |
thans te mogen terugkeeren tot zijne weemoedige afzondering.
Kwikstaartje antwoordde hem geruststellend en verder ook dwepend met eenzaamheid en weemoed, zooals sanguinische naturen als zij gaarne doen. Zoo bleven zij aan het schrijven en besteedden er vele woorden aan dat zij elkander niet eens aankeken telkens wanneer zij door het bureel ging, dit om hunne geestelijke vriendschap niet te laten ontwijden door scherts van banale menschen en hij hield er zeer streng aan dat hunne vriendschap puur geestelijk bleef. Doch weldra begon hij nauwkeurig plaats en uur aan te geven waar hij toekomenden zondag zijne gulden eenzaamheid zou opzoeken en daar werd hij dan zelf opgezocht door Kwikstaartje. Gewoonlijk zeide hij ongeveer niets, zij zweeg in lange pauzen, zoo lang ze maar eenigszins kon en bij het heengaan vroeg hij haar als een vurig begeerde gunst het grassprietje waaraan zij slechts gebeten had om des te beter te kunnen zwijgen.
- ‘Waarom toch?’
- ‘Daarom. Geef het mij. O dank u, dank u.’
Maar 's maandags was er al een brief, waaruit bleek dat zij hem niet begrepen en pijnlijk gekwetst had, met een gedicht erbij, waarin hij andermaal terugkeerde tot zijn eenzaamheid, die in de laatste stroof zelf het woord nam:
| |
| |
‘Gij werdt mij ontrouw, ik bleef u trouw,
Mijn lieve dichter, kom.’
De week werd dan besteed aan briefwisseling om dit conflict bij te leggen en tegen den volgenden zondag hadden hunne zielen elkander weergevonden.
Heerlijke dagen voor Kwikstaartje: een zieke, een dichter, lange haren, een geestelijke hypergevoelige liefde, alles om ter ongewoonst. Veel gauwer dan gewone verliefden spraken zij over hun huwelijk, maar legden vooraf de heilige gelofte af elkander nooit aan te raken. De handdruk zou het uiterlijk symbool zijn van de ineenstrengeling hunner zielen en na lang nadenken besloten zij dat ook de zoen, hij kon het woord kus niet hooren, de zoen op het voorhoofd zonder zinnelijkheid kon gegeven worden. Hij gaf er haar een, maar weigerde den haren omdat dit, zeide hij met neergeslagen oogen, voor hem momenteel beter was. Kwikstaartje verafgoodde hem.
Eenmaal zoo ver bracht Kwikstaartje hem thuis binnen. 't Serjans, die niets zoo misselijk vond als een jongmensch die artist wilde worden ‘kom liever met een straatveger af dan met een artist’, vatte bovendien onmiddellijk een fanatieken haat tegen hem op, brutaliseerde hem en schold al van ‘bedpisser’ en ‘nog te slecht om Jezuïet te worden’ als de arme jongen het op het trottoir zeker nog kon hooren.
| |
| |
Dat alleen ontbrak nog voor Kwikstaartje om de romantiek te voltooien: tegenstand der ouders. Aan de aarde ontheven, dweepten zij met den dag hitsiger tegen elkaar op en het zag er lang naar uit of het geluk ditmaal deze 't Serjans ging verloren geven. Maar na enkele maanden hervatte het zich en bezorgde den dichter William een bloedspuwing. Daar Kwikstaartje niet anders meer te redden was, moest het wel een paardenmiddel gebruiken.
|
|