| |
| |
| |
II
Niemand, zeker meester de Lansere niet, had er ooit den architect voor aangezien dat hij een vrouw ook maar zou aankijken, verondersteld dat er eene daarvan kon gediend zijn, want hij was leelijk van magerte en had het ivoren strak vel van kankerlijders. Hij was ongetrouwd gebleven uit schuchterheid en doordat hij niets kende dan zijn werk. Maar nu kwam hij in aanraking met eene mevrouw de Lansere, die ondervonden had dat het huwelijk ook nog iets anders is dan een voornaam en decoratief paar vormen. Laat waren hare zinnen ontwaakt en laat ontwaken zinnen niet minder brandend.
Zonder zich te ontstellen over den bedaagderen leeftijd van den meester, wiens zachtere drang eerder een passender initiatie verschafte, dan de jonge woestheden die vroeger instinctmatigen afkeer bij haar wekten, zag zij toch in den architect, met zijn bruuske gebaren en zijn knaksch onvormelijk spreken, den mannelijken man. Het was een vergissing, maar dat juist voerde haar verder af. Indien hij dadelijk hare toegeneigdheid begrepen en benuttigd had, zou zij gauw verontwaardigd en koel hoogmoedig zijn geworden. Maar hij wist niet wat eene gelukkig getrouwde en vroeger als de koelheid zelf bekende dame in hem aantrekkelijks zou kunnen vinden. Loofde zij hem, dan gaf hij een
| |
| |
knor van onbehagen; boog ze over hem, met een hand op zijn schouder om zijn teekening te zien, dan verontschuldigde hij zich kortaf omdat hij haar in den weg zat en stond op.
Vele bewijzen moest zij hem geven. Soms werd zij moedeloos en verlangde naar de driesten, die destijds op nog geen schijn van teeken ontembaar zouden losgebroken zijn. Een vreeselijke angst, dat hare mooiste jaren voorbij waren, overviel haar dan weer en zij dacht dat hij niet reageerde omdat zij geen begeerten meer wekte. Andere gelegenheden dan den architect ten huize had zij niet, of zij zouden opspraak verwekken, nog eerst en vooral die met de onderwijzers, ondergeschikten. Ten slotte begreep hij, omhelsde haar met harde knoken, die haar pijn deden waar zij knelden, gaf haar een harden kus met zijn stoppelbaard. Het ging bliksemsnel en was als een aanranding, in vergelijking met de ronde gebaren van meester de Lansere. Zij hield dat voor mannelijkheid en toen hij onmiddellijk daarop kort verklaarde dat het nooit meer zou gebeuren, niet begreep hoe hij zoo iets had kunnen doen en het werk aan een jong architect zou geven, een braven jongen, een beginneling dien hij zoo wat in gang helpt, kreeg zij angst te verliezen al wat zulke omhelzing beloofde, nam hem in hare armen en zwoer hem nooit meer te zullen vrij geven. De roezige dwaasheid
| |
| |
gaf hem ook niet meer vrij en in de drukke laatste dagen van het derde trimester, terwijl meester de Lansere geheel ondergedompeld zat in het werk, vluchtten zij zonder iemand te verwittigen.
De meester had 's avonds aan onderwijzers en personeel kalm gevraagd of zij misschien mevrouw hadden zien uitgaan, toen het laat werd in groeiende onrust gezwegen en daarna een slapeloozen nacht doorgebracht. 's Morgens werd hij opgebeld door een angstig bevende stem, de moeder van den architect, die vroeg of haar zoon misschien nog daar was. Hij begreep nog niet, want zijn vermoeden scheen hem zoo ongelooflijk toe, dat hij er zich innerlijk tegenover zijn vrouw over schaamde. Hij doorzocht zelf onopvallend heel het pensionaat van zolders tot kelders en stelde in huis vast dat zij niets had meegenomen, nog geen kleed, nog geen valiesje. Dat deed hem nog voor een ramp vreezen, maar toch waarschuwde hij de politie niet. Enkele dagen later kwamen de jongens thuis, de oudste, Celest, met het besluit Capucien te worden, iets wat zelfs broers en vader van hem niet hadden verwacht, want als ooit iemand voor de orde der Jezuïeten in de wieg gelegd werd dan was hij het en Capucienen beschouwden zij als het tegenovergestelde van Jezuïeten. Zoozeer beheerschten de de Lansere's zich, dat zij in Celest nooit den diepen
| |
| |
drang naar warmte en malsche goedhartigheid hadden bemerkt, die hem juist de gemoedelijke Capucienen had doen verkiezen. In familie werd, ondanks een diepen eerbied voor den geestelijken stand in het algemeen, over Franciscanen, in het bijzonder over Capucienen, met licht misprijzen gesproken, als over regulieren, wel beminnelijk, maar te volksch van manieren en zeker niet geleerd genoeg. In boeken van een O.F.M. of O.C.M. hadden zij nooit volledig vertrouwen, terwijl de Jezuïeten, o die, zeiden ze, die hebben voor alles hun specialisten.
Celest verwachtte dus verbazing en de twee anderen, met hem, de gewone uiting van vaders fiere tevredenheid over hun uitslag. Dat alles bleef uit. De meester was verstrooid zooals in de kwaadste dagen na moeders dood. Daardoor merkten zij de afwezigheid van de nieuwe moeder op. Vader zeide dat zij voor een paar dagen vertrokken was naar hare zuster in Parijs. Wanneer ze terugkomt, ja, dat zal er een beetje van afhangen hoe het haar ginder aanstaat. Zij vroegen niet waarom zij op hun thuiskomst niet gewacht had. Wel hadden zij nooit iets onvriendelijks van haar ondervonden, maar nu zij bewezen had heelemaal niet ongeduldig of belangstellend op hen te wachten, vonden zij dat niet ongewoon en namen het niet kwalijk. Nog steeds hing moeders portret boven de piano en zij keken er naar.
| |
| |
Zekerheid kreeg meester de Lansere door dagelijks de moeder van den architect op te bellen. Tactvol verzweeg hij haar dat hijzelf zijne vrouw vermiste, daarbij in het dorp was er op sommige uren een telefonist die luisterde en als een vrouwestem hem een nummer vroeg, dierf antwoorden: ja zeker, lieveke, ik zal 't u cito geven. Den zevenden dag vernam hij waar de architect in Parijs verbleef, deze had het zoo juist laten weten en er bijgevoegd dat hij nog niet juist den dag van zijn terugkomst kon bepalen.
De architect zou zijn moeder niet in onrust gelaten hebben, indien hij geweten had dat zij bij hem was. Misschien zou hij er dan niet eens vandoor gegaan zijn of in elk geval zijn reis uitgesteld, waarschijnlijk dus ook afgelast. Zijn moeder verdeelde zich tusschen hem, zijn broer en zijn zuster. Zijn broer was een ingenieur met 8 kinderen en zijn zuster had er maar twee, maar was ziekelijk zooals hij, zenuwen, maag. Bij die twee was moeder dus meest. Bij hem, die in het ouderlijk huis alleen woonde met de oude huishoudster die er al 35 jaar was, had zij eigenlijk haren thuis, hare twee kamers, maar zij kwam er slechts nu en dan wat uitrusten. Zij was er in den namiddag aangekomen, als hij 's morgens vertrokken was zonder te weten wat hem dien dag in het hoofd zou slaan, een zotheid die hij zich op het oogenblik zelf niet kon
| |
| |
verklaren en den vierden dag al bitter betreurde.
Bruusk zooals in al zijn reacties, verklaarde hij dat er voor hen beiden niets anders meer opzat dan zich ergens in het Bois de Boulogne een kogel door het hoofd te schieten, na zich eerst op een of andere manier een valsche eenzelvigheidskaart te hebben aangeschaft. Want zooveel mochten ze voor hun familie nog wel over hebben, dat ze hun de schande bespaarden: ‘Het is zoo al wel.’
Hij had die vier dagen bijna uitsluitend in het bed doorgebracht. Zij was niet moe, maar hij als een kwade hond en waarlijk voor niets anders meer goed dan om neergeschoten te worden. De trams buiten en de auto's maakten hem wild. Hij stak er de vingers voor in de ooren en knarsetandde. Stappen in de hotelgang, dof doeffend op den looper, deden hem uitroepen wat voor een loopkot dat hier in godsnaam was en als zij den arm uitstrekte naar den belknop, vroeg hij of ‘ze’ hier al niet dikwijls genoeg stonden met hun flauwe fransche smoel, dat zij ze nog roepen moest. Hij miste zijn werk dat hem alles was en zijn kort dik pijpje met stukgebeten mondstuk. Zijn tabak was in heel Parijs niet te vinden. Uitspatting, hotelkost die hem, dieetvolger, niet bekwam, rafelden zijn zenuwen uiteen. Hij zweeg of brulde. Zij had ook dat in den beginne
| |
| |
voor mannelijkheid gehouden, maar toen hij, uitgeput, niet meer slapend, brakend, zijn oplossing voorstelde, begreep zij eindelijk den toestand en werd doodsbang.
Maar terug kon zij niet meer. Aan haar zuster in de stad leugens over haar man vertellen, zou haar niet verder brengen, want daar blijven ging ook niet. Naar huis gaan en voelen dat heel de streek vol afgewezenen grinnikte, omdat zij gekregen had wat ze verdiende, was nog onmogelijker. Sterven dierf zij niet, nu zij maar pas geleefd had en haar niet te verzadigen lichaam nog één hunkering was. Zij trachtte hem dus te houden, veranderde plotseling van rol, verteederde zich over zijn ongesteldheid en begon hem te verplegen.
Een paar dagen rust herstelden hem in zoo verre, dat hij oude Marie zijn verblijf meldde en zijn voornemen zoo spoedig mogelijk terug te keeren. De correspondentie moest hem tot nader bericht maar doorgezonden worden. Er was geene gemeenschap meer tusschen hem en de vrouw; hare teederste zorgen lokte geen woordje van dank uit. Zoodra hij zijn pak correspondentie gekregen en doorgezien had, werd hij op den koop toe nog onvriendelijk, omdat hij niet dadelijk weg kon. Dat moeder thuis was wond hem natuurlijk nog meer op.
Zij zag het einde aankomen, maar machteloos
| |
| |
en wanhopig kon zij zich niet meer weren en volgde hem als een slaapwandelaarster als hij naar beneden ging om te eten. En dan wandelen. Dat maakte hem, met zijn zenuwachtige stappen, niet gewend aan gearmd gaan, het gevoel dat hij haar achter zich aan sleepte, tot een physieke gewaarwording. Op een morgen, zonder eenige aanleiding, vroeg hij haar knaksch wat zij nu ging doen, ‘want ik ben seffens weg.’
- ‘O, ik ga naar mijn zuster.’
Zij brak in snikken uit, die hij als een verwijt opnam, zoodat hij zeide dat er volgens hem geen reden was om mekaar te beschuldigen, dat ze mekaar waard geweest waren, dat hij, wat hem ten minste betrof, haar niets verweet, haar nooit onder de oogen of in den weg zou loopen, eenvoudig voor zaken in Parijs geweest was en daarmee uit. Hij stelde voor haar per taxi naar haar zuster te brengen, maar zij sloeg dat af.
- ‘Ook goed,’ zeide hij en nam zijn nieuw gekocht valies op. ‘Dag, Honorine.’
Drie oneindig lange dagen dacht meester de Lansere, in het bezit van het adres, nog na over hetgeen hem te doen stond. Een trotsche houding verwierp hij zonder een enkele aarzeling, omdat geen vernedering schandelijker kan zijn dan dat mevrouw de Lansere er vandoor was. Liever dan dat zag hij zijn pensionaat in den grond verzinken of in vlammen opgaan, met
| |
| |
hemzelf erbij, zoogezegd omkomend bij reddingspogingen. Dat hij dit in een radeloos oogenblik heel even heeft kunnen wenschen, bewijst hoe diep een evenwichtig man als hij geschokt was.
Steeds weer klampte hij zich vast aan de mededeeling dat de architect spoedig terug kwam. Hij kon nu niet meer opbellen zonder argwaan te wekken bij de moeder, die gerust was nu zij wist waar haar zoon verbleef en dat hij zoo gauw mogelijk terugkwam. Indien hij voorwendde in den datum der terugkomst belang te stellen, omdat er in het pensionaat nog moest gewerkt worden, zou deze boodschap den architect overgemaakt worden en hoe deze ze ook opvatten zou, hij had het liever niet. Hij twijfelde er niet aan dat een avontuur van haar en zoo'n man gauw moest uiteenspringen en vreesde boven alles dat zij niet zou durven terugkomen. Toen hij dat alles over- en heroverwogen had, besloot meester de Lansere zijn kinderen te zeggen, dat hij moeder zelf ging terughalen en dat het niet onmogelijk was, dat hij zelf ook eenige dagen vacantie nam in Parijs. Dat zou er van afhangen hoe het bij tante Brigitte gestaan en gelegen was, misschien hebben die zelf reisplannen, kortom dat zullen we zien als we ginder zijn.
Niets natuurlijkers dan dat. Moest hij, ramp bij ramp, alleen terugkeeren, dan kon hij nog
| |
| |
een tijdlang ziekte van mevrouw de Lansere voorwenden en ondertusschen zijne pogingen voortzetten. Na eenigen tijd zou hij haar in Parijs moeten laten sterven, maar hier eindigden de gedachten van den meester in een donker niets.
Het eerste weerzien tusschen hem en zijne vrouw had plaats aan een ontbijttafeltje in een enorme zaal, waar een tiental gasten verspreid zaten. Gansch het gesprek, waarin beslist werd dat zij over een paar uurtjes gezamenlijk naar huis zouden vertrekken, werd zoo kalm en waardig gevoerd, dat zelfs geen kellner heeft vermoed welk drama daar gebeurde. De meester naderde zijn vrouw in den rug, zoodat hij opeens bij verrassing naast haar stond en hij begon met de woorden waarmee de architect geëindigd had: ‘Dag Honorine’. Zij was sinds twee dagen te gedachteloos verdoofd om op te staan, zelfs om zich te schamen: zij keek hem met half open mond dwaas aan.
Hij zette zich tegenover haar zooals aan een pupiter, met de ellebogen op tafel, de beide handen onder de kin en nu en dan de oogen neerslaand, zooals een onderwijzer die wel voor de vuist spreekt, maar regelmatig zijn boek volgt. Eerst zeide hij dat zij hem dit niet had mogen aandoen en meende zulks niet aan haar te hebben verdiend. Zooals aan zijn opstandige leerlingen verklaarde hij steeds oor te hebben
| |
| |
voor klachten en dus te hebben verwacht, dat zij hem kort en goed zou gezegd hebben waarover zij ontevreden was, alvorens zulk een coup de tête uit te halen. Met geen woord vernoemde hij den architect en hij vroeg ook niet of zij met hem wilde teruggaan, maar zeide, vlug er over heen glijdend, dat hij er aan gehouden had haar zelf te komen afhalen, opdat zij een bewijs zou hebben dat hij nooit in hare kwaadwilligheid had geloofd. ‘En ook van mijne diepe liefde voor u, Honorine.’ Hij keek haar daarbij aan, zag tusschen hare nu neergeslagen wimpers plotseling twee groote blinkende tranen biggelen en vroeg haar wat zachter zich te bedwingen ter wille van de gasten.
Het eenige dat zij tijdens het onderhoud gezegd heeft, was dat zij naar haar zuster ging. Voorgoed, bedoelde zij, maar hij wilde het zoo niet verstaan en zeide haar gaarne het genoegen te willen doen, samen hare zuster te gaan bezoeken, maar dan voor niet lang, want thuis en ook eenigszins voor het dorp, was zij nu al tien dagen bij hare zuster en men verwachtte hen vandaag, ten alleruiterste morgen. Hij heeft haar over de tafel een hand gereikt, na zich vergewist te hebben dat het niet gezien werd, er zijne andere hand nog bovenop gelegd en zooals in zijne lange loopbaan honderden leerlingen, ook haar verzekerd dat die pijnlijke,
| |
| |
zeer pijnlijke zaak hiermee een einde nam en hij niets anders verlangde dan haar geluk.
Zij heeft hem op hare kamer snikkend, stormachtig omhelsd en daarbij nog wat over sterven en niet meegaan gebazeld, doch meester de Lansere liet haar rustig uitschreien aan zijne breede borst, wreef zich met zijn zakdoek de gekrulde snor en meteen ook vlug de vochtige oogen en opende de deur om haar beleefd te laten voorgaan. Even voor het uitstappen aan het dorpsstation, wekte hij haar op tot het vertoonen van de losse vroolijkheid die past na tien dagen vacantie in Parijs en ziet, dit was reeds in het station noodig waar de pastoor-deken zat te wachten op zijn trein. Zoo luchtig als het zijn waardigheid paste, sprak de meester over de jonkheid die haar vacantie moet hebben en de deken antwoordde dat de ouderen toch even jong meedoen, niet waar, mevrouw?
|
|