| |
| |
| |
VI
Bij hare thuiskomst voor het derde groot universiteitsverlof, trof Sibylle bij hare ouders een Engelschman aan, die heel wat ouder was dan de gewone buitenlandsche leerlingen, dertig jaar, en hij hoopte, zeide hij, dat nu een jaar of tien te kunnen blijven. Want reeds vóór acht jaar had men hem op het continent reeds algemeen dertig geschat, namelijk in Duitschland waar de jeugd er veel langer kinderlijk uitziet. Wijl de Engelschman daartegenover de gave bezit, van zijn twintigste tot zijn veertigste dertigjarig te schijnen in de oogen van Europeanen, hoopte hij dat het continent hem daarvan zou laten profiteeren. Die vergoeding was het hem schuldig.
In dien trant en het kinderlijk Fransch van zijn landgenooten, ging hij voort met zich voor te stellen, ‘op gevaar af over zichzelf te praten’, als een zoon van duitsche moeder en engelschen vader, die hier, zooals Sibylle wel hoorde, vruchtelooze pogingen deed om zich voor te doen als een Franschman. Indien haar vader daar niet mocht in slagen zou het werkelijk niet aan hem liggen maar aan de eigenaardige opvattingen van de Engelschen, die meenen dat ze met de verovering en beheersching van de zeeën en alles samen wel een werelddeel, al genoeg getoond hebben wat ze kunnen.
| |
| |
Waarom dan nog talen veroveren die overigens niets opbrengen dan ruzie (hier ook al, naar het schijnt) en het gevaarlijke dwangidee dat de menschen hun zaakjes moeten oplossen met schieten in plaats van met praten. De opmerking van het doet er nu niet toe wie, is niet kwaad, dat een burgeroorlog minder voorkomt dan een internationale, omdat burgers met elkaar praten en als men eenmaal praat blijft men allicht praten. Kijk, ik doe het ook. De Engelschen bieden zelfs hunne taal ter verovering aan, maar helaas, het continent weet ook wat iets waard is en neemt liever hunnen tweed dan hunnen yes en vermits ook in dit geval de berg niet tot Mohammed komt, heeft hij zich tot director de Lansere gewend, een gentleman zou hij zeggen, indien de director niet zoo sterk geleek op een bekenden engelschen lord, die sinds jaren met catonische waardigheid de conservatieve beginselen hoog houdt in het Hoogerhuis. Daarom heeft hij reeds stoutmoedig gevraagd en verkregen, hem nu en dan met mylord te mogen aanspreken wanneer het hem te sterk wordt.
En u studeert dus in de wijsbegeerte, jufvrouw Sibylle. Allright, hij had natuurlijk herhaaldelijk hooren zeggen dat de jongste dochter des huizes dat deed, maar ondanks de meest affirmatieve beweringen sceptisch gestemd, ten gevolge van herhaalde blikken naar
| |
| |
hare foto daar, had hij het toch eerst willen zien. Een Engelschman eischt feiten, indien zij veroorlooft dat hij haar een feit noemt. Het is natuurlijk een vergissing zooals een andere, te meenen dat men oud en leelijk moet zijn om wijsbegeerte te studeeren en hemzelf, die ook zoowat gegrasduind heeft op dat gebied, komt het voor dat deze wetenschap zich sterk rehabiliteert door eene adepte als zij.
Sibylle was zoo verrast door zijn losse geestige conversatie, geheel verschillend van wetenschappelijke gesprekken en van de hier gebruikelijke wijze van kennismaken, die elkaar eerst voorzichtig polst met passepartout-formulen, dat zij slechts korte beleefde antwoordjes kon plaatsen en er niet toe kwam het gesprek mee te voeden. Hij merkte het zelf, zeide dat hij nu absoluut moest ophouden met zijn gebabbel, omdat zij hem anders zeker twee maal dertig zou geven en stelde voor een wandelingetje te maken over de speelplaats. Niets vond hij zoo gezellig. Het was er nu zoo rustig verlaten en deed hem denken aan de binnenplaats van een abdij, waar de monniken wandelend verpoosden van hun perkamenten manuscripten, die prachtige missalen en psalteriums en waar zij hun geestelijke werken bedachten. Neen, hij kon geen kwaad hooren over de middeleeuwen.
Hier geraakte Sibylle eindelijk vlot en zij waren dadelijk in een rustig gesprek gewikkeld,
| |
| |
waarin zij herhaaldelijk, haast telkens wanneer het versprong, aanstipte dat zij op dit punt nog eens moesten terugkeeren. Toen zij weer binnenkwamen, complimenteerde hij meester de Lansere onopvallend met Sibylle, door te zeggen dat hij nu eerst wist wat wijsbegeerte was. Aan een gewoon gesprek komt een einde en uit een gesprek met een wijsgeer volgt een program voor twintig andere. Er moet een middel gezocht worden om de fransche les te combineeren, mylord. Doe ons in het vervolg de eer van uw gezelschap aan en leer mij een fatsoenlijken vorm geven aan gedachten, die waarlijk wel eenige inkleeding noodig hebben om er iet of wat wijsgeerig uit te zien.
Binnen de drie dagen noemden zij elkaar bij den voornaam. ‘Ik draag den wijdbekenden naam Harry.’ Hun vriendschappelijkheid ging nooit over tot intieme mededeelingen en was toch ongedwongen openhartig. Hij toonde haar de brieven van thuis en vrienden en had daaromtrent geen geheimen. Weldra kende zij geheel zijn engelsche wereld. Zijn ouders bezaten vijf hotels, waarvan zij het kleinste en mooiste zelf beheerden. Telkens wanneer hij, het vrije leven moe, aanstalten gemaakt had om zich een vaste, bindende bezigheid te verschaffen, hadden zij hem op een of andere manier aan het werk gesteld in hun zaak, als toezichter, als verbouwer, zelfs als leverancier,
| |
| |
maar dat was helaas werk, dat hij op elk oogenblik kon laten staan, terwijl het noch zware verantwoordelijkheid oplegde noch de ambitie prikkelde. Regelmatig was hij teruggekeerd tot zijn lediggang; boeken en liefhebberen met het penseel, dit tot genoegen van zijn ouders, vooral van moeder, want de Duitschers vinden dat men, eenmaal een zekere welstandsgrens voorbij, niet meer werken mag en zij wroeten zich stuk om die grens te bereiken. De Engelschen beulen zich daarentegen nooit af en kennen dan ook de behoefte niet er mee uit te scheiden. Rijk of arm, zij werken kalm en rustig zoolang zij kunnen en voelen zich niet op hun gemak zonder werk. Dit is volgens hem levenswijsheid, want een mensch die niet werkt denkt en wordt ongelukkig, ten allerminste melancholisch. Opeens zeide hij zachtjes: En dat is mijn brood.
- ‘Wat is uw brood, Harry?’
- ‘Volkorenbrood en melancholie, dik besmeerd met verveling, maar vat het in 's hemels naam niet tragisch op.’
Sibylle zeide dat juist het gedachtenleven haar geluk uitmaakte en toen zij met hem naar de oorzaak zocht van zijn melancholie, vond zij die in zijn eclectisme, terwijl zij een positief systeem aankleefde, dat dan nog een geheel vormde met de godgeleerdheid, volgens het axioma: philosophia ancilla theologiae.
| |
| |
De eerste opmerking van hem die haar werkelijk trof en deed nadenken, was dat dit een onwaardige rol voor de wijsbegeerte was en toen zij het geijkte antwoord gaf, dat men de philosophie niet opzettelijk aan den godsdienst knechtte, maar dat de godsdienst de ware was en dus het natuurlijk verstand hem vanzelf bevestigde, zegde hij na elkaar twee korte zinnetjes die haar aangrepen, namelijk dat hij niet inzag waarom het natuurlijk verstand den waren godsdienst zou moeten bevestigen en of wel van één godsdienst ter wereld kon gezegd worden dat hij de eenig ware is.
Alsof hij vreesde te ver gegaan te zijn, gaf hij aan het gesprek een lichte zwenking naar zijn moeder toe, die een katholieke uit het Rijnland was, maar helaas niet veel meer deed aan godsdienst. Wel bad zij nog veel en had heiligenbeeldjes onder glazen stolpen waarvoor zij kaarsen brandde. Zijn vader was protestant, maar hij wist niet van welke schakeering. Het meest interesseerde hem moeders godsdienst, die hem kinderlijker, gevoeliger, gemoedelijker, artistieker voorkwam. Hij herinnerde zich uit zijn kinderjaren zoete ‘tafereelen’ in een katholieke kerk, een heel oud crypteachtig gebouw met gekleurde ramen. Iets van dien kinderlijken, gevoelvollen geest hing volgens hem hier in de vlaamsche lucht en wasemde soms als een bloemengeur door het directeurshuis.
| |
| |
Met zijne gewone fijngevoeligheid vroeg hij of het niemand in huis ergeren zou indien hij hen al eens vergezelde naar de kerk. Zij moesten niet denken dat hij daar critisch of spotziek zou zitten. Neen, met een ruime, warme belangstelling, gevoelig voor het poëtische der plechtigheden, niet blind voor het diep-menschelijke van het geloof en hij zou er zelfs bijvoegen met een soort heimwee naar... ja, naar wat, dear Sibylle?
Maar opeens meende hij te bemerken dat zij wat te blij was met zijn verlangen naar de liturgie. Hij vreesde bekeeringspogingen, waartegen hij diepen weerzin gevoelde en daarom vertelde hij vertrouwelijk nadere bizonderheden over zijn ouders en zijn jeugd. Moeder deed wel niet veel meer aan godsdienst maar het idee dat ze hem ontrouw geworden was, plaagde haar en stemde haar wrevelig tegenover vader en geheel Engeland. Naar gelang vader meer van zijn kerk vervreemdde probeerde zij halsstarriger hem katholiek te doen worden en dat verdroeg hij niet. Als protestant was hij verdraagzaam geweest, als ongeloovige verfoeide hij elken godsdienst en het verbitterde hem dat moeder haar restje katholicisme nog slechts gebruikte om hem het leven zuur te maken, zeide hij. Over Harry's opvoeding twistten zij voortdurend en het einde van elk krakeel was moeders schrei dat zij nooit
| |
| |
buiten haren godsdienst had moeten trouwen.
Als kind was Harry op moeders hand geweest, als jongeling op die van vader en toen, zeide hij, heb ik een tijdlang elken godsdienst gehaat, Sibylle, gehaat. Maar op zijn twee en twintigste jaar, hoe of waarom weet hij niet, was hij zelf gaan nadenken. Achteraf beschouwd lijkt het hem een crisis geweest te zijn, zooals hij, jonger, mazelen en roodvonk had te doorstaan. Zes jaren van nuttelooze, helsche kwelling. Den hemel zij dank, dat is voorbij. ‘Ik ben het te boven gekomen, Sibylle, omdat ik eigenlijk nooit heelemaal doordrenkt ben geweest, maar wat beklaag ik mijn moeder, die er nog door lijdt. Gij hebt een grooten schat, Sibylle, maar twijfel in 's hemels naam nooit aan zijn waarde, want dan wordt hij een vloek.’
Een zoo nobel man, dacht Sibylle, moest de waarheid vinden die haar zoo vanzelfsprekend voorkwam. Als zij met hem, Alex en Vader in de kerk zat, bad zij Jezus in het tabernakel hem niet te laten dolen, als toch dit gebouw vol zat van zooveel plomperen wien zoo maar toegeworpen was de genade die hij duizendmaal meer verdiende.
Den laatsten zondag van haar verlof, even voor de consecratie, stond zij op om haren stoel om te draaien. Onwillekeurig keek Harry naar haar, zij naar hem. Een enkele ondeelbare
| |
| |
seconde rustten hunne oogen in elkander en drongen diep door. Het was geen glimlach, geen teeken van verstandhouding, zelfs geen opstraling der oogen, doch niets dan een diep ongehinderd in elkander zien. Hem ontstelde het zoo, dat zijne handen koud beefden en zij zelf bedekte zich het gelaat met de handen en gansch hare ziel fluisterde tot haren Jezus in de hostie: ik heb hem lief.
Den dag zelf van haar vertrek naar Leuven, terwijl hij in sporthemd met papa over de speelplaats wandelde voor een les in conversatie, greep zij gejaagd de portefeuille uit den zak van zijn jas, die in de huiskamer op een stoel hing, nam er zijn foto uit, liep naar boven, zoo vlug dat mama aan de trap kwam kijken wat er gaande was en verborg de foto in den omslag van een schrijfboek, dat zeker nooit iemand zou interesseeren. Toen dat allemaal gelukt was, begon zij zenuwachtig te lachen om de serene, wijsgeerige Sibylle de Lansere, die zich gedragen had zooals Kwikstaartje of de verliefdste bakvisch. Maar spoedig beheerschte zij zich, sloot zachtjes de deur, want mama was boven, haalde de foto te voorschijn en zag voor het eerst, diep gelukkig, dat Harry op den jongen Newman geleek. Hetzelfde hooge, edele voorhoofd, dezelfde goedige, zachte oogen. De neus was iets kleiner, de mond iets dunner en Newman glimlacht op de foto niet. Met zeer zachten
| |
| |
vinger streelde zij haren Newman over de haren, schaamde zich wederom en borg de foto weg.
's Avonds bij het afscheidsmaal was zij vroolijker dan anders en stond zelfs zonder eenige reden op om mama een kus te geven. Iets zoo ongedwongen kinderlijks gebeurde in dit huis nooit. Er viel een ontroerde stilte. Mevrouw de Lansere gloeide van trotsch geluk en diep aangedaan zeide de meester, dat het overbodig was Sibylle te vragen, of zij blij was weer naar hare studies terug te keeren.
Even voor het dessert nam zij plotseling een biographie van den engelschen kardinaal uit het rek, toonde een der jeugdfoto's en zeide Harry nog voor haar vertrek een bijnaam te willen geven, zooals hij zelf gedaan had met mylord: Newman.
Harry kende Newman, dien hij gelezen maar altijd zeer beperkt gevonden had, omdat hij slechts de beste christene kerk gezocht had en het godsdienstprobleem volgens hem niet in den wortel aangevat. Hij zag bovendien een zinspeling op zijn bekeering, maar nog juist bijtijds bedacht hij dat deze katholieken ongetwijfeld een diepe vereering koesterden voor Newman, nam dus snel den bijnaam aan en zeide niet alleen uiterlijk op dien grooten kardinaal te gelijken, maar zelfs innerlijk, namelijk door allerlei kardinale gebreken. ‘En uw bij- | |
| |
naam, Sibylle, profetesse, zal u schriftelijk geworden, want daarvoor hebben mijne angelsaksische hersenen bedenktijd noodig.’
Eene week later schreef hij in antwoord op haren brief aan thuis, waarin zij P.S. vroeg of haar bijnaam nog niet klaar was, dat hij hunne interessante gesprekken erg gemiste en haar natuurlijk niet dierf vragen ze eenigermate voort te zetten per brief. Het is nu eenmaal zijn lot een beetje over de wereld te dolen, steeds bijtijds verdreven door die lichte, heimelijk sluipende verveling, een gevoel van onbevredigdheid, waarvoor in Engeland, zooals voor allerlei andere gevoelens, de glimlach werd uitgevonden. Maar dat een werkelijk en zoet welbehagen hem zou verlaten terwijl hij zoo innig wenschte dat het duren bleef, was een ervaring die hij hier in Vlaanderen voor het eerst opgedaan had. Hij had besloten weer naar Engeland te vertrekken en voelde nu dat hij haar een brief aan 't schrijven was, waarin zijn vroolijkheid hem in den steek liet, omdat hij haar bij dit afscheid absoluut zeggen moest dat hij van de meest edele en hoogstaande jonge vrouw, die de Voorzienigheid op zijn weg gesteld had afscheid nam. Hij meende dit te mogen schrijven omdat de aard van hun omgang volstrekt elke bijgedachte uitsloot dat zulke woorden wel eens gebruikt worden voor gevoelens van andere kwaliteit. En nu bleef hem nog slechts
| |
| |
over haar zijn onuitwischbaren dank te betuigen voor de reinste, sereenste dagen van zijn leven. Hiermee zou zij nu ook begrijpen waarom hij aan den bijnaam verzaakt had. Hij verlangde slechts met eerbied haren schoonen naam te bewaren in zijn herinnering, evenals de namen van mevrouw de Lansere, mylord, den actieven doctor en gansch het eenvoudige goede Vlaanderen.
Dear Sibylle, vergeef hem het bovenstaande, dat een ernstige inbreuk is op de kameraadschap. Hij wordt Goddank niet begraven en al wat leeft schrijft en zendt kiekjes. Doe vele groeten aan Aristoteles en al de andere kennissen, van uw vriend Harry Newman.
Hij toonde dezen brief aan meester de Lansere. Ziehier, mylord, wat ik met uwe toestemming aan uwe dochter zou willen schrijven. De meester drukte hem ontroerd de hand en zeide dat hij reeds wist wat Sibylle waard was en het hem bijgevolg meer genoegen deed andermaal vast te stellen dat zijn dierbare leerling den juisten bijnaam gekregen had; want hij was edel als Newman en dat is de herinnering die hij hier achterlaat.
Maar hoe verstomd en hoeveel dieper ontroerd stond de meester, toen hij den volgenden avond eensklaps Sibylle voor zich zag staan terwijl Alex daarnaast met enkele ingezetenen den bond van oud-leerlingen aan 't ontwerpen
| |
| |
was; hijzelf werkte het album van het pensionaat bij en mevrouw schikte rekeningen van voor het nieuwe schooljaar aangekochte boeken en benoodigdheden. Beiden keken zij Sibylle aan, die haar plotse thuiskomst op natuurlijken toon verklaarde, doordat zij niet wist dat Harry zoo spoedig voorgoed vertrok. Vanmorgen had zij zoo'n buitengewoon vriendelijken brief van hem gekregen en zij had gedacht dat zij dit wel voor den goeden jongen doen mocht, waar is hij, wanneer vertrekt hij?
De meester zette zijn gouden neusnijper rechter om naar haar op te kijken en zeide, nog steeds verbaasd, dat Harry dezen morgen vertrokken was. Hij stond langzaam op om haar naar behooren te omhelzen en terwijl hij haar in zijne armen had, voelde hij dat zij weende. Hij hield haar lang vast en zeide niets. Mevrouw de Lansere voelde het als een pijn dat deze eerste liefdesbekentenis niet aan hare borst geschreid werd, want een moeder meent daarop het eerste recht te hebben. Zij zeide dat Sibylle toch wel wist dat Harry geen geloof had en de meester drukte haar nog vaster in zijn armen en antwoordde vol vertrouwen: ‘Dat weet ze wel, maar men kan het daarom toch voelen. Een beetje moed en het zal gauw voorbij zijn.’
Niet als anderen deed de meester, die over koetjes en kalfjes praten om zich te begoochelen aan een schijn van vergetelheid. Hij praatte over
| |
| |
Harry en prees hem als een van de sympathiekste jonge menschen die hij ooit ontmoet had, buitengewoon fijngevoelig en correct. Hij sprak over den brief dien hij hem eerst getoond had en zeide dat hare genegenheid Sibylle tot eer strekte. Nog meer, hij en ook mama zouden gelukkig geweest zijn over gevoelens, die ongetwijfeld ook bij Harry bestaan en die hij zeer zeker slechts verloochend heeft omdat hij wist dat er een onoverkomelijke hinderpaal bestond. Meester de Lansere sloot het album dat vele jaren geschiedenis bevatte, legde er beide handen op en vatte al wat hij gezegd had samen in vier woorden ‘Het leven vergt offers.’ Hiermee was deze zaak afgehandeld.
|
|