| |
| |
| |
XXIII.
Maar ook het einde van de vacantie. En op een avond dat zij met moeder en vader alleen in de keuken zit, begint Maria zoo waar te weenen. Nu zit die sukkelaar daar al twee maanden en niemand die naar hem gevraagd heeft. Allee zegt Caluwaers ontroerd, gij flauwe Jo. En is de onderpastoor niet bij hem geweest? Zij zegt niet dat zij dat zelf gevraagd had en wat hij daarna had gezegd, dat het wel slijten zou, dat hij zoo een specie van wilsverlamming heeft.
Cyriel en Yvo zijn weer naar Leuven vertrokken. Eric blijft zitten en het volk praat weer. Hij is zot, eigenlijk niet zot maar onnoozel en Caluwaers, ja, wat kan die ertegen doen zoolang hij niets misdoet en het is toch altijd zijn huisbaas.
Nu komen ze af, eerst de onderpastoor. Eric zegt dat hij nog al den tijd heeft. Dan tante Josephine. Hij zegt dat ze hem moeten gerust laten. Als ze hem komen tergen zal hij ze vastpakken en den trap afsmijten. Hij
| |
| |
gaat met haar tot aan de trap en zij kijkt bang om. Daar is mevrouw Tierens ook al. Zijn rust is weg. En dan jufvrouw Van Aelst. Hij heeft al den tijd. Terwijl zij teemerig raast voelt hij zich wild worden, vreemd vriendelijk laat hij haar buiten, springt naar zijn revolver, vloekt dat het kraakt, gesticuleert wild met het wapen, schrikt van een knal. De kogel zit boven de deur in den muur. Gillend loopt de kwezel naar Oscar, Caluwaers stormt naar boven en daar staat Eric beschaamd en verschrikt. Hij had zijn revolver willen ontladen.
Ja maar, daar staat ook Oscar, die al het gesticht kent waar het per jaar inderdaad niet meer kost dan het huurgeld van Caluwaers en men is er heel goed. Bij Brussel is er ook iets, maar veel duurder, daar heeft ieder zijn salonnetje, nuttelooze luxe.
- ‘Is het nu genoeg, vriendje, is het nu ver genoeg met u, ja?’
Eric vraagt den kruidenier wat voor iemand dat is, die daar? Ha, zoo, meneer kent mij niet, wel hij is iemand met wie hij nog zal af te rekenen hebben. Gelukkig voor Eric dat hij antwoordde: ik dacht dat U de broer van mijn vader was, want Caluwaers
| |
| |
was juist aan 't twijfelen of het volk toch geen gelijk had. Maar als het nu zoo staat en als die door zijn familie verlaten jongen hem vraagt of hij dien vent alleen kan aan de deur zetten, ja gedoome dat kan hij, wil meneer den doktoor asteblief cito de deur uitgaan, wat streken zijn mij dat nu gedoome. ‘Wacht,’ roept Eric, en vliegt de trappen af, zoo vlug als toen grootvader stierf. Tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Ziet gij ook, Caluwaers, dat hier niets kan verstoken zitten of ze moeten den heelen trap afgebroken hebben. Hier kwam die vent kloppen en peuteren om het fortuin van mijn grootvader te vinden. Hij wou dat heimelijk op zak steken.’
Het volk stond voor het huis gedrumd. Hij heeft geschoten op Jufvrouw Van Aelst. Maar Caluwaers sprak ze gedoome toe. En achter in den winkel stonden zijn vrouw en kinderen sidderend rond Eric gelijk op de plaatjes: het vertrek van den loteling. Maria hield in haar twee handen zijn hand vast. Hij bezag haar, zij keek naar hem op, en zij lachten verlegen. Dat zag het volk ook, wat is mij dat nu, hebt ge dat gezien?
Maar Oscar kon het natuurlijk daarbij
| |
| |
niet laten. Ofwel wordt Eric weggehaald door den auto van 't zothuis, ofwel door de gendarmen voor moordpoging. Hij staat daar bleek, nijdig en schijnbaar kalm. Maar peist hij dat ge een jongen die zoo'n studies doet zoo maar in 't zothuis kunt steken; peist hij dat er in heel den Belgiek iemand Eric kan beletten van 'ne kogel in den muur te schieten? En buiten, meneer den doktoor. Zoo gaat het er hier, gedoome.
Hij neemt het zich ter harte. Hij neemt Eric bepaald onder handen, die moet zich nu eens gaan ‘zetten’. Hij loopt naar den onderpastoor, niemand trekt zich dien jongen aan, ge zoudt nog wel zot worden alleen daarvan. Hij loopt naar Dolf Verbesselt, de broer van den vroegeren onderpastoor. Die is door Oscar heimelijk uit het bestuur van de harmonie geweerd, wat te vlaamschgezind, en hij zegt: ja man, zoo is dat met die ouw garde, die denken dat zij nog altijd baas zijn. Maar ieder zijn toer, hé Caluwaers.
En dan heeft Caluwaers nog zijnen preekstoel, zijnen toog. Daar herstelt hij den ouden notaris in eere, haalt er den mensch die 't liefste gezien was van heel het dorp, den ouden dokter Verhaeghen bij te pas,
| |
| |
verteedert zich ruw over dat weeskind en heel het complot heeft niets anders in dan loeren op de centen. Hij heeft seffens het volk op zijn hand.
Ja dat wordt nog een heele geschiedenis. Dolf Verbesselt loopt maar gedurig naar den onderpastoor, op een avond kwamen ze zelfs samen bij Caluwaers, en Dolf doet het woord. Die mannen van stillekens aan hebben hier nu lang genoeg de eerste viool gespeeld, de menschen zijn dat moe. Zijn broer heeft hem altijd tegengehouden. Die zei: als gij begint, ben ik hier binnen de 14 dagen weg en wat zulde dan krijgen? Hij wijst op den onderpastoor, ze hebben nog nen beteren gekregen. Zwijg maar, zegt deze, ik moet oppassen voor 't bisdom. Goed, Dolf werkte dan, in stilte, gelijk ze zeggen, maar zijn broer was nog geen veertien dagen verplaatst of de Doktoor begon tegen hem. Nu ligt hij buiten de harmonie, dat wil zeggens: nu staan we er goed voor. Zij hebben nu die historie met Eric, heel het dorp spreekt van niets anders en overàl waar ge komt, en Dolf mag zeggen dat hij overal komt, overal hoort ge hetzelfde: het is leelijk van den doktoor. Het heeft hier
| |
| |
altijd goed gegaan in den tijd van den ouden doktoor zaliger en Eric's papa, dien hadden zij eigenlijk geschalmd om den ouden doktoor op te volgen. Het heeft niet mogen zijn en die achterbaksche heeft van de occasie geprofiteerd. Maar Eric is nu aan 't einde van zijn studies, hij heeft van nu af het volk mee en talent voor tien. Eric is nu de man. Ik, zegt Dolf, ik heb mijn geleerdheid niet. Spreken en zoo moet den dag van vandaag in schoon vlaamsch gebeuren, in plat vlaamsch krijgde toch nooit dat ontzag meer.
De onderpastoor en Dolf hebben er dikwijls over gesproken, wat peist Eric van hun plan. Die koninklijke Harmonie smijten zij uiteen en ze stichten een Vlaamsche Harmonie. Meer dan de helft komt zeker tot hen en wat er daarbij nog vandoen is, instrumenten en zoo, de kosten zijn voor Dolf. Ze moeten hem zoo niet bezien, de Vlaming moet toch altijd geen arme duivel blijven zeker. Dan moet hier die turnkring van den apotheker zaliger terugkomen, Vlaamsche Turnkring. De meisjesbond slabakt sedert de bisschop dat verboden heeft aan de priesters. Meneer de onderpastoor zegt dat
| |
| |
de studiekring zich meer met de vlaamsche kwestie zou moeten bezighouden en hij mag dat zelf niet doen. En dan de Tooneelbond, ziet eens wat uw papa zaliger daarvan gemaakt had. Ge zegt niets, Eric.
Eric komt recht in zijn zetel. Hij zegt dat het goed is.
Het is goed ja. Hij herinnert zich hoe Oscar te Leuven over een revolver sprak. Nu heeft hij daar mee geschoten en ze willen hem in een gesticht steken. Dat heeft die dus gezocht, zelfs gewenscht. Dat met Lizy was zeker ook een machinatie, om hem tot vertwijfeling te brengen. En hij die dacht dat alles krankzinnigheid was. Hij heeft zich niet gezelfmoord, maar toch den dood gezocht op Martha's mond. Zoo heeft de schoft toch zijn doel bereikt en Eric huivert.
Daar ligt het werk voor hem, daar is het volk. Het spreekt hem toe, kalm, en vertrouwvol door dien boerenzoon die rijk geworden is en vlaamsch gebleven. Hij heeft ooit van grootscher werk gedroomd, maar dit kan hij doen naast de taak die hij zich gesteld heeft. Wat dwaasheden heeft hij begaan.
En Pater Hyacinth staat voor hem met de handen in de heupen. Sapperdepitjes als ik
| |
| |
nu eens betwijfel dat gij moet zot worden. Het op en neer gaan van zijn krankzinnigheid was niets dan een toegeven, een zwakheid. Als hij er maar tegen vecht, als hij maar volhoudt.
En Maria staat voor hem, deze in vleesch en bloed en wat voor een vleesch en bloed, de gezondheid zelve. Wat is het leven eenvoudig. Of hij niet voortstudeert, nu hij genezen is? Is hij genezen? Ja, dan studeert hij voort en omdat zij het vraagt, kom hier, en hij kust haar. Ze is verlegen en draait hem half den rug toe en pruilt dat hij daar toch niets van meent. Hij meent het wel en morgen vertrekt hij naar Leuven.
|
|