| |
| |
| |
XXII.
Geen week later komt het telegram dat zij zwaar ziek is. De twee tantes schreeuwen het huis dooreen. Zoo ging het met Richard haar papa, ook: op drie weken dood, een specie van vliegende tering.
En dan een brief. Mijneer Ernest, Bij deze koom ik u te laten weten alsdat wij er nu een tijt in woonen en het staat ons alemaal wel aan. Welligt hebt gij bots ook fekantie, ten minste ons klein mannen wel en daarom deel ik U mede alsdat de kamers al lang gereed zijn en wij maken geen complemente dog Gij zult welgekoomen zijn Koomt maar af en Welkom op voorhant. Caluwaers, Louis.
Het telegram heeft Eric op een goede gedachte gebracht: druiven sturen. Hij gaat ze eiken dag in den winkel halen, laat ze inpakken en brengt ze naar de statie, afzender Eric Verhaeghen. Wanneer zijn examens voorbij zijn, heeft hij niets anders meer te doen dan dat. Dat, naar de mis gaan en het
| |
| |
geschrei aanhooren van de tantes, die om de beurt hun hart komen luchten en ondertusschen bewijzen dat meneer Vercruysse goed geraden had; nu had Martha ten minste haar verzorging; of dat hij stom geraden had; nu moest Martha zoo ver van hier liggen sterven.
En eindelijk toen zij zelf dan ook gelooven kon dat ze sterven ging en Eric's bezoek niet meer vreesde omdat haar ziek zijn hem zou ontmoedigd hebben, eindelijk vroeg zij zelf naar hem, maar toen hij aankwam was zij al dood. Zij was het niet, een doodskop lag op het kussen. En het lichaam dat hij had moeten streelen was niets meer dan een geraamte onder het laken.
‘Ik ben haar verloofde,’ zei hij tot de zuster en gaf haar zijn dooske druiven. ‘Meneer is u soms niet van W....?’ vroeg ze. ‘Neen.’ ‘Oh pardon, u lijkt zoo sprekend op den zoon van een apotheker van W.’ - ‘Oh ja dat ben ik.’ - Ziet ge wel. En ik ben de oudste dochter van Caluwaers, die nu in uw huis woont.’ En of hij naar huis ging, en of hij de groeten wou doen, en hoe is het met dokter Tierens, die had haar nog genezen. Maar het
| |
| |
was Eric allemaal te druk. Zelfs de tantes waren geërgerd over zijn koelheid, maar de zuster zei dat zijn grootvader en zijn moeder ook niet dinges geweest waren en ze wees op den witten band aan haar voorhoofd. God den Heere, wat reisden die verschrikt naar huis, ze vergaten Martha bijna. Eric was al weer vertrokken toen ze daar kwamen, hij had maar zijn revolver gehaald, was kalm en star naar de statie gegaan en naar W.... gereisd, naar Caluwaers, Louis. ‘Allee, meneer Eric, welkom zulle! En gade gij nu met ons uit den grooten pot eten of hoe gade gij dat doen? Uit den grooten pot, hewel daar zulde gij vet van worden en mij dunkt dat ge 't wat vandoen hebt, studeerde gij niet te veel?’
Dat zei Caluwaers met opzet. Heel het dorp wist al dat Eric ziek was. Hij moest met de dochter uit zijn kosthuis gevrijd hebben en die heeft de tering. En nu zaagt ge 't goed genoeg, hij blijft daar op die twee kamers zitten en komt niet buiten. Hij moet er danig verdriet in maken, volgens dat ze zeggen, en we weten allemaal goed genoeg, de familie.... Dat loopt niet goed af. Jufvrouw Van Aelst heeft al hooren zeggen
| |
| |
dat het allemaal een straf is en dat dat huis moet uitsterven, want Philippine, die moet op haar doodsbed gesproken hebben. Die moet, volgens dat ze zeggen, de plaats gewezen hebben waar de notaris zijn fortuin verstopt had om het niet in de failliet van zijn bank te moeten steken. En 't is eigenlijk dat wat in zijnen kop is gaan spelen. Wie had nu zoo iets gepeinsd, die oude notaris, de eerlijkheid zelf. Jufvrouw Van Aelst heeft eens in een boek gelezen dat een slechte schrijver, die zich op zijn sterfbed bekeerd had, zoolang in 't vagevuur moet branden als er een enkel van zijn slechte boeken op de wereld bestaat en ze zegt: zoo kan dat gemakkelijk in dees geval hetzelfde zijn: dat die familie zal boeten zoolang als er een mensch armoe lijdt door 't geld dat de notaris achtergehouden heeft. En wat zou er scheef zitten tusschen Eric en den doktoor?
‘Klap,’ zegt Caluwaers, ‘achterklap.’ Hij zal haar eens zeggen hoe lang ge voor kwaadsprekerij moet branden. Ze denkt zeker toch niet dat hij zal zwijgen voor dat half pond rijst en dat vierdeel suiker, dat zijn kinderen nog moeten brengen en die krijgen dan nog
| |
| |
geenen cent. En den brief van zijn dochter, zuster Ismelda, dat zij Eric ontmoet heeft, dat hij neen antwoordde en zij toen dacht aan den notaris Roothooft en wat een gedacht toch van met zoo'n meisje kennis te maken, dien brief verbrandt hij. Maar zijn dochter Maria zou wel kunnen schreien van compassie: zijn lief is gestorven, ach wat is hij toch triestig.
Zij is ook in den meisjesbond, daar spreekt Cyriel. En alleen de manier waarop hij begint: hij is geen redenaar zooals onze held van Gent, maar die houdt zich tegenwoordig koes op zijn kamer en laat ons de vacantie vergallen met ernstig werk, dat alleen vindt zij zoo hatelijk en ze kan mis zijn, maar ze voelde de afgunst. Hij weet toch waarom Eric zoo stil is. En waarom spreekt hij over Eric en niet over Yvo. Doet die soms iets? Ja, naar Brussel reizen met Lizy, zeggen ze. In de eerste haltstatie kruipen ze al bijeen in tweede klas. Hij heeft dan een kaartje genomen tot daar en wacht er op den volgenden trein, den haren, en schampavie zijn ze naar Brussel. En ondertusschen probeert Lizy toch maar bij Eric te geraken. Gisteren middag bracht ze nog een cahier;
| |
| |
van Cyriel zei ze. Eric nam het niet eens mee naar zijn kamer, hij liet het op de schouw liggen en zij had er eens in gebladerd. Het was een cahier van haar, met allerlei citaten, flauwe pensionaatzeever.
Zij doet Eric's kamer. Dan snuffelt ze wel eens, maar waar steekt hij toch zijn papieren, wat mag hij zoo den heelen dag doen? De hof staat vol bloemen, rozen en dahlia's. Zij zet drie, vier ruikers in huis, vraagt moeder of ze den overschot niet op zijn kamer zou zetten en ze wordt verlegen. Ge moet hem om tien uur altijd een tas melk dragen, zegt Caluwaers. En naar binnen gaan en dat venster opensmijten. Wacht eens. Hij gaat zelf naar boven. Zoo gaat het er hier, meneer de student, doe ze niet toe, zulle. En nu drinkte die tas uit, ik moet ze meenemen, ons Maria is aan 't afwasschen. Hij wil gedoome wel eens zien of hij van hem geene goeie zal maken.
Heel het gezin spreekt over niets anders, hoe hij van den noen gegeten heeft en die prinseskens smaakten hem, dat zaagt ge. Maria die meest de keuken doet spreekt van morgen eens tomatten te geven en Caluwaers heeft vrouw en kinderen tegen omdat
| |
| |
hij altijd maar van spinazie raast: Spinazie is bloed. Maar hij ziet toch dat Eric er bijna niet aankomt. Is er dan eindelijk eens spinazie, dan vliegt hij op de kom af, nu zal hij Eric eens bedienen. En hij vertelt voor den honderdsten keer dat hij als klein kind de een ziekte op de ander gehad heeft en maar het vel over de beenen meer was en toen ging zijn moeder zaliger hem laten overlezen bij de paters van Bornhem en als 't gedaan was zei de pater tegen zijn moeder: Vrouwke, zeit hem, luister nu wat ge doet. Ge wascht dat kind alle dagen, zeit hem, met water en daar een handvol zout in. En dan vooral vrouwke, zeit hem, spinazie. Geef het liever geen patatten, zeit hem, als 't maar spinazie eet. Spinazie is bloed.
En toch bekomt Eric niet. Hij ziet Maria niet eens blozen als ze melk of bloemen brengt. Hij is gehoorzaam, glimlacht altijd, is beleefd. Hij heeft niets meer te doen dan te wachten, het einde komt nu. Den revolver heeft hij niet meer noodig, hij kan normaal sterven. Dat stelt hij zich voor. Papa zei dat hij zou beproeven te glimlachen in den dood en 't was hem toch niet gelukt. Maar hij zal glimlachen. Hij zal zich ook voorbe- | |
| |
reiden door het gebed. Na de eerste bloed-spuwing zal hij een priester uit Brussel vragen en alles biechten. Sinds lang weet hij niet meer of hij nog wel gelooft, maar waarom zou hij nu niet gelooven en bidden. Soms gaat hij op zijn bed liggen, de handen gevouwd en glimlachend. Dan staat hij op om zijn testament te maken maar gaat in den zetel zitten en schrijft niet. Hij doet niets. Dat is het einde.
|
|