| |
| |
| |
V
Al wat mevrouw de Lansere van deze liefdadigheidsfeestjes verwacht had, viel den eersten avond reeds totaal in duigen door een jammerlijk incident, zoo onbelangrijk als betreurenswaardig in zijn gevolgen. Bij mevrouw Porta had het verzoek om medewerking eerst geen goed onthaal gevonden, want zij had het onrecht, haren man aangedaan, niet zoo goed vergeven als hijzelf, dadelijk het bezwaar geopperd dat de deken daar natuurlijk het hooge woord zou voeren en slechts toegestemd na vernomen te hebben dat geen priester een toespraak zou houden.
Daardoor was de verhouding tusschen Michel, die heelemaal op moeders hand was, en Sibylle, in het begin niet vlot, bij de repetitie van twee liederen, die hij zou zingen en zij begeleiden. Hij vond Sibylle droog. Hij vond het pretentieus van haar hem zoo maar voor te leggen wat hij te zingen had. Het viel hem mee dat zij na twee moeizame repetities vroeg of hij niet liever iets anders zong en, toen hij zijn keuze gedaan had, oprecht en argeloos zeide dat hij een prachtige stem had. Ze toetste vlug een lied aan, dat volgens haar ook heelemaal iets voor zijne stem was, een wisselzang waarvan zij spontaan en jubelend van hem overnam. Deze stem trof hem diep en hij zeide in de op- | |
| |
gewektheid van het beurtzingen dat ze van hetzelfde veloer als haar oogen was.
Dit eerste jongenscompliment deed haar blozen en hartelijk lachen. Zij vermoedde niet van hoe diep het kwam, was alleen vroolijk omdat zij na stroeve repetities den goeden omgangstoon gevonden hadden. Indien zij verder gedacht had, zou zij trouwens onmiddellijk uitgemaakt hebben, dat van eenige toenadering geen spraak kon zijn, want de Porta's studeerden moeizaam, ook Michel zou niet verder gaan na zijn middelbare studiën en Dr. in de wijsbegeerte Sibylle de Lansere echtgenoote van een wijnhandelaar, was eenvoudig iets ondenkbaars. Maar ook Michel dacht zoo ver niet. De schoonheid van Sibylle beving hem meer en meer, haar ongedwongen rustige eenvoud verrukten hem en hij was een Porta, zij een de Lansere, twee nette families, dat ging.
In het kleedje waarin zij op den feestavond verscheen en dat de albasten, nooit zoo ver ontbloote schouders toonde, omdat zij geen uitsnit op de borst gewild had, bracht zij hem van streek. Hij nam hare beide handen en zeide dat zij een engel was. Ook een jonge Sibylle begrijpt de zwoele flikkering in jongensoogen en het is alleen uit verbluftheid dat zij nog even heeft geglimlacht vooraleer zich af te wenden in schaamte over een troebelheid die zij verafschuwde. Heeft hij dit niet begrepen en door
| |
| |
deze getroebleerdheid het hoofd geheel verloren, waar zij achter het tooneel stonden en stil moesten zijn terwijl Dorine zong, in elk geval, Sibylle bukte zich plotseling om een vallend muziekblad nog in den val te vangen, hield het op kniehoogte tegen zich aangedrukt. voelde het heele pak bladen in de andere hand tengevolge der snelle beweging openschuiven, en moest gebukt blijven staan tot hij haar uit de hopelooze houding hielp. Het gesprokene was vergeten, zij lachten en omdat hij het haar niet zeggen dierf, schreef hij met bevende hand op een stukje papier dat hij hare sublieme borsten gezien had en deze hem eenmaal zouden toebehooren. ‘Dat zweer ik.’ Zij werd bleek om den neus, haar mondje werd dun, en zij beval hem de zaal te verlaten.
Vijf, vier, drie minuten wachtens en nadenken zouden haar zeer zeker een wijzer verzet hebben ingegeven, maar het applaus van Dorine was aan 't wegsterven, er bleef geen halve minuut. Met de verwittiging: ‘Kom niet op het tooneel of ik trek mij terug’, trad zij zelf op, zeide dat tot haar groote spijt de nummers twee en zeven moesten gewijzigd worden, maar dat zij zou trachten ze eenigszins te vervangen, roefelde zenuwachtig zooals niemand haar kende in de muziekbladen en speelde ten slotte een stukje, te vlug beginnend, maar stilaan vond zij hare zelfbeheersching terug.
| |
| |
Terwijl zij speelde werd alles wat Michel ooit anticlericaals van zijn moeder gehoord had, troebel in hem opgewoeld. Ze moesten niet denken dat ze van hem ook zoo gemakkelijk een slechterik zouden maken als van zijn vader. Terwijl Sibylle rechts achter het tooneel verdween, trad hij links op, zeide ook zijnerzijds iets te willen bijdragen ter vervanging van de wegvallende nummers en zong het bekende: ‘Zij minden elkander zoo teeder’, treurlied over de scheiding van twee geliefden, waarvan elke stroof eindigt met: ‘Dat heeft de laster gedaan’. Laster was met het incidentje achter de schermen nog niet gemoeid; gescheiden waren hij en Sibylle niet, daar zij niet vereenigd geweest waren; maar de verontwaardigde aanklacht van den slotregel beantwoordde zeer juist aan zijne stemming. Hij dacht aan zijn verguisden vader, gloeide onder den hoon hemzelf aangedaan. Zijn kreet joeg een rilling door de zaal. De oude Porta zat roerloos te wateroogen.
Na de pauze was de familie Porta niet meer in de zaal. Gelukkiglijk was Dorine gebleven, die nog moest optreden in het laatste nummer. Zij was vroom en had den verzoenenden aard van haar vader. De opgewondenheid van den impulsieven Michel en de vaagheid dat hij het thuis wel zou uitleggen, hadden haar te zeer op bittere inspiratie van moeder geleken. Zij wilde
| |
| |
in geen geval kabaal maken en zong het slotnummer voortreffelijk en toegewijd.
Dat belette de tongen niet te ratelen. Weldra had Michel Sibylle aangerand en had zij zich alleen kunnen redden door op het tooneel te vluchten.
De uitleg van Sibylle bevredigde meester de Lansere volkomen, daar zij vooraf toegaf te heftig geweest te zijn, maar het gebeurde juist op het oogenblik dat zij moesten optreden. Hij eischte kalm dat zij hem woordelijk de beleediging herhaalde, hetgeen zij ten slotte deed, voor het venster staande, den rug naar hem gekeerd. Daarop bevestigde hij dat zij inderdaad zulke woorden niet dulden mocht en nu kalm moest wachten, volstrekt niets ongewoons doen, dat zou de babbelaars het eerst ontmoedigen.
Zelf ging de meester echter met Porta spreken, pleitte verontschuldiging voor Sibylle, maar vroeg te erkennen dat de woorden, die hij hem op een briefje voorlegde, niet moeten gesproken worden tot een meisje dat pas uit een klooster komt. Zelfs de vinnige mevrouw Porta wist de meester ten slotte tot zijne zienswijze over te halen, toen hij haren man het eerevoorzitterschap van den oud-leerlingenbond had aangeboden. Het incident, tot zijne ware proporties herleid, werd noch familieveete noch oorzaak van politieken twist. Het dorp
| |
| |
was er weldra over uitgepraat, maar Michel bleef wrokken.
Van de eerste maal dat hij aanstalten gemaakt had om een meisje het hof te maken, had hij zich een reputatie op den hals gehaald die hem op al zijn veroveringstochten dwarsboomde. Meer dan een in het dorp kneep sinds jaren alle mogelijke katjes in het donker en kon toch veiliger ernstige relaties aanknoopen dan de Michel die Sibylle de Lansere, de deugd zelf, zoo maar brutaal was te lijf gegaan achter een tooneelscherm.
De jongen had stoute huwelijksdroomen. Hij was mooi, heette Porta, mocht dus hoog grijpen. ‘Jong, schoon en rijk’ waren zijn drie eischen. Daar hij het met hoogere studies nooit tot iets brengen kon en vaders kleine handel hem ook niet in geestdrift bracht, had hij alles op de huwelijkskaart gezet.
Na Sibylle waren er in het dorp juist nog drie meisjes van goede familie, rijk en jong genoeg en, als ze niet zoo schoon waren als Sibylle, toch ook verre van leelijk: Anneke Spanjaerts, Christiane Evers en Elvire Honts. Hij probeerde het eerst met Anneke, de rijkste, die bij twee tanten in het grootste huis van het dorp woonde. Maar Anneke was op haar hoede en voor heel wat minder dan achter de schermen gebeurd was, snauwde ze hem af. Of hij soms gemeend had het met haar beter
| |
| |
klaar te krijgen dan met Sibylle de Lansere?
Toen hij bij Christiane aankwam was deze door Anneke reeds gewaarschuwd dat hij zijn handen niet kon thuis houden, al had hij haar slechts bij verrassing willen kussen. De grootvader van Christiane was maar een eenvoudig werkman geweest en hij leefde nog. Haar vader was een rijk olieslager, maar toch was de familie Evers nog altijd overgevoelig en beeldde zich gauw in dat zij nog niet heelemaal zonder nevenbedenking bij de élite gerekend werd. Dat de de Lansere's en de Spanjaerts Michel al afgewezen hadden, was voor Christiane op zichzelf al een reden om het ook te doen. Ze zag er zelfs wat beleediging in eerst als derde gekozen te worden en om beide voorgangsters te toonen dat zij haar eischen even hoog stelde en er niet langer over nadacht dan zij, was zij eerder uitdagend aanhalig, om des te spoediger den zorgvuldig voorbereiden uitbrander te kunnen geven en daarmee te bluffen bij de vriendinnen.
Koddigst verging het Michel bij de Honts, vanouds groothandelaars in koloniale waren, vlas, aardappelen, al wat men maar wilde, vroolijke, werkzame menschen. Zij waren uit het oude dorp naar hier verhuisd, waar zij groote magazijnen en vijf huizen gebouwd hadden, vier voor vier getrouwde zoons die in de zaak bleven en maar reisden, kochten, verkochten,
| |
| |
uitvoerden. Elvire, de jongste en vroolijkste, sprak al drie jaren van Clarisse te worden. De ouders lachten ermee en beloofden haar te laten gaan zoodra ze 25 jaar zou geworden zijn. Ze was er nu 20 en wachtte mee lachend, haren tijd af.
Michel kwam er deftig aan huis, vastbesloten om de laatste van de snel afgewerkte reeks in de puntjes te verzorgen en geen enkel voorwendsel tot verwijt te bieden. De heele familie, die 's avonds doorgaans bij de ouders zat, had plezier in het opvrijen van de toekomstige Clarisse en noemde Michel dadelijk ‘onzen associé’. Ze spande samen om den don Juan voor den aap te houden. Elvire stelde bijvoorbeeld voor samen een avondwandelingetje te maken. De anderen lieten zich pramen en Michel hardnekkig het voorstel steunen. Ten slotte gingen ze, maar eens aan de deur, vond Elvire een voorwendsel om bij pa en ma te blijven en teleurgesteld moest Michel mee.
Soms ijverde Michel voor een of ander kaartspel, in de hoop met de begeerde ten minste aan tafel te kunnen zitten. Zij steunde hem dan, maar niet zoodra waren allen gezeten, of zij herinnerde zich een handwerk dat morgen moest af zijn en zette zich zoo dat hij haar niet eens kon zien. Zijn kaartlust verzwond.
Ten slotte moest hij haar per brief vragen, of zij dan niet gemerkt had dat zijne bezoeken hem
| |
| |
van langsom aangenamer waren geworden, iets waar hij zich in begin niet bewust van was. Nu echter begreep hij dat het hare zonnige aanwezigheid was, die hem een stille, zoete vreugde verschafte. Onmiddellijk antwoordde zij dat zij deze gevoelens niet deelde, doch hem altijd beschouwd had als een vriend des huizes, in welke hoedanigheid hij natuurlijk even welkom bleef als tevoren en zij, met vriendelijken groet, Elvire Honts.
De brief van Michel werd Anneke en Christiane getoond, die er gezamenlijk de fouten in onderlijnden, vijf, en zich afvroegen of er toch geen mogelijkheid bestond hem dien gecorrigeerd terug te zenden. Dat weigerde Elvire hardnekkig, maar ernstig zijn zij van plan geweest met drieën een flesch likeur te gaan koopen en de saccoche met den brief op den toog te laten liggen.
Hoeveel gelukkiger in de liefde was dan Kwikstaartje, die argeloos eenen hond volgde en eenen minnaar vond, nog in den zomer waarin zij hare humaniora had geëindigd. Daar de 't Serjans er niet zouden komen indien het geluk niet met hen was, is het geluk ook met hen. Toen de vrouw gestorven was, had de man met zijn acht kinderen dadelijk een meid gevonden, die acht jaar kloosterleven achter den rug had en zeide dat zij nog liever zou gekomen zijn indien hij tien of twaalf kinderen hadde
| |
| |
gehad. 't Serjans vroeg niet waarom zij uit het klooster gegaan was, daar ze hem aanbevolen was door een kanunnik van 't kapittel, die hare oudere zuster in dienst had. Hij antwoordde slechts dat zij hier in elk geval haren hemel beter zou verdienen dan in het klooster. Overgelukkig dat hij de zorgen van zijn vrouw niet moest overnemen, had hij haar dadelijk gewezen waar het geld lag, als er lag, en daar moest ze ook haar loon nemen. In den beginne schreef zij alles nauwkeurig op en toonde hem dat lijstje nu en dan, waarschijnlijk om hem aan het verstand te brengen dat er niet veel overschoot voor haar maandloon. Maar 't Serjans voelde zoo weinig voor kleinigheden en duizelde zoo gauw bij cijfers, dat hij dadelijk met een breed dirigeergebaar voor unisono vroeg of Euphrasie rondkwam, meer moest hij niet weten. Haren zeer voorwaardelijken, aarzelenden ja nam hij voor een echten, want als ze niet rondkwam moest ze neen zeggen. Kommerloozer dan naast zijn vrouw, die hem voortdurend aanzette tot bijwerkjes om den broode en hem hunne armoede voorhield, leefde hij voort voor zijn kunst en liefhebberij en het kwam niet in hem op, Kwikstaartje in huis en keuken aan het werk te zetten toen zij hare studies af had en niet verder meer wilde omdat ze ‘al genoeg geleden’ had.
Hij wijdde haar in in de verzorging van zijn
| |
| |
honden, katten en vogels, want hij was een zoo hartstochtelijk dierenvriend als vijand van de maatschappij. Hij kweekte mooie rassen en uit gewoonte van zich te verweren tegenover zijn vrouw, die vond dat zijn dierentuin meer voedsel en tijd opvrat dan geld opbracht, hield hij te pas en te onpas vol, dat de verkoop van zijn zeldzame dieren een beter inkomen waarborgde dan zijn muziek. Vooral zijne katten waren over de gansche wereld verspreid, want hij verkocht ze aan vreemde hooge geestelijkheid, die hij aanklampte in de sacristij en meesleurde naar zijn tuin. Handel in vogelen dreef hij met de pastoors van te lande en zijn honden verkocht hij aan de hoogere burgerij en kasteelvolk. Dat alles bracht een ontzettende correspondentie mee, want hij informeerde naar zijne dieren, gaf raad en kon bladzijden vol schrijven over het karakter van een poes of een hond. ‘Bamco is meditatief van aard en lichtelijk melancholisch. Zij is de Jungle niet vergeten en het komt er op aan, haar tactvol over het gemis heen te helpen, met veel geduld en toewijding. Eerst de tweede generatie zal zich harmonisch aanpassen, doch volgens mij juist daardoor minder interessant worden. Als voedsel zou ik u aanraden...’ Stereotiepe zinnen keerden telkens weer, als bijvoorbeeld ‘Vergeet niet dat een hond geen mensch is, doch verstandiger en trouwer.’
| |
| |
Kwikstaartje dweepte onmiddellijk met den verafgoden vader mee en volgde dus den Newfoundlander door de straten. Hij liep gedwee naast zijn meester, den wijzen kop slechts even afwendend naar andere honden en staan blijvend als de meester bleef staan aan een winkel. Dan bleef Kwikstaartje ook staan en keek naar den hond. Zoodra de meester het opgemerkt had, vond hij veel meer winkels interessant en eindelijk vroeg hij of de juffrouw ook veel van honden hield.
Zij bleven over honden praten en kenden elkaar nog niet, toen hij Kwikstaartje tot aan hare deur vergezeld had. Ongedwongen noodigde zij hem uit nu ook eens naar hare dieren te komen kijken. 't Serjans nam hem onmidlijk een kruisverhoor af over zijn Newfoundlander, herkomst, prijs, levenswijze en wilde niets over zijn karakter hooren alvorens hij dit zelf, bij wijze van proef, schematisch gelezen had, om te zien of hij juist kon raden. Dan moest meneer de dieren bezichtigen, die niet verkocht werden of 't Serjans moest weten aan wie en er zeker van zijn dat zij voortreffelijk behandeld zullen worden.
Toen de bezoeker eindelijk weer aan de deur stond om buiten gelaten te worden, dachten zij er aan dat zij elkaar nog niet kenden. Hij zeide dat hij een Griek was van Grieksch orthodoxen godsdienst, althans zijn ouders, en verbonden
| |
| |
aan een befaamde engelsche sigarettenfirma, die hier in het land een groote fabriek had. Hij was daar onderbestuurder geworden, na zeven jaren voor de firma gewerkt te hebben in Egypte. 't Serjans vatte zoodanig vuur voor den Grieksch orthodoxen godsdienst, wiens liturgie hem veel rijker, orthodoxer en zinvoller toescheen en zette een van zijn idealen uiteen, dat bestond in de oprichting van een bestendige studiecommissie, die internationale congressen zou beleggen en de latijnsche liturgie uitzuiveren en verrijken met elementen uit andere riten.
In den gloed van zijn betoog hoorde hij Euphrasie de tafel dekken voor het avondmaal en riep zonder meer dat er een bord moest bijgeschoven worden. De Griek verstond dit vlaamsch niet en zag slechts dat hij te gast was, toen hij, door 't Serjans onder den arm genomen, opeens voor de tafel stond. Van zijn protest werd geen notitie genomen en de Newfoundlander was te gast bij de andere honden. Zoo begon de geschiedenis van Kwikstaartje en den Griek, die doodeenvoudig Jean heette.
Hij bezorgde haar een betrekking in de fabriek en als hij haar nu en dan in zijn auto naar huis bracht, was het om de honden nog eens te zien, speciaal den jongen hazewind die hem beloofd was, maar op zekeren avond
| |
| |
meende zelfs 't Serjans te merken dat het niet daarom was en keek beiden heel verstrooid aan. Kwikstaartje sprong hem om den hals en zeide dat zij verloofd waren. ‘Zoo waar als ik hier sta, lachte 't Serjans zenuwachtig, ik had het gezien.’
|
|